De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
Reuzen en booze Geesten of Toovenaars in de Zweedsche Folklore
| |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
er in bepaalde gevallen de vrees voor den boschgeest overwonnen werd en men er in slaagde hem nadeel te berokkenen. Volgens één enkel sprookje is er zelfs eens een oud soldaat in gelukt een boschgeest te dooden. De boschgeest stelt er prijs op zich op bepaalde oogenblikken vriendelijk tegenover de menschen te toonen. Zoo vertellen ons vele sprookjes dat hij de gewoonte heeft de kolenbranders te wekken door op den muur van hun hut te gaan kloppen, wanneer blijkt dat er iets verkeerd is aan den houtstapel om kolen van te branden. In sommige streken verkeeren de boschgeesten op vertrouwelijken voet met houthakkers en kolenbranders en waar de boschgeest de gedaante heeft van een vrouw, grijpt er soms wel een huwelijk met een kolenbrander plaats. Gelukkig hij die in de gelegenheid is den boschgeest een dienst te bewfjzen, want in dit geval is een groote belooning altijd verzekerd. Zij, die de boschgeesten op een feestpartij kunnen krijgen, verwerven hun genegenheid en kunnen merkwaardige dingen uitvoeren. Wanneer zij op jacht gaan, krijgen zij nadien vrij dikwijls het bezoek van hun beschermers. Het spreekt van zelf dat men er op uit was zooveel mogelijk de gunst van den boschgeest te winnen. Voor jagers was dit van belang, want zij konden dan aan het wild bevelen in hun onmiddellijke nabijheid te komen om het dan gemakkelijk te schieten. Ook kregen de begunstigden de macht om lange afstanden op korten tijd af te leggen, met als gevolg een onbegrensde kans op een gelukkige jacht. De gunsteling kreeg soms wel eens een kap, waarmede hij zich onzichtbaar maken kon. En een vrouw had de macht om op verren afstand de koeien van hare buren van melk te ontlasten, dit met behulp van den boschgeest. Bijzonder deze gunst werd door de menschen misbruikt om hun haat uit te werken op buren waarmede zij in ruzie leefden. De water- of moerasgeest wordt voorgesteld in de gestalte van een vrouw, die dikwijls de vrouw en bondgenoote van den nikker is. De watergeest, die dus niet mag verward worden met den nikker, vormt op zekere wijze een schakel tusschen de waternimfen, algemeen beschouwd, en tusschen de nikkers in 't bijzonder. In sommige streken is de watergeest een mooie vrouw, schitterend gekleed als een gravin, met fladderende linten en pluimen en gezeten op een grauw paard. De Zweedsche kustbevolking van Estland ziet in dit paard een nikker. Als de toeschouwer uit eerbied zich haast om het hek van den slottuin te openen, gaat dit van zelf open, terwijl de vrouw en het paard terug in het water verdwijnen. In andere streken is zij zeer eenvoudig, draagt zwarte klee- | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
deren, een witten hoed en leunt tegen een haag. Komt men in haar nabijheid, dan verdwijnt zij aanstonds in het water. Krijgt men haar in een moeras te zien en wendt men de oogen een oogenblik af, dan is zij insgelijks verdwenen. Meestal vertoont de vrouw zich wanneer zij het onweder afwacht, gezeten op de golven, terwijl zij zich de lange, goudgele haren kamt. Evenals de boschgeest kan de watergeest insgelijks andere vormen aannemen. Dikwijls vertoont deze geest zich als een visch, welke soms reusachtige afmetingen heeft. Zooals de andere geesten, waakt de watergeest jaloersch op de voorwerpen, welke eens in haar macht gekomen zijn. Zoo had men eens in oorlogstijd een kerkklok in het water nedergelaten en alle pogingen om ze terug boven te halen, bleven tot hiertoe vruchteloos, want telkens de klok aan den waterspiegel kwam, werd ze terug nedergehaald, omdat ook. tijdens dit werk, volkomen stilte geëischt wordt. Zelden krijgt men de stem van den watergeest te hooren, soms wanneer iemand verdrinkt. Beweerd wordt dat de watergeesten insgelijks hun beschermelingen hebben, wie zij natuurlijk met een rijke vischvangst gedenken. In enkele sprookjes treedt de watergeest op in de gestalte van een man met bloedroode kleederen, waaraan groote knoopen vastgemaakt zijn. Deze ziet men steeds in de nabijheid der zee. De watergeest is, evenals de andere booze geesten, bang voor den donder. Van zelf sprekend is het, dat de watergeest de visschen volkomen in zijn macht heeft, zoodat men op sommige plaatsen de meening toegedaan is, dat men geen visch kan vangen, vooraleer men den watergeest verdreven heeft. Dit gebeurt op de volgende wijze. Men neemt een weinig aarde van het kerkhof en men bergt dit in een zakje. Van zoodra het zakje in het water komt, verdwijnt de watergeest. Bij het brengen van het zakje in het water, moet men bepaalde regels in acht nemen. Het zakje maakt men aan een stok vast, waaraan men met een drogen kwast vuur steekt. Terwijl de kwast het vuur aan den stok steekt, moet men den afstand tusschen de plaats en zijn huis afleggen en terug zijn vóór het zakje in zee valt. Wanneer men bij het visschen bij toeval of met opzet den watergeest kwaad doet, wordt men met eene of andere ziekte gestraft. De bosch- en watergeesten behooren tot het geslacht der reuzen en booze geesten en daardoor komt het, dat zij met elkander bevriend zijn. Zij hebben menigmaal omgang met elkander, ofschoon | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
de boschgeest zich voor een weinig beter houdt dan de andere, waardoor dan ook wel eens twist tusschen elkander ontstaat. Een boer die zich in het woud, heel dicht bij de zee bevond, hoorde op zekeren morgen een luide samenspraak aan het strand. Van zoodra hij begreep dat het de bosch- en de watergeest waren, die voor de zooveelste maal een twistpartij hadden, sloop hij heel stil naar de plaats waar zij zaten en verborg zich achter een dichten struik. Hij hoorde de volgende samenspraak: Watergeest: Gij zult niet zeggen dat gij beter zijt dan ik, want ik heb vijf gouden zalen en in elke zaal vijftig zilveren kannen. Boschgeest: Ik heb honderd zalen en in elke zaal driehonderd gouden kisten, zeshonderd gouden kannen en in elke kist en in elke kan negenhonderd geldstukken. Watergeest: Ik ben sterker dan gij. Ik heb reeds zevenhonderd schepen naar den bodem der zee getrokken. Boschgeest: Ik heb een berg, welke drie mijlen lang en duizend vademen hoog is. Onder dezen berg staat er een andere, welke tienmaal hooger is en gebouwd werd van de beenderen der menschen die ik opat. Toen de boer dit hoorde, werd hij zóó verschrikt dat hij het op een loopen zette. Zoo kwam hij nooit te weten wie, in de twistpartij, de overwinnaar gebleven was, maar het zal zeker wel de boschgeest geweest zijn, want deze geest hield zich steeds voor een weinig beter dan de andere. Hier mogen stellig nog enkele bijzonderheden volgen over het sprookje: ‘De hoorn en de pijp van Ljungby.’ Op Kerstnacht van het jaar 1490, toen vrouw Ulfstand zich op haar landgoed bevond, hoorde zij hoe de berggeest rumoer en spektakel onder den Maglesteen maakte. Als een echte Evasdochter was zij zeer nieuwsgierig om meer nieuws over dit geheimzinnig bergvolk te vernemen. De steen lag op een drietal boogscheuten van de hoeve. Zij beloofde haar beste paard te schenken aan hem, die in den Kerstnacht naar den Maglesteen rijden zou om meer inlichtingen over deze handelwijze in te winnen. Een van haar knechten, een jonge, flinke kerel, ging op het voorstel in en toog op weg. Aan den steen gekomen zag hij, hoe deze gesteund werd door gouden palen en hoe de geesten zich daaronder vroolijke oogenblikken bezorgden. Een jonge vrouw trad op hem toe met een hoorn om uit te drinken en met een pijpGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
Zij noodigde den jongen kerel uit om te drinken op de gezondheid van den berggeest en om daarna driemaal op de pijp te blazen. De man nam beide voorwerpen in de hand. maar op hetzelfde oogenblik werd hem door een onbekende vrouw in het oor gefluisterd om niet te drinken, maar om met de beide voorwerpen te vluchten over de droogste gronden en vooral om zorgvuldig het water te vermijden. Hierop holde hij in volle vlucht over velden en weiden naar huis. terwijl hij den inhoud van den hoorn over zijn schouder uitgoot. De berggeest achtervolgde hem onder woest lawaai, maar de kerel bracht de voorwerpen in den burcht, en gaf ze, nadat de ophaalbrug opgetrokken was. in de handen der huisvrouw. De berggeest beloofde nu den burggraaf, zijn vrouw veel geluk en rijdom aan te brengen, wanneer zij hem den hoorn en de pijp teruggeven wou, maar indien zij dit niet deed, zouden zij beiden en hun geslacht in het verderf gestort wordenGa naar voetnoot(2). Voornamelijk zou hij het zwaarst gestraft worden die het wagen zou de kleinodiën uit Ljungby te verwijderen. De kerel, die ze nam, stierf den derden dag na zijn bezoek aan den Maglesteen en een dag nadien, stortte het paard dood ten gronde. Tijdens den oorlog van 1645 begeerde de veldmaarschalk Gustaaf Horn, die zijn hoofdkwartier in Fjelkinge had, den hoorn en de pijp te zien en hij stuurde een bode naar Ljungby om beide voorwerpen te halen. Axel Gyllenstierna, die te dien tijde Lungby bestuurde, wou aan het verzoek van den veldmaarschalk, dat hij niet waagde te weigeren, voldoen. Hij gaf de twee toovervoorwerpen mede, maar met de dringende bede deze zoo vlug mogelijk terug te bezorgen. Horn voelde ook geen lust de voorwerpen in bewaring te houden, want zoo lang hij deze behield, werd hij eiken nacht door rumoer en spektakel lastig gevallen, dat maar alleen ophield nadat hij, begeleid door een kompagnie ruiters, de voorwerpen terug naar Lungby had laten brengen. Tien jaren later gebeurde er nog een wonderlijk voorval. De dominee van Lungby, Hendrik Nilsson, had de wonderbare voorwerpen geleend om ze zijn zwagers, die bij hem op bezoek kwamen, te toonen. Midden in den nacht ontwaakte, door een lichtschijn in de kamer, de schoonmoeder van den dominee, vrouw Anna Conradi. | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
De gordijnen van het ledikant werden weggeschoven en op haar bed zonk er een mand neer, waarin vijf kindertjes zaten en die riepen: ‘O, wees zoo goed! gij, die de gewoonte hebt goed te zijn en stem er in toe dat wij onzen hoorn terugkrijgen!’ Op haar vraag waarom zij dit wenschten en welke waarde de hoorn voor hen had, antwoordden zij: ‘Doe het ter wille van onze bloedverwanten.’ Daar de vrouw verder niet naar hun bede luisteren wou, zegden zij dat zij zouden terugkeeren. Op Donderdagnacht, drie etmalen later, werd het nogmaals klaar in haar kamer. De gordijnen van het ledikant werden weggeschoven. Zij zag een heelen hoop kleine dreumessen op den vloer en midden hen, in hoogsteigen persoon, den koning der booze geesten. Boven zijn hoofd was een zilveren doek gespannen, dat steunde op zilveren stayen, welke door vier dienaren gedragen werden. Zijn huid was zwart-bruin van kleur. Hij had zwart en wollig haar, waarvan slechts een kwast op het voorhoofd en aan beide ooren overgebleven was. Heel zachtjes ging hij naar het bed en hij droeg een hoorn, versierd met gouden ketens en met massieve gouden knoopen, welke hij in ruil beloofde voor den werkelijken hoorn. Maar de oude vrouw liet zich niet vermurwen; zij stuurde hen tot God, wien hij toebehoorde, of tot den duivel, wiens gebroed zij waren, waarop de geest zich zacht en bedroefd verwijderde. Kort daarop werd het kind van een kleinen boer ontvoerd door den boozen geest, maar door het luiden der klokken kwam het bij zijn moeder terug. De knaap vertelde dat de booze geest niet mooi was, maar dat hij een grooten neus en een grooten mond had; dat de man, die onder den Maglesteen huisde, Klause heette en zijn vrouw Otta; dat zij het krachtig sap zogen uit het voedsel der menschen; dat zij aan een koning gehoorzaamden; dat zij dikwijls oneens waren en dat zij ook de taal spraken van de streek. Coyet, de schrijver van de verhandeling getiteld ‘Vertellingen over den tooverhoorn en de tooverpijp, en kaboutermannetjes. toovenaars en waternimfen op Ljungby hoeve uit Skane’ (Stockholm, 1775), beweert dezen knaap gekend te hebben, die toen zeven en twintig jaar oud was en eveneens diens moeder, maar hij bekent dat beiden een sterke neiging hadden voor het bijgeloof en dat hun verstand even klein was als hun lichaam. Dit sprookje, op perkament geschreven, wordt zorgvuldig te Lungby bewaard. Het sprookje ‘De hoorn en de pijp van Ljungby’ wordt zoowat overal in Zweden verteld en talrijk zijn hiervan de varianten en de plaatsen, waar, volgens de variante, de voorwerpen bewaard worden. Dit sprookje behandelt het motief: hoog opgericht op palen, dans daaronder, geroofde beker. | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
Op het landgoed van Ljungby, een plaatsje van ongeveer 3000 inwoners en met enkele fabrieken aan den rechteroever der Lagaa, gelegen aan het kruispunt der spoorlijnen Halmstad - Vislanda en Hälsingborg - Värnamo in Skane, wordt nog steeds een reusachtige steen bewaard, de Maglesteen genoemd, en de volksoverlevering wil, dat in de overoude tijden een booze geest zijn verblijf onderdezen steen hield. Die geest vierde zijn Kerstfeest met dans en vuren. De steen is ongeveer 9,9 m. lang, 2,5 m. breed en 6 m. hoog. Merkwaardig is het dat er in gansch deze streek weinig of geen steenen aangetroffen worden, waardoor wellicht de fantazie van het volk werd aangevuurd. Zooals talrijke andere sprookjes, mag dit sprookje eveneens opgevat worden als een natuurverklarend sprookje. Volgens een ander sprookje is de Maglesteen op deze wijze naar Ljungby gekomen: De geest, die in de bergen huisde in de omgeving van Ahus, aan de monding van den Helgestroom, niet ver van Kristianstad, was zeer woedend omdat men te Ahus een nieuw kerkgebouw oprichtte. Daarop besloten twee reuzinnen het kerkgebouw te vernietigen. Zij namen twee geweldig groote steenblokken, welke zij in het lint om het haar op te houden bonden en welke zij daarna naar de kerk slingerden. De steenblokken vlogen echter zóó ver dat de eene, de Maglesteen, te Ljungby viel en de andere, de Tippelsteen, niet ver vandaar. Intusschen kwam de kerk klaar en toen de klokken begonnen te luiden, werden de geesten zoo geërgerd dat zij hun woonplaats verlieten om onder de weggeslingerde steenblokken hun intrek te nemen. Enkele bijzonderheden over de beide voorwerpen, waarover het in het sprookje gaat, wil ik hieraan toevoegen. De hoorn is bijna halfcirkelvormig en hij heeft een verguld zilveren beslag. De pijp is gesneden uit ivoor en is derwijze gemaakt dat men er langs beide zijden op blazen kan. Zij geeft een snijdend, eentonig geluid. Heel lang geleden werden beide voorwerpen door een zekeren Cay Lycke, die met een vrouw uit Lungby huwde, medegenomen naar Denemarken, waar beide echtgenooten zich gingen vestigen. Lycke viel echter niets anders dan tegenspoed te beurt, zoodat menigeen dit ging toeschrijven aan de geheime macht van den boozen geest, die niet wou dat deze voorwerpen uit Ljungby verwijderd werden. Na nog aan enkele vooraanstaande personen toebehoord te hebben, kwamen de voorwerpen in 1691 in Ljungby terug, waar zij sedertdien bewaard en met de meeste bereidwilligheid aan de nieuwsgierige vreemdelingen getoond worden. De oudst gedrukte tekst van het volkssprookje ‘De hoorn en de pijp van Ljungby’ is te vinden-in ‘Skanska resa’ - gedrukt | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
in 1750 - van den bekenden Zweedschen natuurkenner Karl van Linné (1707-1778), die zich beroept op een handschrift, dateerend van 1620 en geschreven door Hans Holst. Na Linné schonken talrijke geleerden, folkloristen en schrijvers hun aandacht aan dit sprookje. Alle werken hierover opnoemen is stellig - in het kader van deze bijdrage - onbegonnen werk. Daarom citeer ik dan ook slechts het voornaamste. Buiten de reeds aangehaalde studie van Coyet (1775), verscheen insgelijks een paar jaar later, naar Linné, in Stockholm een beschrijving van beide wondervoorwerpen. Dit sprookje gaf eveneens aanleiding tot een bekend tooneelstuk van G.L. Silverstolpe, n.l. ‘De hoorn en de pijp van Ljungby,’ met muziek van P.C. Boman en het ballet van S. Lund, dat in 1858 voor de eerste maal te Stockholm opgevoerd werd. De romanticus Lorenzo Hammarsköld (1785-1827) schreef over dit sprookje eveneens een ballade. Van ‘Shanska-resa’ van Linné verscheen te Lund een nieuwe uitgave in 1874. Over het onderwerp van deze bijdrage kunnen met vrucht o.a. de volgende werken geraadpleegd worden:
PIET SCHEPENS. |
|