| |
| |
| |
Reuzen en booze Geesten of Toovenaars in de Zweedsche Folklore
Er zijn stellig geen volkeren, die hun sprookjes niet hebben.
In de eerste plaats is het sprookje volksch en het zijn geen vizioenen of geen droomen. De volksziel openbaart er zich in en ik overdrijf wellicht niet met te beweren dat, om een volk grondig te leeren kennen, men zich in de eerste plaats tot zijn sprookjesschat richten moet.
Uit de werkelijkheid geboren - en dezen stempel draagt het toch steeds - heeft de volksfantasie het omgetooverd tot een levendig en geestvol relaas van een wonder, onwerkelijk gebeuren en zoo is het geworden - of liever moest het gebleven zijn - ‘het aanminnig blonde volkskind, de weldoende fee die hutten en paleizen met haar hemelgaven binnenzweeft.’ (G. Celis).
In onzen modernen beschavingsroes schijnt het oude volksleven - zelfs op het platteland - gedoemd te zijn om te verdwijnen. Kultuur, vooral na-oorlogsche en oppervlakkige, blijkt het sprookje overal te verdringen en de literatuur beschouwt het als een weldaad om zich van dit genre afzijdig te houden, alhoewel men onder deze bescheiden benaming kleine en frissche kunstwerkjes aantreft.
Alleen de volkskunde stelt belang in de sprookjes. Nochtans zijn de sprookjes een schakel in de keten die de ontwikkelde geesten aan de massa bindt. Zei destijds Prof. Dr. Eug. Mogk uit Leipzig niet op een der vergaderingen van het Verbond der Duitsche Vereenigingen voor Volkskunde, te Berlijn (2-3 October 1909) het volgende: ‘Hier is tevens een geestelijk arbeidsveld, waarop de geleerde kan werken in verbond met den leek, met den man uit het volk en dat zoo voortreffelijk dient om de kloof der maatschappelijke verschillen te overbruggen.’ En verder: ‘Wie alleen zijn eigen volksstam bestudeert doet zichzelf ooglappen aan en krijgt nooit een helder inzicht in de zielsuitingen van zijn volk.’
Ons treft in het sprookje steeds - meer dan welk ander bespiegelend element ook - de oorspronkelijkheid, de kracht en de naïveteit in de voorstelling der feiten.
| |
| |
Sommige sprookjes zijn door hun locale kleur en door de weerspiegeling van het volksgeloof, waaruit zij meestal ontstaan zijn, heel kenmerkend voor de ziel van het Zweedsche volk. Andere zijn van elders overgewaaid en ondergingen natuurlijk wijzigingen, te wijten aan materieele gesteldheid, moreele opvattingen en godsdienstige principes. Zelfs factoren van heel persoonlijken aard lieten hier hun invloed gelden. Bij het navertellen bleef het motief wel ongeveer hetzelfde of werd het door de eigenaardigheden van het eigen volk, samen met stijl en bouw, gewijzigd. Zoo zijn zij verwant met wat we kunnen noemen: het internationaal sprookje.
Aan folklore wordt in Zweden nu nog heel wat gedaan. Een volledig overzicht past natuurlijk niet in het kader van dit hoofdstuk. Klassiek over dit onderwerp is o.a. het werk van G.O. Hyltén-Cavallius (1818-1889), nl. ‘Värend och Virdarne.’ Vóór hem hadden ook reeds L.F. Rääf (1786-1872) en R. Dybeck (1811-1887) verdienstelijk werk verricht.
Dit waren de grondleggers.
Van buitengewoon belang voor de Zweedsche folklore zijn de talrijke uitgaven van ‘Nordiska Museet.’
Hier mogen eveneens de volgende namen vermeld worden: A. Schagerström, A. Afzelius, Elias Grip, A. Ahlström, Tobias Norlind, Aug. Bondeson, E. Wigström, E. Bore, J. Göransson, O. Hermelin, P. Johnsson, T.L. Langer en H.J. Olsson.
In de Zweedsche folklore kent het volksgeloof een belangrijke plaats toe aan reuzen en booze geesten of toovenaars. In sommige streken van Zweden treft men op het platteland niet zelden personen aan, die beweren in hun leven wel eens berggeesten en dwergen gezien te hebben: hun beweringen staven zij gewoonlijk met een of ander verhaal. Deze verhalen worden gretig opgeteekend door de Zweedsche folkloristen, die tot in de verst afgelegen en eenzaamste uithoeken van hun land gaan om den rijken schat van volksgebruiken, volksgeloof en volkspoëzie te verzamelen. Wanneer de bewoners het echter over de reuzen hebben, zijn zij het roerend eens om te bekennen, dat niemand ooit een reus in levende lijve gezien heeft. Die bestonden alleen in de overoude tijden.
De sprookjes over de reuzen zijn in de meeste gevallen natuurverklarende sprookjes, t.t.z. dat het optreden der reuzen te beschouwen is als een verklaring van een of ander natuurverschijnsel, zooals b.v. het ontstaan van heuvels en bergen Het volksgeloof schreef ook aan de reuzen een groote vijandschap tegenover het kristendom toe, m.a.w. zij waren ook de verpersoonlijking van hun eigen heidensch geloof.
In het bouwen der kerken speelden de reuzen min of meer een
| |
| |
rol en meermaals vernietigden zij deze. Zeer bekend is hierover o.a. het sprookje van den reus Finn en de kathedraal van Lund, welke in 1080 door den Deenschen koning Knut den Heilige gesticht werd. Onder de talrijke zuilen der onderaardsche kerk bemerkt men er o.a. één waar Samson en Dalila verbeeld zijn, die door het volk als den reus Finn en zijn vrouw beschouwd worden.
Op dit motief werden talrijke sprookjes gemaakt.
Hier volgt dit sprookje.
In lang vervlogen tijden woonde er in de omgeving van Lund een familie van reuzen, die met boosheid en bezorgdheid vernamen, dat er uit Södermanland een heilig man op komst was, die op Lundagård een kerk zou bouwen, welke hij aan Kristus wijden zou.
Toen nu Laurentius - zoo heette de heilige - de plaats bepaalde, waar het gebouw verrijzen moest, verscheen op zekeren dag plotseling bij hem de reus, die hem zijn diensten om de kerk te bouwen, aanbood.
De heilige man moest echter, vóór de kerk kant en klaar was, trachten te weten te komen, hoe de reus heette. Slaagde hij hierin niet, dan moest hij de kinderen van den reus de twee fakkels, welke het hemelruim doorreizen, bezorgen, nl. de zon en de maan. In de wereld der reuzen was het nu zoo gesteld, dat hun naam in hun geheimen de grootste rol speelde en wanneer deze aan het licht gebracht werd, moest de reus sterven en was men van zijn verbintenissen tegenover hem ontslagen.
De zon en de maan kon Laurentius nu wel moeilijk als loon beloven, maar daar hij nu graag de kerk gebouwd wou hebben, bood hij den reus zijn beide oogen aan, zeker in de hoop dat hij er in slagen zou den naam van den reus te weten te komen, vooraleer de kerk gansch zou zijn opgebouwd.
De reus nam het voorstel aan.
Hij zette zich aan 't werk en de kerk rees als uit den grond op. Spoedig zou dan ook gansch het gebouw kant en klaar zijn. Alleen ontbrak nog één steen aan den toren. Den dag, waarop deze zou geplaatst worden, dwaalde Laurentius in de omgeving van 's reuzen woonplaats diep bedroefd rond.
Het was de laatste maal dat hij de heldere dagklaarte aanschouwde, want morgen zou het voor hem steeds nacht zijn. Verdiept in zijn droevige overpeinzingen, hoorde hij in een spelonk een kind weenen en in het lied, waarmede de reuzin haar telg sussen wou, onderscheidde hij duidelijk de woorden:
Wees rustig, mijn lieve, kleine zoon,
Want morgen komt uw vader Finn
En hij brengt de zon of de maan
| |
| |
Buiten zichzelf van vreugde, spoedde Laurentius zich naar de kerk.
- Kom naar beneden, Finn, riep hij, den ontbrekenden steen zullen wij er zelf bijvoegen. Kom naar beneden, Finn, want nu hoeven we niet langer uwe hulp.
Schuimbekkend van woede gleed de reus van den toren in de onderaardsche kerk neer en hij nam met zijn geweldige armen een der pilaren vast, waaraan hij rukte met het doel de kerk te doen instorten. Terzelfder tijd trad de reuzin met haar kind de onderaardsche kerk binnen en zij wou haar man in zijn vernielingswerk een handje toesteken.
Maar toen de tempel op zijn grondvesten wankelde, veranderden beiden in steen en ten huidigen dage kan men ze er nog zien, elk zijn pijler omarmend.
Gelijkaardige sprookjes komen er in de Zweedsche - en in het algemeen in gansch de Scandinaafsche folklore - in groot aantal voor. Elk voornaam kerkgebouw heeft om zoo te zeggen zijn sprookje over den reus-bouwmeester, die, volgens de streek waar het sprookje thuishoort, telkens met een anderen naam betiteld wordt.
Zoo b.v.b. voor de kerk van Trondhjem, een der voornaamste kerken van Noorwegen waarin de relikwieën van den heiligen Olaf († 1030) berusten, heet hij ‘Skalle’. Van de Eskilssäterskerk in Näs, een kanton van Värmland, heet hij ‘Kinn’.
Toen Kinn den toren bouwde, riep Eskil, de heilige van Södermanland, wiens naam gegeven werd aan Eskilstuna - een stad van ongeveer 30.000 inwoners, gelegen aan de Eskilstunarivier -, dat Kinn de spits rechtzetten zou, waarop Kinn van den toren naar beneden stortte. (Zie o.a. Fernow: Värml. Beskr. Idel, blz. 318).
Van een andere kerk in Norrland vertelt men dat de heilige Olof tot den reus ‘Vind och Väder’, toen deze den toren bouwde, zei dat hij de spits schuin geplaatst had.
Uit het volgende sprookje over de kerk van Värmdö blijkt, dat de reus van den toren nederstortte zoo men zijn naam noemen kon, voor hij met het werk klaar was.
In de overoude tijden woonde er te Värmdö een reus, die Skalle heette en die koning Olof helpen zou bij het bouwen eener kerk.
Als belooning voor de door hem bewezen diensten, zou Skalle 's konings hoofd krijgen als de spits voltooid zou zijn en zoo Olof niet te voren zijn naam zou te weten gekomen zijn.
Toen de kerk nu klaar was en men er de spits op plaatsen zou, ging koning Olof op zekeren nacht in het woud.
| |
| |
De koning was zeer teneergedrukt.
Plotseling hoorde hij in den berg een weenende kinderstem, waarop een vrouwenstem rustig antwoordde:
‘Wees maar stil. Straks komt Skalle naar huis en hij brengt het hoofd van koning Olof mee.’
Toen wist Olof dat de reus Skalle heette en als deze nu de spits op de kerk heesch en ze schuin plaatste, riep Olof:
‘Skalle, gij zet de spits schuin!’
Toen stortte Skalle neder en Olof zette zijn voet op het hoofd van den reus.
Naar deze geschiedenis is het beeld gemaakt dat in de kerk van Värmdö bewaard wordt.
In andere sprookjes zijn het twee reuzen, die elkanders naam niet kennen en die zouden wedijveren in het bouwen eener kerk, zonder dat zij elkanders naam mochten te weten komen. Doch een van beiden wordt door een oude tooverheks verraden. Wanneer de reus de laatste hand wil leggen aan de kerk, hoort hij zijn naam roepen. Woedend grijpt de reus een steen, welke hij naar de kerk van zijn mededinger slingert met het doel deze te doen instorten. Maar de steen komt juist vóór de kerk in een rotswand terecht. In den steen staan nog de afdrukken der vingers van den reus, zoodat iedereen zien kan dat de steen daarheen geworpen was. Soms ook zijn het een reus en een reuzin, die elkander op deze wijze bestoken en natuurlijk zijn de steenen, welke nu eens heel netjes op den grond liggen en dan er gedeeltelijk in begraven zijn, nu nog altijd te zien.
Dat de nederlaag van een der reuzen soms ook nog verdere gevolgen had, blijkt uit sommige sprookjes waarin verteld wordt dat, toen de reuzin haar man het middageten bracht, juist op het oogenblik dat deze zijn nederlaag bemerkte en er natuurlijk woedend over was, zij van angst de kruik met melksoep vallen liet.
Ook zonder dat er blijkbaar eenige aanleiding toe bestond trachtte somtijds de reus of de reuzin de in opbouw zijnde kerk van een soortgenoot te vernietigen.
Zoo was er eens een reuzin die de kerk, door een reus gebouwd, vernietigen wou. Zij begaf zich op weg en zij had haar voorschoot gevuld met zand waaronder zij de kerk begraven zou. Doch spoedig bleek het dat er ergens in den voorschoot een opening was, waardoor het zand wegstroomde. Dit zand vormde den bergrug Dalkarl. Woedend gooide zij het overige weg en zoo ontstond een tweede bergrug Flosta.
Zoo was er ook eens een reus, die op weg was om de kerk van Uppsala te vernietigen. Deze reus droeg een berg op den rug. Hiermede wou hij de kerk verpletteren. Onderweg ontmoette hij
| |
| |
een schoenmaker, die op den rug een heele vracht oude schoenen droeg.
‘Hoe ver ben ik nog van Uppsala?’ vroeg hem de reus.
De schoenmaker meende, dat dit nog wel een heel eind was. Hij kwam van de stad en als hij zich goed herinnerde, had hij al zijn schoenen onderweg versleten. Toen meende de reus, dat het de moeite niet loonde om den berg zoo ver te dragen. Hij liet den berg dan maar op het veld liggen, waar gij hem nu nog zien kunt.
Onder de reuzen ontstond er, net als bij een gewoon sterveling, ook wel eens vijandschap om een meisje. Zoo was er eens een reus, die zijn medeminnaar wou gaan bestoken met een geweldige vracht steenen, welke zoo groot waren als bergen. Onderweg verloor hij een voor een de steenen en zoo was dit de verklaring over het ontstaan van menige bergketen.
Ook oefenden de reuzen zich somtijds in het steenen werpen om prijs. Die het verst gooien kon, bleek zich het best te voeden. Die steenen liggen nu nog hier en daar verspreid.
Aan de reuzen werden ook wel goede gevoelens toegekend, vooral tegenover de kleine menschenkinderen: zoo b.v.b. het sprookje van den reus Bamba en kleine Niko.
Het spreekt eveneens vanzelf dat de sprookjes over de reuzen in ruime mate tegemoet komen aan de fantasie van het volk, dat graag houdt van geschiedenissen met sterke, in het oog vallende overdrijvingen, welke dan zooveel mogelijk afwijken van de werkelijkheid.
Zoo b.v.b. het sprookje van den reus, die over het Wolkenrijk heerschte. Die reus had o.a. een grooten steenen kelder vol met geld en men schatte zijn rijkdom op 999 millioen kronen en 75 öre. Het bier dronk hij met zilveren scheplepels. Hij had ook een groote viool, waarvan de kast achttien honderd meter timmerhout omvatte. De viool was derwijze gemaakt, dat de reuzen er in dansen konden. De strijkstok werd door een stoommachine in beweging gebracht. De reus had ook een grooten veestal en toen men deze opbouwde, geraakte de bijl van een der werklieden van den steel los en voor de bijl op den grond terechtkwam, had een zwaluw in de opening reeds haar nest gemaakt. De reus had eveneens een herdershond, die zoo groot was dat hij zijn kop niet door een gewoon venster steken kon. Hij had ook een os in den kost, wiens hoornen zoo ver van elkander verwijderd waren dat twee herdersknapen, elk op een hoorn gezeten, en die uit alle macht op een trompet bliezen, elkander met moeite hoorden. Hij had ook een schip waarmede hij de oceanen bevoer. Het voorste gedeelte, dat vier mijlen lang en drie mijlen breed was, was uit goud en het schip was derwijze ingericht, dat er zich kleine meren op bevonden, waarop men met
| |
| |
bootjes voer. De gouden kookpot van den reus was zoo reusachtig groot dat, wanneer het eten aan de eene zijde kookte, hij aan de andere zijde kon schaatsenrijden.
Wat de reuzen betreft wou ik voor een paar sprookjes nog enkele bijzonderheden geven.
In het sprookje ‘De ridder en de reus’ wordt er over het kasteel Elleeiland gesproken. Het vroegere kasteel Elleeiland was gelegen op een eilandje, dicht bij de monding van de Mörrumrivier in het Zuiden van Zweden en door welks dal de spoorlijn van Karlsham naar Vislanda loopt. In de middeleeuwen behoorde dit slot aan de bisschoppen van Lund.
Gedurende eenigen tijd heeft het ook toebehoord aan den bekenden admiraal Norrby, die in dienst was van den beruchten Kristiaan II van Denemarken, in de geschiedenis bekend door het bloedbad van Stockholm.
Mogelijks is dit sprookje een verre herinnering aan dezen admiraal.
Hier volgt het sprookje.
Heel lang geleden woonde er op het kasteel Elleeiland een ridder.
Eens zou hij op Kerstochtend den vroegdienst in de kerk van Mörrum bijwonen.
Daar de weg ver was en hij het zeer op prijs stelde den vroegdienst bij te wonen, begaf hij zich kort na middernacht reeds op weg.
Toen hij een eind weegs had afgelegd, voelde de ridder zich slaperig. Hij stuurde zijn knecht voorop, steeg van zijn paard en zette zich neder aan den voet van een berg, waar hij insluimerde.
Toen hij daar een tijdje zat, verscheen er een reuzin, die hem gebood haar in den berg te vergezellen. Zij bracht den ridder bij haar man, een reus, waarna zij den ridder op spijs en drank onthaalde. Maar de ridder, die dadelijk vermoedde in welk gezelschap hij terechtgekomen was, weigerde zelfs het minste te eten van wat de reuzin op tafel gebracht had.
Hierover geërgerd, haalde zij een mes te voorschijn en sprak zij tot den ridder:
‘Kent ge dit hier? Het is hetzelfde mes, waarmede gij mij in het dijbeen gestoken hebt toen ik, op zekeren dag, om hooi ging voor mijn kalveren. Vader, wat denkt gij dat wij met hem moeten doen?’
‘Laat hem in vrede gaan,’ zei de reus, ‘wij kunnen hem toch niets doen, want de ridder wordt voor veel aanroepen.’
‘Nu,’ zei de reuzin, zult gij in elk geval een herinnering van mij hebben, zie zoo.’ En terzelfder tijd sneed zij den ridder een pink af.
| |
| |
Dadelijk daarop bevond de ridder zich terug buiten den berg en de stalknecht, die teruggekeerd was om zijn heer te zoeken, vond hem op dezelfde plaats waar hij hem achtergelaten had terug, maar met afgesneden pink.
Het sprookje van den reus Pauke is een complex van verschillende sprookjes over reuzen, plaatselijk gemaakt op den Paukeberg. Vertellingen over hoe de reuzen vertoornd werden op de kerkklokken en deze door een reuzenworp trachtten te vernietigen, komen bijna in elke plaats voor. Het sprookje over de reuzin, die de ploegende kinderen in haar voorschoot borg en ze bij den reus droeg, is ook niet eigen aan het sprookje van den reus Pauke. Dergelijke sprookjes vindt men zoowat in gansch Skandinavië en de talrijke varianten werden vlijtig verzameld (Cfr. Thiele, Danmarks Folksagn. 2 D. blz. 228).
De weg van Västerik naar Norsholm loopt door een heerlijk landschap Tjust in het noordoostelijk deel van het zeer bergachtige Småland.
Van de landzijde af loopt er een lange bergkloof in den berg tot aan een gewelf of een zaal waarin vroeger een reus woonde die Pauke heette en waarover heel wat sprookjes onder het volk verspreid zijn.
Toen de kerk van Lofta gebouwd was, werd de reus door de kerkklokken heel erg gemarteld. Ook kreeg hij heel veel last van de waterloopjes, welke boven op den berg ontsprongen, doorzijpelden en in de weide, ten Noorden der kerk, een bron vormden, waarin nu en dan een doopsel plaats greep.
De bron en de kerkklokken waren een doorn in het oog van den reus Pauke.
Op zekeren Zondag werd Pauke meer dan gewoonlijk beangst door het lange luiden der klokken. Hij stuurde zijn dochter den berg op, van waar deze, met het lint van haar voorschoot, een geweldigen steen naar den kerktoren slingerde. Maar de ‘reuzenworp’ was zóó geweldig, dat de steen aan de overzijde der kerk neerviel, waar hij, groot als een boerderij, tot den huidigen dag is blijven liggen.
Toen, op zekeren dag, de dochter van den reus in de omgeving rondwandelde, bemerkte zij op een heuvel drie kinderen, welke een koord aan een eikentak gebonden hadden en deden alsof het een ploeg was, door een van hen gemend, terwijl de beide anderen trokken. Verwonderd over het zonderlinge gereedschap en over de kleine schepselen, nam zij alles in haar voorschoot en droeg zij het bij den reus. Deze scheen niet zeer ingenomen met het vermeende speelgoed en hij sprak: ‘Draag hen terug buiten; onze tijd is uit; nu zijn het dezen, die over ons heerschen zullen.’
| |
| |
Ten slotte werd Pauke over dit alles bedroefd en vluchtte hij naar Gotland, waarheen hem een schipper van Lofta bracht.
De reus overhandigde hem een doos en vroeg hem deze op het altaar der kerk van Lofta te willen offeren, terwijl al het volk in de kerk zou zijn, maar hij verbood den schipper streng, eerst de doos te openen.
‘Als gij doet, wat ik zeg,’ zei de reus, ‘dan zult gij onder den linker voorpoot van de merrie van Lofta (de kerk) een sleutel vinden en ga daarna in den berg van Pauke. Daar gekomen zult gij een deur zien, welke gij openen zult. Wanneer gij binnentreedt zult gij twee zwarte honden ontmoeten, waarvoor gij echter niet bang hoeft te zijn. Ga maar de kamer binnen en gij zult er een tafel zien, waarop vele, mooie, zilveren vaatjes staan. Daaruit moet gij het grootste zilveren vaatje kiezen, maar wanneer gij er meer neemt, zult gij ongelukkig zijn.’
De schipper prentte zich dit goed in het geheugen, maar toen hij op de terugreis Paukeberg naderde, ontstond er groote ontevredenheid onder het scheepsvolk.
Na menige bespreking werd er besloten dat men den schipper aan wal zetten zou op een eilandje, dat in de onmiddellijke nabijheid lag.
Zoo geschiedde het en op hetzelfde oogenblik stond het eiland in lichte-laaie en tot op dezen dag is het woest en verlaten gebleven, alsof het gansch is opgebrand.
Ook treft men sprookjes aan waarin de reus, die een landsman op een onbewoond eiland aantreft, dezen bedrieglijk een gift doet schenken, zoogezegd voor de aangebrachte schade.
Het overgroot gedeelte van de sprookjes der Laplanders bewegen zich meestal om de reuzen, die zij Stalo noemen, en vertellen over de avonturen welke de menschen met deze reuzen hadden.
De reus Stalo wordt gevreesd omdat hij zoo geweldig groot en sterk is en zoo graag menschenvleesch lust. Nochtans gebeurt het wel dat de reus het onderspit delft, daar hij lui en lomp is en in opzicht van verstand de mindere is tegenover de Laplanders.
Dat Stalo door een Laplander, man of vrouw, bedrogen wordt is een geliefkoosd motief in hun talrijke sprookjes over dezen reus.
Zooals ik reeds zei, wordt er door het volksgeloof een belangrijke plaats toegekend aan booze geesten of toovenaars. Naar de plaatsen, waar zij zich ophouden, noemt men ze berg-, bosch- of watergeesten.
De berggeest huist in rotsen en bergen. Menigmaal ontvoert hij menschen en soms rooft hij ook wel dieren. Wil men een ontvoerd persoon terughebben, dan zal men door den dominee de
| |
| |
torenklok laten luiden of wel tusschen den berggeest en zichzelf een of ander ijzeren voorwerp plaatsen.
Zoo vertelt een sprookje van een vaars, die met de koeien mede naar de weide ging. Op zekeren avond bleef zij achter. Ook de meid kwam met de koeien niet terug. Ten slotte trok de boer er op uit om allen in het bosch te gaan zoeken. Maar hij vond geen spoor meer van de meid. Eindelijk hoorde hij haar stem, welke uit een berg scheen te komen. De boer ging binnen langs een deur, welke op een kier stond. Toen hij binnentrad zag hij de meid, die, in een groote zaal, aan een tafel zat.
De boer greep zijn bijl, welke hij met zich genomen had en gooide ze over de tafel, zoodat ze juist voor het hoofd der dienstmeid bleef steken. Alzoo werd de dienstmaagd verlost. Het gedeelte der tafel, waarin de bijl geslagen was, bleef gaaf, terwijl het andere in een nevel verzwond.
Maar niet altijd lukt het om gemakkelijk weer te krijgen wat de berggeest ontvoerd heeft. Zoo was er eens een boer, die op dezelfde wijze zijn meid verloren had. Maar toen hij insgelijks in den berg kwam om haar te verlossen, kreeg hij van den berggeest zulk een slag, dat hij er veertien dagen lang ziek van te bed lag. Van de meid heeft men nooit een spoor meer gezien.
Nu en dan gebeurde het dat iemand, die niet in de beste verstandhouding met den berggeest leefde, na enkele dagen stierf.
Onder het volk heeft insgelijks de meening ingang gevonden, dat de berggeest ook een menschelijke gedaante aannemen kan.
Zoo was er eens in Forkarby een vrouw en die kreeg een kind. Den volgenden dag kwam haar man thuis van het veld en de vrouw sprak: ‘Kom maar binnen en eet wat, ik zal wel met het paard naar de weide gaan.’
Toen zij met het paard in de omheinde weide kwam en het den halster afnam, stond daar plotseling een dominee naast haar, die haar de hand reikte. Maar de vrouw was zoo verstandig om de aangeboden hand niet te drukken, daar zij begreep dat dit een berggeest was, die haar in zijn macht hebben wou. Het zien van den geest ontstelde haar buitengewoon, zoodat zij nog lang te bed moest blijven.
Vandaar het geloof dat het niet goed is alleen uit te gaan voor een vrouw na haar kraambed en vooraleer zij weder in de kerkelijke gemeente toegelaten is.
Dat echter ook de berggeesten soms vriendelijk zijn voor de menschen en in bepaalde gevallen hunne hulp inroepen, blijkt uit het volgende.
Op zekeren avond, toen grootmoeder bezig was met het eten
| |
| |
te bereiden, trad er een onbekende kerel binnen, die haar vroeg of zij met hem buitengaan wou, daar hij haar onder vier oogen wenschte te spreken.
De vrouw wou eerst niet, daar zij dacht dat het niet goed was om daar buiten, in de duisternis, met een onbekenden kerel mede te gaan. Maar haar man dacht dat zij maar gaan zou en toen ging zij mede. Van zoodra zij buiten waren, vertelde de kerel haar, dat hij niet veraf woonde en hij bad haar hem te vergezellen, daar zijn vrouw in barensnood verkeerde.
Grootmoeder ging mede. De man trok een stal binnen. Nevens den kop van een paard was er een deur en door deze deur kwamen zij in een mooie kamer, waar de zieke vrouw lag.
Grootmoeder stond de kraamvrouw bij en dadelijk begreep zij dat zij bij den berggeest was.
De kerel sprak tot haar: ‘Eten kan ik u niet geven, maar in elk geval zult ge toch betaald worden.’
Daarop ging hij de kamer daarnevens binnen en grootmoeder hoorde hoe hij driemaal een schop in een kist met geld stak.
Een gedeelte van het geld gaf grootmoeder aan den dominee, die er voor zijn kerk zilveren kannen mede kocht.
Zeer algemeen is de voorstelling dat de berggeest over groote rijkdommen beschikt. Deze rijkdommen zijn voorwerpen uit goud en zilver, geld en andere kostbaarheden, in de overoude tijden door de menschen in de aarde gegraven. Hierdoor heeft de berggeest een groote macht verkregen.
Niet altijd bewaakt de berggeest zelf zijn schatten. Dit laat hij dan over aan een gedrocht, dat op sommige plaatsen een draak genoemd wordt. Zoo een draak heeft het hoofd van een gewoon sterveling. Hij heeft een rooden band om de borst en een witten band om het middellijf. Armen heeft hij niet en uit zijn staart komen er vonken. Alles wat in de aarde verborgen wordt, vergroot ten slotte de macht van den draak.
Hier beneden op de weide hebben meer dan honderd menschen gezien, hoe de draak vuur stookte in een haard. Het was een schitterend vuur en daar lag een landgoed rond, dat, in vroegere tijden, daar beneden ingegraven geweest is. Men heeft hem gezien, nadat hij het vuur had uitgedoofd en zich vandaar verwijderd had.
Hij vloog als een vogel, die wel drie ellen lang scheen, alhoewel hij anders heel klein gemaakt was, hoog aan den hemel en hij bewoog zich naar het Noord-Oosten. Hij had een mooien, smallen hals en het vuur bleef achter hem.
Op vele avonden kon men er hem zien.
Soms kwam hij uit het Oosten door de lucht gevaren en geleek
| |
| |
hij van voren een ster, met achteraan een fakkel. Men dacht eerst aan een vliegende slang, maar het was wel de draak.
In sommige streken zegt men dat het Wodan is, die als een vurige bezem door de lucht reist. Degene die op reis is en die het landgoed of de voorwerpen van den berggeest in 't oog kan krijgen, kan daarvan in 't bezit komen door er een metaal over te werpen of alles flink aan te raken.
Zoo was er eens een dragonder, die om twee uur 's nachts van een vergadering huiswaarts keerde. Toen hij aan een plaats kwam, welke Asplund heette, zag hij een heelen boomgaard vol met echte zilveren voorwerpen. De dragonder raakte met zijn sabel een zilveren kan aan. Toen hij op zijn bestemming kwam, sprak hij hierover aan zijn logementhouder. Deze wekte zijn knechten en samen togen zij naar den boomgaard. Maar toen zij daar aankwamen was alles verdwenen, uitgenomen de kan welke de dragonder aangeraakt had.
Op dezelfde plaats was er ook een bron. Op zekeren dag kwam er een meisje water putten. Met het water haalde zij eveneens drie vischjes op en toen zij thuiskwam, waren zij in drie zilveren lepels veranderd.
Volgend sprookje vertelt ons op welke wijze een man in het bezit kwam van een schat, welke een berggeest toebehoorde.
In Sundby was er eens een knecht, die het branden zag in een sloot dicht bij de hoeve. Zachtjes sloop hij nader en hij zag een man die zich onledig hield met het kuischen van zilver. Daarop keerde de knecht naar huis terug, hakte een weinig hout en legde, op een andere plaats in de sloot een vuurtje aan. Daarna leende hij van zijn baas een paar zilveren lepels, zette zich bij zijn vuurtje en begon de lepels te poetsen. Niet zoodra was hij met het werk begonnen, of de berggeest kwam bij hem en deze vroeg, wat de knecht daar uitvoerde. ‘Ik kuisch mijn zilveren lepels,’ luidde het antwoord van den knecht.
‘Hum! wat is dat voor een weinig, wat gij daar hebt,’ sprak de berggeest, ‘kom maar eens even naar mijn bezit kijken.’
De knecht volgde den berggeest en toen hij dichtbij het vuur gekomen was, wierp hij er een stuk ijzer is. Het vuur doofde uit en de berggeest was plotseling verdwenen.
De knecht keerde naar huis terug. Maar heel vroeg in den morgen trok hij, met het paard en de kar van zijn baas, naar de sloot en keerde hij met een volle vracht zilver terug.
Talrijke sprookjes verhalen over menschen die goederen, welke in den grond begraven liggen, trachten op te delven. Dit werk, waarbij een volledig stilzwijgen in acht moet genomen worden, geschiedt op een Donderdagnacht. Voor den berggeest komt
| |
| |
het er dan op aan om te trachten de stilzwijgendheid door de delvers te doen verbreken.
Te dien einde vertoont hij zich in alle mogelijke en schrikwekkende vormen, zoodat de list van den berggeest meestal met succes bekroond wordt. De delvers zeggen enkele woorden en de schatten, welke zij bereikt hadden, verdwijnen oogenblikkelijk.
De bestendige vijand van den berggeest is de donder, welke hem nederslaat en doodt, waar hij hem ook maar bereiken kan.
PIET SCHEPENS.
(Slot volgt).
|
|