De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
IMarlene met uw wezenloze blik,
Met uwe starre, wijde ogen,
En hun verglaasde, scheemre snik,
En hunne tranen die nooit drogen;
Marlene met uw marmerbleek gelaat,
Met uwe holle, wassen wangen,
Waarlangs 'n stervensschaduw gaat,
En nog uw groene tranen hangen;
Marlene met uw stralend hoofd,
En uwe kroon van gouden haren,
Met uwe lippen, van hun bloed beroofd,
Waar nog 'n glimlachen blijft waren;
Marlene met uw vrome bloemenhand,
En uw sieradenpraal, ikona,
Met uw verteerde ziel verbrand
In uw ontvleesde lijf, Madona:
Verschijn ons, straal vannacht in deze zaal,
En warm ons harten open weder,
O, daal in droomverhaal nog andermaal,
Marlene uit de hemel neder!...
| |
[pagina 160]
| |
II'n Rusteloze nacht stormt door de achterwijk,
En regen plast langs donkerdiepe ruiten;
Riolen zwelgen reutelend hun schuimend slijk;
Men hoort de rukwind in lantarens fluiten.
Zij wacht bij 't glanzend Onze-Lieve-Vrouwebeeld;
Er smoort muziek uit gindse tingeltangel;
Zij sleept met zich haar smartgebed onmeegedeeld,
Door duisternis en haveloos gejangel.
Zij draagt 'n hoge hoed en kousen van satijn,
En wiegt al kwelend hare naakte dijen;
Zij heeft haar lippen roodgegloeid met brandewijn
En schatert dronken, wijl haar oogen schreien:
Want Lola-Lola zingt vannacht haar doolgangslied
Voor heel die bende van gescheurde zielen;
Zij sust met wiegestem hun nameloos verdriet,
Terwijl zij voor hun blauwe engel knielen....
De nachtkroeglichten doven in de tabaksrook;
Aan zijden draden zweven gleizen duiven,
Ekzotise maskotten, grimmig als 'n spook,
En poppen, zacht en rijk, met zilvren kuiven.
Door halfverscholen lampen zijgt 'n schemerlicht,
Uit grote vazen rijzen hiasinten,
En 't beetje zon dat door de gazen hangsels zicht,
Omhult het zijden bed in herfstdagtinten.
Fluwelen kussens, draperiën aan de wand,
Gekleurde peerlen, en verdroogde violetten....
Vertwijfeld op de vleugeltoetsen speelt 'n hand,
En 't ruikt naar blonde vrouwensigaretten.
| |
[pagina 161]
| |
O zwoel, geluidloos, raadselachtig interieur,
Verholen in de storm der grootstadsnachten,
Vertrekken, luisterrijk, met uw verfijnd malheur:
Op wat blijft zij, de stervende, nog wachten?
Ze fluistert hopeloos 'n weke melodij,
Die smachtend welt van hare vrange lippen,
En in haar strelende ogen glanst de toverij
Der schimmen, die den muurprinten ontslippen....
Lily... de droomverkoopster van de Sjangajtrein,
Die dwars door nacht en China's gulden laagten,
Met z'n boheemkonvooi van vreugden en chagrijn,
Naar Peking snelt, met voorvalsvolle traagten.
De treinen zingen dof 'n weë melopee
Van staal en bloed, van liefde en spionnage,
En reuzenschepen snijden door de blauwe zee,
Naar New-York, met 'n schitrende equipage.
Hot Voodoo! Harlem, music-halls, Parijs, en gij:
O, blonde Venus met uw deemsterogen.
En uwe nauwe herenrok van blanke zij,
Waarmee gij op 't podiom komt getogen.
Ze zuigt aan hare lange sigarettenpijp,
En draagt 'n witte gibushoed die fonkelt;
Zij wandelt kadanserend over 't rode trijp
Der brug die golvend 't kabaret doorkronkelt.
Haar lichaam, door de gloed der schijnwerpers verteerd,
Ritmeert op vreemde, nonchalante akkoorden,
Terwijl haar mond, vertrokken, juichend delireert
In reflektorenzon verbrande woorden.
| |
[pagina 162]
| |
Ze zingt van schuimend water, van 'n deinend yacht,
En gouden haar waardoor de winden vlieden,
Van hare duitse bergen, van het oude slot,
Van lentekleren, en het lied der lieden.
Ze zingt van verten waar de zon de harten zengt,
Van vuur, legioensoldaten en riffijnen,
Van Amy Jolly die herboren liefde brengt
En voor u sterven kan in de woestijnen....
Nog ziet men even door 'n wind van zand,
Haar schaduw in de samoem, fladrend, rijzig,
Dan bleekt haar wonde lach uit in de zonnebrand,
En daalt 'n vool, en gaat het licht aan, lijzig....
| |
[pagina 163]
| |
IIIDe droom is over en de zaal loopt leeg,
Wij gaan naar huis... Vaarwel! Marlene,
Die even uit de hemel voor ons neeg,
Voor ons, de lutlen, de gemene.
Ons scheidt 'n oseaan van vele duizend mijl,
Waar geen geluk 'n weg zich baande,
Maar van de droom die je ons vertolkt somwijl,
Scheidt ons de kloof van 't onbestaande.
En zo is 't goed: de Schoonheid is 'n droom,
Die men moet dromen maar niet leven;
Wij moeten werken, blij, en kalm, en vroom,
Voor God, zoals het staat geschreven.
7/34. HERMAN THIERY. |
|