| |
| |
| |
Twee Kalevala-motieven
1. Kullervo
Hij kwam, terwijl de nachtelijke boomen zwiepten in den storm en alle sterren gedoofd lagen aan den hemel. De teenen van zijn wieg roken naar dor gebladerte, en ze plooiden gewillig, daar ze vele regens hadden doorstaan. Het kind groeide op in vergetelheid, want er was in dit huis geen zorg van vriendelijke handen. Met ongeduld verbeidde het elken dag de zalvende schemering die fluweelen gordijnen hing rondom zijn droomen, en diepen sluimer bracht tot heeling van de waarheid.
De vijanden doken op, reeds op zijn derde jaar, want hij dreigde sterk en verstandig te worden, en later veel bijval te hebben onder de menschen. Hij woelde zich los uit de onnoozele windsels, blikte rond in de klein-menschelijke kamer van zijn geboorte en sprak op heuglijken toon: ‘Kullervo heeft slechts één erfenis te krijgen in zijn leven: de tranen van zijn moeder, maar wee degenen die ze hebben doen vloeien.’ En daarom moest Kullervo sterven, omdat de eenen zich schuldig gevoelden en omdat de anderen geen reuzen verdroegen op de wereld. De moord grijnsde in elke vallende duisternis, hurkte achter alle stammen van het woud, woonde in elke schaduw, doch Kullervo was niet bestemd voor een gemeene hinderlaag of voor een geniepigen dood. Geen enkel van de vier elementen die Kullervo aandurfde: het meer wou hem niet verdrinken, de vlam niet branden, de galg niet hangen... Hij was door de goden veroordeeld om onheil te zaaien op de aarde, en om zelf te bezwijken onder den oogst.
Hij begon zijn helsche loopbaan als hoogmoedige slaaf op de hoeve van Untamo. En zijn arbeid miste allen zegen. De voren van zijn akkers bezaten de treurigheid van vroege rimpels en waar zijn zweet den bodem had gedrenkt, moest zorgvuldiger gewied worden dan elders. Hem werd een wichtje toevertrouwd, met
| |
| |
blonde lokken en doorzichtige handjes. Helaas, zooveel broosheid was Kullervo te machtig. Hij wurgde het kind, wierp het kleedje in de rivier en lachte om de klare zon, die voortscheen over het water.
Toen zou hij een bosch ontginnen. Daar heerschte een verkwikkende duisternis, en daar hoorde hij met welgevallen de natuur kreunen onder zijn bijl. De boomen ruischten om genade, doch als een dwaas hakte Kullervo door het woud en 's avonds vond de wind de speelsche kruinen niet meer terug. Daarna maakte Kullervo met de beste stammen een hemelhooge afsluiting, waartegen de grijze kudden van de lucht te pletter moesten loopen. Hij haatte immers de wolken, omdat ze te zeer geleken op de grilligheid van zijn eigen bestaan en van zijn eigen hopelooze tochten. Een anderen dag ging Kullervo dorschen in de schuur, waar een geheele zomer zwoel te rijpen lag, maar zijn vlegel zwaaide zoo heftig dat het verpulverde koren ging opstuiven langs den drogen weg.
Toen eindelijk Untamo zeer arm was geworden, verkocht hij den slaaf aan Ilmarinen, den smid, voor twee verlapte ketels, vijf verroeste sikkels en zes tandelooze rijven. De vrouw van den smid herkende in de oogen van Kullervo diens jammerlijke bestemming en ze zond hem heen, ver weg van huis, om het vee te hoeden in afgelegen dalen. Ze zond hem heen met een knapzak vol verwenschingen en toen ze geheel zeker was van den komenden storm. Op de heide gekomen, strekte Kullervo zich uit en begon te zingen, de harde liederen van zijn ballingschap. Ze spraken van de gouden deining van een korenveld en van een zilveren lach en koortsige lippen....
De schemering zakte over het landschap, en over den geest van Kullervo kwam de stilte, en de nacht van de booze gepeinzen. Hij overmeesterde een zestal wolven en belastte ze met zulk een bloeddorstige boodschap, dat hun tandvleesch bloot kwam bij 't aanhooren....
Vele maanden waren vervlogen sinds Ilmarinen den stal had in brand gestoken, waarin zijn vrouw door de wrekende dieren werd doodgebeten.
Intusschen waarden door het naakte woud de jubelende
| |
| |
schreden van Kullervo, den held. Zijn hoorn schalde dat de vlakten dreunden en dat de echo moedeloos werd. Hij ontmoette menschen die bukten onder zware vracht, doch smoorlijk genoten van het leven, daar ze een huis hadden om de vijandige wereld te tarten.
Kullervo had geen huis, geen troost na kommer, geen lenigende vrouw, geen balsemend kroost. De natuur had voor ieder van haar telgen een uitzet over en een zonnestraal, maar voor Kullervo was er niets voorzien dan leemte en droefheid. Zijn jonge leven droeg nog geen enkelen bloesem en nochtans was de houthakker nabij.
Een oude vrouw sprak over zijn geboorte, en vertelde hem van de verre woonplaats van de lieden die hem kenden en misschien, wie weet, bemind hadden. Kullervo vervolgde zijn weg en herkende van afstand tot afstand de bakens van het noodlot. Hij ging drie dagen lang, ontmoette vale bergen en grauwe oevers en kwam aan de visschershut van zijn ouders. Hij klopte schuchter aan en werd onthaald als een vreemdeling, moe van reizen. Maar toen de moeder in de kamer trad, herkende ze haar zoon Kullervo aan haar snelle hart, en de tranen van welkom verijdelden alle woorden. Helaas, vóór de vreugde schoof, als een mistig floers, de gedachte aan de beweende zuster.
Kullervo toefde zoolang bij zijn ouders tot de maat alweer overliep en hij naar ruimte snakte. Zijn slede snorde langs de dennen; meren en wouden gleden voorbij de nieuwe dagen, maar de eenzaamheid woog zwaar op Kullervo's mannelijk lichaam. Daar kwam een hel meisje over de donzen sneeuw, beide even ongerept, en seffens toog Kullervo aan het herstellen van zijn gave slede. Nutteloos: het meisje stapte zonder omzien voorbij, want ze misprees de listen van de dolle begeerte. Een tweede kwam voorbij, met blonde haren die wuifden naar de zon. Maar ook zij bleef niet staan: er lag te veel spoed in de brandende oogen van den vreemdeling. Een derde bekeek de bonte dekens, betastte de zijden weefsels en aarzelde. Een oogenblik nadien liet Kullervo de zweep knallen boven zijn hengsten en zijn uitbundige lach klonk zegevierend door de verten. Hij opende zijn koffer met blinkend geld, spreidde zijn rijkste stoffen uit, ontrolde de azuren gordels met gouden gesp. Hij verhaastte de bekoring, want de avond viel snel,
| |
| |
die zijn kleurige schatten verdoezelde. En toen het nacht was, schoof de maan behoedzaam voorbij de stille omhelzing. De dageraad verraste de verliefden op den mossigen waterboord. Ze ontwaakten wrevelig uit den zaligen roes en zochten de verzadigdheid met matte woorden te bewimpelen. Zoo werd dan door het wederzijdsch vertrouwen, de ontzettende waarheid onthuld. Het meisje was geboren in de visschershut waarvan Kullervo de knoopen wist in elke plank. Ze was in 't bosch gegaan om beziën te plukken en ze had de boomen van den heenweg nimmer teruggevonden. Zoo had dus de rampzalige Kullervo zijn eigen zuster verkracht. Hij wist geen raad meer met zijn ziel en hij zakte al dieper weg in het drijfzand van de wanhoop. Zijn zuster zocht medelijden in de koele armen van den dood, in de koude diepten van het meer. Hij, Kullervo, wilde boeten eerst voor de gruweldaad, zijn lichaam bieden aan den oorlog en sterven dan, door eigen geweld, als straffe voor zijn leven.
Op zekeren dag hoorde hij het nieuws: ‘Uw vader is dood’, maar hij wendde 't hoofd niet om. Een anderen dag meldde een bode: ‘Uw broeder is dood’, maar Kullervo spoedde voort. Een derde kwam, die zei: ‘Uw andere zuster is dood’, maar hij neuriede verder, gedachtenloos. Een vierde achterhaalde hem: ‘Uw moeder is dood...’ Kullervo's hart kromp ineen van vertwijfeling en zijn tranen waren voor het gras als late dauw. Hij greep zijn heldenzwaard en het groen week van het aanschijn der aarde. Toen al het volk van Untamola verdelgd was, keerde hij terug naar zijn land. Helaas, de velden van zijn ouders lagen braak en eenzaam; in alle kamers van het huis hing de reuk van de onherroepelijke afwezigheid en de spinnen weefden onbedreigd in de voordeeligste hoeken. Toen zag Kullervo peinzend naar de ondergaande zon en hij begreep den bloedigen wenk. Traag richtte hij zich naar het woud, plantte kalm het gevest in stevigen grond en wierp zich op de zoenende spits.
| |
2. Aino
Joukahainen
De rook boven het dak verkondigt knussigen haard en sprankelenden kout. De rob hapt naar 't spattend schuim en plonst
| |
| |
achter zijn gladde voedsel, de zalm. De pijnboomen rillen op de hooge rotsen en beneden is het bewind der ongenadige kolken... Boom en bijl - vellen en vallen.
| |
Vainamoinen
Gebazel van kind of vrouw! Laat varen die weeke vertelsels en stijg naar de opperste transen, waar de elementen versmelten in het zuiverste licht.
| |
Joukahainen
Ik weet dat het ijzer onwillig plooit, dat de zwarte aarde verbitterd is op den heiligschennenden ploeg, dat kokende water valsch is en de vlam oprecht. Ik weet dat de hemel ons het louterend vuur zond en dat de bloedige stroomen teren op de wonden van het gebergte. 't Zijn de geheimste sappen van den grond die schaduw geven aan de boomen. Ik herinner me den tijd toen ik den bodem peilde van de zee en veilige holten schonk aan de weerlooze zilverschubben. Van reten maakte ik kloven die valleien leken, van nessche heuvels kaalgeblakerde bergen, en van doorschijnende meren duister-dichte wouden en gore moerassen. Ik bereisde de ruimte van de gespannen regenbogen en van de koude gesternten.
| |
Vainamoinen
Ge zijt nog jong, maar uw woorden zijn als afgedragen kleeren op een versleten lijf. En ge hebt nog geen fatsoen gegeven aan de wereld.
| |
Joukahainen
Dat dan het zwaard beslechte wie de beste zanger is.
Toen sprak de oude bard voorgoed. Hij hief aan, de duizelingwekkende woorden, den verdoovenden heldenzang en de aandacht stremde lijk een plotse vorst, het borrelende leven der vlakten. Hij zong, en de meren en de wouden verstomden; de pijnboomen verstarden op de koperen rotsen en wat daar beneden bruiste, stolde tot ijs. Väinämöinen betooverde Joukahainen en wat bleef er anders over van diens glanzende slede, dan een doffe steen, die zeeg op den boord van het modderig water? Joukahainen zonk tusschen het slijmerig lisch en toen herkende hij in Väinämöi- | |
| |
nen, den weergaloozen toovenaar, den meester van het alles overstelpende lied en van de melodieuze bedwelming.
| |
Joukahainen
O Väinämöinen, neem uw goddelijke spreuken terug, en ik zal u geven twee roemrijke kruisbogen.
| |
Vainamoinen
Ik heb er zelf die zekerder treffen en blindelings jagen op het mooiste wild.
| |
Joukahainen
Ik heb twee stevige booten die varen als de wind, en met een ruim, gewoon aan vele schatten.
| |
Vainamoinen
Ik heb een vloot in elke baai, een nieuwe boot in elke kreek en wanneer ze met bolle zeilen over de zee spoeden, dan wachten de stormen tot de lading voorbij is.
| |
Joukahainen
Ik heb twee vurige hengsten; hun manen drijven op den wind.
| |
Vainamoinen
Ik heb stallen in overvloed, en daarin volbloeden, die hunkeren naar de streelende verten.
| |
Joukahainen
Ik bied u goud en zilver, klaar klinkend geld, betaald met duizend lijken en levenslange wanhoop.
| |
Vainamoinen
Ik heb er meer in mijn koffers dan er koren ligt op dertien zolders. Mijn goud is zuiver: het heeft geen tranen gekost en geen weduwen gemaakt. Mijn zilver doet denken aan een streek vol maneschijn.
| |
Joukahainen
O Väinämöinen, als losprijs zal ik u geven den overvloed mijner vruchtbare akkers, die gedijen van het noorden tot het zuiden.
| |
Vainamoinen
Uw akkers heb ik niet noodig. De mijne strekken zich uit, nog verder dan een menschenleven stappen telt. En ze genieten een voortdurenden dauw.
| |
| |
| |
Joukahainen
Spaar mijn leven, o toovenaar, en ik zal u geven het kind mijner moeder, Aino, mijn zoete zuster. Ze zal een tweede zon zijn in uw huis; ze zal de kamers bejegenen met haar dagelijkschen ijver en Väinämöinen zelf, onder de jacht, naar 't zalig weerzien doen verlangen... Nu leeft ze verlaten en somber - koude asch in een ledige woning.
't Was avond, toen Joukahainen thuiskwam bij zijn ouders, maar zijn slede had zoo een wanhopige vaart, dat de dissel tegen den muur tot splinters sloeg, en toen waren de karigste woorden voldoende voor de gruwelijke tijding...
| |
De moeder
Kijk, meisje, hoe de nieuwe slede begeerig op je wacht en hoe de hengst daarbuiten lillebeent en knabbelt op zijn schuimig gebit. Kijk, meisje, naar de oude deur, de deur die voert naar de ongewisse paden van een sombere reis. Je denkt maar aan den geur van onbekende bloemen die nooit verwelken en van een onbetreden paradijs vol bloeiende geheimen. Je denkt aan de zon, maar niet aan de schaduw die er vlak nevens woont. Je denkt aan de menigvuldige droomen, die witte zegeningen over het land spreiden. Je was hier veilig en gelukkig: net een vlinder die lichtbedwelmd zijn vleugels rept en van de wereld niets anders kent dan den honig der weiden. Je gaat naar een dorp van stugge gevels, waar de glurende argwaan spleten in onderhoudt, naar norsche drempels, bezield met hokkende wezens en vinnig gefluister, naar wrokkige harten, gesloten met roestigen grendel. De vijandschap is in onze streken als een tweede winter, guurder dan de eerste. De gepeinzen van de menschen zijn als akelige schimmen, als zwarte struiken langs den weg. Ze zijn als de glibberige randen van een vuigen plas, als de dreigende franje van een lage onweerswolk. Misprijs de schuine woorden der vleiers. Wantrouw de zon als ze maar schijnt voor jou alleen, de maan als ze je maar nachtelijke kussen brengt, de sterren als ze maar de tranen moeten zijn van een eeuwig verdriet. Een nijdassige stiefmoeder zal je verwelkomen met dorre gebaren, je begroeten met zorgvuldig ontworpen smaad.
| |
| |
Je schoonbroeder zal vriendelijk zijn voor jou, tot den avond van je opperste weigering.
| |
Aino
Ik ween, omdat ik van het geluk alleen gekend heb de vruchtelooze schaduw en de ijle droomen van den nacht. Wat moet het goed zijn dan nimmerweer gewekt te worden!... Ik ween om de verloren zon die me placht te volgen waar ik speelde en hemelsche kleuren schiep waar mijn blikken zich vestten. Ik ween om het kleine venster en den ouden boom, mijn trouwe gezellen bij 't verbeiden van de lauwe zomernachten. Ik ween om het licht dat bloeit op de malsche heuvels van de wereld en om de kelken die opengaan, ver van hier.
Het geluk moet zijn als een grillige golf, als zuiver water in een donkere vaas, maar wee de barst en wee de branding! En het ongeluk, dat is de sneeuw onder de luifel, het morsig water van een onverhoedschen poel. Mijn geest verwijlt in dorre streken, met planten zonder doel en struiken zonder geur. Ach, wat is er beter dan het wegblijven uit de wereld, het vlakke weigeren van de loensche levensgift? Helaas, het noodlot heeft den schoot mijner moeder uitverkoren, en het baarde mij als een zorgwekkende boodschap aan de menschen. Dan begon het zorgvuldige en onverpoosde groeien, opdat ik niet zou talmen bij mijn kindervreugden, maar rap den wasdom zou bereiken van het lijden. Waarom heb ik gehoor gegeven aan den tijd, waarom den vloed der dagen niet gestelpt waaraan mijn warme jeugd te niet ging? Ach, was het dan zoo moeilijk doof te zijn, den bedrieglijken oproep niet te beantwoorden, het zijpad in te slaan dat leidt naar de voorbarige groeve? De noordenwind waait waar hij verwoesten kan, en wat zal het zijn met mijn kiemende lente? Neen, weg! Nog liever een vadem van het grofste linnnen, een terpje met wild gras en eenige tranen van moeder of wel een doorzichtig graf in de zee...
Toen besteeg Aino den heuvel, trad binnen in den vertrouwelijken zolder en ontsloot den rijksten koffer die er stond. Ze lichtte het glinsterend deksel op, en ontdekte zes gouden gordels en zeven purperen kleedjes. Ze tooide er mee haar sidderende leden, en haar schoonheid was als een zon die ondergaat in plechtige
| |
| |
wolken waarin de dag verbloedt. Ze doolde door de welige weiden, de sombere beemden en haar smartelijke stem luchtte de wanhoop van vreemde afscheidszangen.
Den derden dag kwam Aino aan den verlaten oever en ze zag de steile klippen die dreunden in de verre branding. Ze wierp een blik over het duistere land, keerde zich naar het stralende westen en sloot vermoeid de oogen. En toen, toen is de zee op deze plaats zeer treurig geworden....
Dr. ROBERT CLAEYS.
|
|