De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Het Gevoel op het TooneelGa naar voetnoot(1)Waaraan is het deel te wijten, dat speciaal het tooneel van de algemeene crisis-ellende te doorworstelen heeft? Ziedaar de vraag die ik mezelven voor hedenavond ter beantwoording heb gesteld. Ik wensch u dit antwoord te laten hooren, zonder eenige aanspraak op onfeilbaarheid. Het is mijn opinie en... ik deel haar. Haar niét te deelen blijft uw aller volste recht. Tegenspreken kunt ge me nu toch niet. Om lange dingen kort te maken: De kwaal waaraan het tooneel lijdt zou medisch te diagnostikeeren zijn als hypertrophie (óvervoeding) van de hersenen en verschrompeling van het hart. Ik verkondig dit oordeel met des te méér driestheid, daar men zoo wat overal de waarheid er van begint in te zien en tegen de begane fouten gaat reageeren. De vraag is nu maar, van hoe wijd de zieke terug zal moeten komen. Het begin van het kwaad is geweest: dat zoovelen die er de kans en de macht toe hadden, van het tooneel hebben willen maken: een middel, terwijl het op zichzelf een doel behoort te zijn. Middel tot verspreiding van bepaalde wijsgeerige of politieke ideeën, propagandamachine voor staatkundige systemen, voor partijen en coterieën! Met schoone woorden heet zulks dan: dat het tooneel de massa moet opvoeden; maar wie deze schoone woorden toepasten en den schouwburg maakten tot een school of tot een meetingzaal... die bedoelden het altijd zóó: dat de massa er moest opgevoed worden naar hùn zin, volgens hùn principes, om niet direct te zeggen: naar hun belangen! | |
[pagina 146]
| |
Als bijvoorbeeld de beruchte bolsjewistische theaterhervormer Meyerhold, die dezer dagen met de bekentenis voor den dag is gekomen: dat hij een verkeerden weg is opgegaan. Tot een redacteur van de ‘Prager Presse’ zeide hij namelijk, dat de tijd van het propagandatooneel voorbij is, en dat men opnieuw er zich op toeleggen moet om, zooals hij dat noemt: ‘het tooneel te doordrenken van romantiek.’ ‘Ik wil den droom zijn rechten teruggeven, - zoo sprak hij - maar dan een droom die verwant is met de werkelijkheid. Mijn leus is: socialistisch romantisme plus revolutionnaire romantiek.’ Meyerhold is dus nog maar ten halve bekeerd. Hij geeft wél toe dat het propagandistische tooneel zijn doel gemist heeft, - een oord van verveling is geworden; ook voor de meest-overtuigden-zelven - maar hij wijdt zulks alleen hieraan: dat de propagandistische bedoeling er àl te dik bovenop werd gelegd, en nu zal hij trachten, deze bedoeling onder een zoo sterk mogelijke verf van romantisme te camoufleeren. Maar socialistisch, revolutionnair te wezen, dat zal nog steeds het hoofddoel van zijn tooneel zijn. Welnu, dat heet ik volharden in de dwaling en in de boosheid. Tooneel heeft zoomin socialistisch en revolutionnair als conservatief of godsdienstig te zijn. Het voldoet al ruimschoots aan zijn roeping als het... tooneel is. Op mijn straks veertigjarige loopbaan van criticus heb ik me nooit bekommerd om de vraag, welke ideeën, principes, idealen of partijen door een tooneelstuk gediend of geschaad konden worden, als het stuk op zichzelf en àls tooneelwerk, deugdelijk was. En deugdelijk is een tooneelwerk maar te noemen, - alleen dàn maar - wanneer men aan de personages en aan de toestanden er in gelooven kan, ook zónder er daarom noodzakelijk accoord mee te moeten gaan. En wanneer zal de massa van het publiek het eerst aan personages op het tooneel gelooven? Wanneer het de eerste zorg van den auteur zal zijn geweest, ze te maken tot menschen, met zùlke kwaliteiten en zùlke zwakheden, met zulke vreugden en zùlke smarten, als de meeste toeschouwers in zichzelven weerspiegeld zullen kunnen zien. En | |
[pagina 147]
| |
wanneer de vertolker er al zijn krachten zal hebben op gezet, om zich in het vel en het gemoed van deze personages te verplaatsen, met volkomen uitschakeling van alles wat hij als persoonlijk ongeloof en zelfs verzet tegen het wezen en het karakter van den hem ter incarnatie toevertrouwden mensch zou kunnen voelen. Zonder zóóver te gaan, te zeggen dat de goede acteur vloeibaar moet wezen, opdat hij volkomen den vorm aannemen kunne van de flesch waarin men hem giet, mag toch van hem geëischt dat hij zich van alle getheoretiseer, maar vooral van ieder politiek of religieus fanatisme vrij houde. Is hij daarmee behept, dan is veelzijdigheid toch voor hem onmogelijk. Hij moet volkomen objectief ontvankelijk kunnen staan tegenover elke uiting van het leven. En hij zal een des te grooter kunstenaar zijn, naarmate hij zichzelven in iedere omstandigheid tot levens- en kunstregel stellen zal, dat alles begrijpen alles vergeven is. Aan het tooneel werd reeds kort vóór den oorlog bedenkelijk getheoretiseerd, maar de nieuwlichters zijn er pas voor goed hun cerebrale woede op gaan botvieren, in de periode van algemeene verwarring en verdwazing die op het wereldbloedbad is gevolgd. Voor allen die, op wélk gebied van de kunst ook, nooit eenige belangstelling of gunst van het publiek hadden kunnen winnen, bleek thans het moment gekomen om zichzelven als leider, als apostel van nieuwe leerstellingen naar voren te dringen. Alle schoonheidsvormen, die de proef der eeuwen hadden doorstaan, werden door hen als definitief geperimeerd uitgeroepen, alle draden der traditie afgebroken. En dat kwam dan in de tooneelkunst, als op alle artistieke terreinen, hierop neer: als wij voor den oorlog niet tot aan het plafond van de kunst reiken konden, dan moet dit plafond maar naar beneden worden gehaald; tot dàt wij er bij kunnen, zelfs zonder op onze teenen te moeten staan. Alles vereenvoudigd, genivelleerd, ontkleurd, afgeschaafd! Alleen lieten de levende menschen op het tooneel zich niet fatsoeneeren tot al het excentrieke geweld dat op het decor in kleur en gedaante de natuur werd aangedaan en aldus ontstond dan een cacophonie van verven en van lijnen, die er ontzaglijk veel toe bijgedragen heeft om de massa van 't publiek het theater niet | |
[pagina 148]
| |
langer ‘au serieux’ te doen nemen en haar er uit op de vlucht te jagen. ...Op de vlucht naar de bioscoop, die honderdvoudig vergoedde wat den op ontroeringen, op schoonheid belusten toeschouwer op de gecrebraliseerde tooneelen aan geloofwaardige schoonheid te kort werd gedaan. Iemand die in de geschiedenis van de zoogenaamde Vlaamsche tooneelhervorming een groote rol heeft gespeeld, hoorde ik eens zeggen: ‘De kunst van een Katharina Beersmans, een Victor Driessens, een Louis Bouwmeester is het verleden. Op het moderne tooneel is hoofdzaak: het woord, het beschaafde, geciseleerde woord.’ Maar hoé dan de belangstelling, het formidabele succes uit te leggen van troepen als het Joodsche theater uit Wilna en het Palestinaasch gezelschap ‘Ohel’, die overal waar ze optraden en nóg optreden, triomfen behalen en hoopen geld wegsleepen... terwijl ze toch spelen in een taal - hetzij Yiddisch, hetzij Hebreeuwsch - waarvan stellig in onze landen toch niet één toeschouwer op de tien zelfs maar het schuim zal kunnen afscheppen? Eenvoudig aldùs: dat deze artisten zich geheel en àl weten over te geven aan hun gevoel, en dat dit gevoel hen snaren doet aanraken, in hun stem een muziek kan doen trillen, die een klankbord vindt in het hart van alle menschen, omdat in den grond alle menschen dezelfde zijn. En voor de uitdrukkingen van de menschelijke sentimenten en gewaarwordingen zijn ook de geluiden in alle menschelijke borsten en monden dezelfde. Zal men zelfs bij 't diér niet onfeilbaar het geluid van blijdschap van dat van pijn of woede onderscheiden?... Ik zou durven zeggen dat het op het tooneel niet de hoofdzaak is wàt men zegt, maar hoé men het zegt, en dat de grootste tooneelkunstenaar hij zal zijn, die de tonen van de muziek der zinnen met de meeste juistheid zal weten aan te slaan en deze tonen dan met de scherpste mimische en plastische kracht zal weten te onderlijnen. Aan de grootsten der oudere tooneelspelers werd vaak ver- | |
[pagina 149]
| |
weten, dat zij met onvoldoende tekstvastheid voor het voetlicht durfden verschijnen, zich grootendeels verlatende dan op hun inspiratie van 't oogenblik en hun improvisatietalent. Dit systeem is zeker géénen acteur tot voorbeeld te stellen, al is er wél het voornaamste van de acteurskunst voor noodig: een volslagen inleven van het personage. Maar veel schadelijker voor hun kunst zal het toch wel zijn, als ze hoofdzakelijk denken aan hun tekst, aan hun woorden; zichzelven hooren praten, de zinnen uitéénplukken, muziek maken met hun frasen... en er ten slotte geheel de beteekenis van vergeten. En als de artisten van de Joodsche en de Russische troepen ook aan ons, die om zoo te zeggen geen letter van hun taal snapten, hun situaties en gevoelens zóó volkomen duidelijk konden maken, dan was het natuurlijk vooreerst omdat ze menschen en toestanden uit te beelden hadden, die voor iederen toeschouwer in ieder land begrijpelijk waren, maar ook omdat zij slechts dachten aan wàt ze hadden te zeggen, zichzelven geheel en al verplaatsten in zuivermenschelijke toestanden, leefden en léden of uit het diepst van hun hart lachten en juichten in hun rol - en dus mechanisch, zonder er zichzelven rekenschap van te geven - veel minder het er om te dóen - den toon der echte, diepe menschelijkheid troffen, die in alle talen van de wereld dezelfde is. Het is een grondfout die zich thans zoo bitter wreekt op ons tooneel, den schouwburg te hebben willen maken tot een school of tot een laboratorium voor intellectueele en aesthetieke experimenten. Laat men als vasten regel voor alle volken en landen aannemen: niemand gaat naar de comedie - althans niemand geeft geld voor de comedie uit - om er wat te gaan lééren. Naar de comedie gaat men, om zich te amuseeren. En als de eenen hun amusement hooger zoeken dan de anderen, laat de leiders van de schouwburgen dan hun best doen opdat al méér en méér toeschouwers in amusement van hoogeren rang, van edeler aard, genot vinden, maar er steeds voor zorgen, dat wat ze 't publiek bieden, amusement, dat wil zeggen: geestes-óntspanning en geen inspanning blijve, en dat het bezoek aan den schouwburg dus geen arbeid en geen karwei worde, laat staan een bron van verveling of van ergernis. AUGUST MONET. |
|