De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Uit de Noorsche Sagenwereld: De DraugIn Noorwegen, evenals in de andere Noordgermaansche landen, zijn de belangstelling en de eerbied voor de nationale overleveringen, de vroegere gewoonten en gebruiken, heel wat grooter en algemeener dan te onzent. Alhoewel in het opzicht van verstandelijke ontwikkeling en moderne kultuur de Noren bij geen ander volk ten achter staan - wel integendeel - hebben ze toch veel bewaard van hun vroegere tradities en hun oude karaktereigenschappen. Ze zijn eenerzijds menschen van hun tijd, toegankelijk voor elke nieuwe gedachte, bereid de jongste methodes en uitvindingen toe te passen; maar anderzijds zijn ze konservatief in hun volksoverlevering, ze zijn trotsch op hun verleden, ze leiden hun kinderen op in een geest van nationaal bewustzijn, een vaderlandsliefde die niet prat gaat op wapenfeiten, maar op zooveel groote figuren, vooral op het gebied van literatuur en van ontdekkingstochten. De Noren zijn van ouds en bij uitstek visschers en boeren. Bij dat deel van de bevolking, wonend langs de fjords, in de dalen en op de berghellingen, is nog veel bewaard van uit oude dagen: de woningen en hun inrichting, de kleederdrachten, het bijgeloof, de liederen, sagen en sprookjes, vele gebruiken op feestdagen en bij geboorte, huwelijk en dood. Men legt er zich ijverig toe op de studie van dat alles; daarvan getuigen bij voorbeeld de zoo interessante openluchtmusea met hun groote collecties van authentieke hofsteden, woningen en kerken van uit vroegere eeuwen. Ik noem alvast: het Norsk Folkemuseum te Bygdö bij Oslo; de Sandvigske Samlinger te Lillehammer; het Telemark Fylkesmuseum te Skien; de Heibergske Samlinger te Amble (in Sogn); en een heele reeks andere lokale musea hier en daar.
* * *
Bij een onderzoek naar den Noorschen volksaard is de studie van het bijgeloof van eertijds en nu één van de allerbelangrijkste opgaven. Dat kan niet anders: het bijgeloof heeft steeds en overal | |
[pagina 39]
| |
zijn diepste wortels in het gevoel van 's menschen afhankelijkheid van de natuur en haar verschijnselen. Dat kan men best nagaan als men terugblikt in de geschiedenis van onze kuituur. Hoe dichter een volk staat bij de zgn. primitieve kuituur, des te inniger is zijn geloof gebonden aan de natuurkrachten: vrees en bewondering er voor leiden tot aanbidding er van. Zoo komt de mensch er toe ook menschelijke attributen toe te kennen aan allerhande natuurverschijnselen; deze worden wezens voor hem, met leven en ziel. Dat geloof in een bezielde natuur is het animisme, waarvan we in het Noorsche bijgeloof zooveel sporen terugvinden. Immers ginder in het Noorden is de strijd tegen de natuurelementen bijzonder hard; het landschap zelf, in zijn geweldige grootschheid, roept vanzelf in de verbeelding geheimzinnige wezens op; in de sprookjes en sagen van allen aard leven ze thans voort. De meest typische zijn: de troll in de bergen, de nökk in stilstaande wateren, de fossegrim in rivieren en watervallen (Noorsch foss = waterval); en onder de aarde: het huldrefolk, veelal onzichtbaar (vandaar het woord, dat ‘de verborgenen’ beteekent). Een bijzonder gewichtige plaats in het bijgeloof nemen de voorstellingen in betreffende den dood en de ziel. In alle mythologieën trouwens is de dood, en wat er mee verband houdt, een hoofdfactor voor het ontstaan van allerlei opvattingen en interpretaties. Het bijgeloof in latere eeuwen in Noorwegen vindt natuurlijkerwijze zijn oorsprong in de oude Germaansche mythologie. Volgens deze dacht men zich de ziel, als zelfstandig wezen, veelal in de gestalte van een dier. Het kon zelfs gebeuren, dat de ziel tijdens den slaap het lichaam verliet voor een poos. Zoo verhaalt men thans nog in Noorwegen van twee jagers die in een bosch uitrustten; toen de eene zich te slapen had gelegd, zag de andere uit den mond van zijn makker een muisje te voorschijn komen, dat in het gras verder liep en na een half uur terugkeerde, om weer in den mond van den slapende te verdwijnen. Bij zijn ontwaken vertelde deze van een wonderbaren droom; het kwam hem voor dat hij elders was geweest, waar hij langs een groote brug over een breeden stroom was gegaan. Dit laatste is een onvolledige weergave van wat een oude sage verhaalt, in de 8e eeuw reeds bekend, namelijk dat de gezel zijn zwaard over een beek had gelegd, toen hij zag dat de muis naar de overzijde wildeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 40]
| |
De ziel heette in den Oudgermaanschen tijd fylgje = zij die (het lichaam) mee volgt; aan dierengedaante denkend ook: vardöger of vardyr. Men vindt vermeld dat het karakter overeenkomt met den aard van het vardyr: was een mensch listig, dan was zijn ziel een raaf, was hij wreed en roofgierig, dan was ze een wolf. Na den dood leefde de ziel voort, veelal op de plaats waar het lichaam begraven was of in de nabijheid er van. De doodenkultus nam dan ook een allereerste plaats in bij de oude GermanenGa naar voetnoot(2). Er werd geen duidelijk onderscheid gemaakt tusschen lichaam en ziel, ten opzichte van sommige als spook voortlevende en rondwarende dooden; want onder deze waren er die zich niet enkel vertoonden in hun zelfde gedaante van tijdens hun leven, maar die men ook met wapens kon bestrijden, kwetsen, het hoofd afslaan en op die wijze nogeens dooden!
* * *
Onder de sagen en vertellingen die bleven voortleven in het Noorden tot op onzen tijd en die men er zoowat honderd jaar geleden begon op te teekenen, komen er een aantal voor betreffende een als spook rondzwervenden doode, aangeduid door het in het huidig taalgebruik specifiek-Noorsch woord: draug (meervoud: dranger). Daarover willen we het thans in 't bijzonder hebben. We moeten dadelijk een onderscheid maken tusschen de beteekenis en de voorstelling in vroegeren tijd met dat woord verbonden, en die waaraan dezelfde term thans beantwoordt. In het Oudnoorsch (voor: Oudijslandsch en Oudnoorweegsch) heeft draugr (meerv. draugar) een dubbele beteekenis: De eerste: een doode (Noorsch: dödning), in 't bijzonder de doode bewoner van een grafheuvel. In deze beteekenis is het woord synoniem van haugbúi, d.i. graf heuvel-bewoner. In de zoo rijke Oudijslandsche literatuur komen verschillende verhalen voor over den strijd tegen een doode in een ‘haug’ begraven, en zelfs over een levende die met zijn schatten vrijwillig in zulk graf is gedaald. In de treffende episode uit de saga van Grettir Asmundszoon worden de woorden haugbúi en draugr door elkaar gebruiktGa naar voetnoot(3). Daar wordt van zoo'n strijd tegen een doode verhaald: | |
[pagina 41]
| |
Grettir ziet op een heuvel een vuur branden en vermoedt daardoor dat er een schat moet verborgen zijn. Hij verneemt dat het een grafheuvel is en dat een doode er zijn schatten bewaakt. Wat niemand heeft gedurfd, waagt hij: hij graaft een schacht in den heuvel en langs een touw, vastgehouden door een dienaar, daalt hij in de grafkamer neer. Een verpestende geur slaat hem in 't gezicht, hij loopt tegen een stoel aan en ziet een man zitten, aan wiens voeten een kastje staat, gevuld met goud en zilver. Als Grettir het kastje opneemt en zich aan het touw wil ophijschen, wordt hij door den draug vastgegrepen. Een vreeselijke strijd begint nu, Grettir moet zich lang uit al zijn krachten verdedigen. Ten slotte kan hij den heuvelbewoner ten gronde werpen, wat gepaard gaat met een gekraak als een donderslag, zoodat de boven wachtende dienaar op de vlucht slaat. Snel trekt Grettir zijn zwaard, houwt ‘den doode’ het hoofd af en plaatst dat aan 't einde van diens rug; zoodoende kon, naar de heerschende opvatting, de draug zijn hoofd niet opnieuw op de rechte plaats zetten en was hij voor goed onschadelijk gemaakt. Grettir geraakte ten slotte met zijn schat weer boven.... De tweede beteekenis van het Oudnoorsche woord draug is: spook, de onder de levenden rondwarende geest van een doode. In het moderne Noorsch heeft men hiervoor het kenschetsende woord gjenganger, d.i. letterlijk: weer-gaande, weer-keerende; zooals in 't Fransch: ‘revenant’ en in Vlaamsche dialecten: ‘verkeersel’Ga naar voetnoot(4). Zoowel in de Oudijslandsche liederen en saga's als in de oude sagen van de andere Germaansche volkeren, vindt men talrijke spookgeschiedenissen vermeld. De spoken zijn gewoonlijk dooden die in 't graf geen rust kunnen vinden, omdat ze tijdens hun leven kwaad hebben gedaan, of omdat de nabestaanden hun niet de aan de overledenen verschuldigde eer hebben bewezen; ook de zielen van hen die door een misdaad of door een ongeval omkwamen blijven rondspoken. Door een zoenoffer kunnen de dwalende geesten verlost worden en rust vinden; zoo lang dit niet is gebeurd stichten ze doorgaans onheil. Vaak is hun verschijnen een voorteeken: het verkondigen van het nakend einde van iemands leven. Die verschillende opvattingen zullen we eveneens terugvinden in de jongere voorstellingen en verhalen over drauger. Enkele samenstellingen met draug in het Oudnoorsch zijn het aanstippen waard: drauga-drottinn = de heer van de geesten, | |
[pagina 42]
| |
van de dooden; dat is een van de omschrijvingen voor OdinGa naar voetnoot(5), waaruit duidelijk zijn attribuut van dooden-god blijkt. draug-hus: dichterlijke benaming voor grafheuvel. drauga-fé: schat in een graf of in een doodenkamer. draugast: werkwoord; als een geest rondzwerven. drauga-sögur: spookgeschiedenissen in kindervertellingenGa naar voetnoot(6).
* * *
Een en ander over de etymologie van draug past hier tot grondiger inzicht. Men meentGa naar voetnoot(7) dat het woord verwant is met bedriegen, bedrog, gedrocht, zelfs met droom. Ook dus met drog (Middelnederlandsch: droch = leugen, bedrog), dat nog wordt gebruikt in samenstellingen als bvb. drogreden (= schijnreden, bedrieglijke reden). Evenals bedriegen, Noorsch bedrage, Oergermaansch *dreugan, behoort dan draug tot den Indogermaanschen wortel *dhrugh-= ‘schaden, bedriegen’, een beteekenis die men vindt in het Sanskriet: drúhyati = hij heeft lust tot schaden. Voor gedrocht vergelijke men met: Hoogduitsch Trug, in zijn ouderen vorm gitrog, dat ‘spook’ beteekent; en met Sanskriet druh- = ‘booze geest’. Eindelijk voor het verband met droom, voert men aan dat dit woord in zijn Oergermaanschen vorm zou kunnen zijn: *drauma, uit *draugma = ‘drogbeeld’, en dus van denzelfden oorsprong als bedriegen en bedrog (vgl. Idg. *dhrugh-). Ons spreekwoord: ‘Droomen is bedrog’ is misschien wel suggestief, wat de oorspronkelijke betcekenissfeer van beide woorden betreft.
Mettertijd is het woord draug erg in ongenade gevallen bij de spraakmakende gemeente in de Noorderlanden: andere benamingen zijn er voor in de plaats getreden. Enkel in het moderne IJslandsch, - dat nog heel dicht bij het Oudnoorsch staat, - | |
[pagina 43]
| |
heeft het woord draugur, met zijn vele samenstellingen, nog geheel zijn oude beteekenis behoudenGa naar voetnoot(8). In het Zweedsch gebruikt men voor ‘spook, geest’: gengångere, återgångere, genfärd, spöke (lse), vålnad; in het Deensch: Genganger, Genfaerd, Spögelse; en in het Noorsch-zelf meestal: gjenganger, gjenferd, spökelse. In de laatstgenoemde taal is echter draug toch bewaard gebleven; vooreerst in enkele dialecten is draug nog synoniem van ziel, zelfs de ziel van levenden. Zoo zegt men in Numedal (Zuid-Noorwegen): als men den draug van iemand ziet, is die mensch den dood nabijGa naar voetnoot(9). In die streek beschrijft men den draug als een witgekleed wezen, dat er heelemaal kan uitzien als een bepaald persoon; in dit geval is het diens draug. In andere streken beteekent het: de ziel van een gestorvene, die als spook ronddwaalt; vandaar het woord draugefaerd, synoniem van ‘oskorei’: de Wilde Jacht, het bij stormweer door de lucht jagend doodenheir. Andere samenstellingen wijzen ook op het behoud van de oudere beteekenis in de huidige dialecten: draugdans: spookendans, doodendans. draugljos: zooveel als doodenvlam. een vlammetje dat zich vertoont daar waar een mensch weldra zal sterven (‘feig’ is. zooals dat in 't Noorsch heet; vgl. ons Nederlandsen ‘veeg’), draugbleik: doodsbleek. draugkyss (kyss = Ned. kus): een kwetsuur rond den mondGa naar voetnoot(10).
* * *
Maar de meest algemeen gangbare opvatting thans voor draug is die voor een bepaald soort van zeespook, waarover onder het volk nog vele sagen voortleven, vooral in Noord-Noorwegen. De drie noordelijkste provincies van Noorwegen (Nordland, Troms en Finnmark) worden dikwijls met den gemeenschappelijken naam Nordland aangeduid. In dat Nordland, met zijn vele fjords die diep het land indringen; met zijn tientallen, of beter zijn honderdenGa naar voetnoot(11) kleine eilanden langs de kusten; met zijn woeste bergen en rotsen, leeft de zeer dungezaaide bevolking vooral van de vischvangst. | |
[pagina 44]
| |
Er zijn ginder over land geen verbindingen per spoor met de zuidelijke provincies, alleen met de boot gebeurt dat vervoer; de menschen leven er dus, vooral tijdens het sombere, stormenzwangere winterseizoen, in een betrekkelijke afzondering van het moderne leven. Daardoor is er nog zooveel bewaard van de oude volksgebruiken en -overleveringen, en vooral het bijgeloof is er nog diep ingeworteld. Het is dáár vooral dat de geschiedenissen over dranger nog voortleven onder het volk, alhoewel er dient bijgevoegd dat langs de kust ook zuidelijker, tot aan de Sognefjord zelfs, het spook nog thuishoort. Een van de meest verspreide sagen in NordlandGa naar voetnoot(12) is die over den strijd tusschen drauger en dooden: Op een Kerstavond zaten de knechts op een hoeve na 't avondmaal te praten en te drinken. De brandewijn geraakte op en een van de jonge knechts moest met een kruik naar een bergplaats vlak bij de zee om meer drank te halen. Het was een donkere mistige avond. Terwijl hij bezig was de kruik te vullen, zag hij door de deuropening een draug, met breed lomp lijf en zonder kop, op het strand komen en zich in de deuropening neerzetten, zoodat de jongen onmogelijk nog buiten kon geraken. De draug zei: ‘Wilt ge me niet een teug schenken op zoo'n heiligen avond?’ ‘Ja’, antwoordde de jongen, ‘pak aan’, en meteen wierp hij de kruik uit al zijn macht naar den draug, die de deur uittuimelde. De jongen bezon zich niet en liep zoo hard hij kon naar de hoeve terug. Maar onderweg hoorde hij gehuil en geraas achter zich en toen hij omkeek zag hij, hoe hij achternagezeten werd door een menigte drauger, gekleed met lederen vesten en groote visscherslaarzen. Tusschen de hoeve en de zee lag het kerkhof; hier sprong hij over den muur, roepend: ‘Alle kristen zielen, staat op en helpt mij!’ Hij Jiep het kerkhof dwars over en wipte aan de andere zijde weer over den muur. Achter zich hoorde hij luid rumoer van vechtenden: dat waren de dooden in hevigen strijd tegen de drauger. Toen de jongen thuis kwam, hechtte men geen geloof aan het verhaal van zijn wedervaren. Maar 's anderen daags vond men het | |
[pagina 45]
| |
kerkhof bestrooid met doodkistplanken, waarmee de dooden hadden gestreden, en met roeiriemen en wrakhout, waarmee de drauger rich hadden verweerd. De bekende Noorsche schrijver Jonas Lie, die deze sage heelt verwerkt in zijn roman Den Fremsynte (De Ziener), voegt, zonder verder commentaar, bij zijn verhaal over den strijd op 't kerkhof deze verklaring: ‘De Döde er nemlig Fiender af Draugene.’ (De dooden zijn namelijk vijanden van de drauger). Dat wordt duidelijker als we weten dat men, in 't Nordlandsch volksgeloof, de drauger aanziet voor de rondwarende zielen van hen die op zee zijn omgekomen en geen rust vinden, omdat ze niet in gewijde aarde begraven zijn. Vandaar de vijandschap tegenover de op kristelijke wijze ontslapen en begraven menschen.
Dr. GEORGE MEIR. (Slot volgt). |
|