De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |||||||
Germaansche KultuurproblemenGa naar voetnoot(1)Ik schaar mij, zegt Tacitus in zijn Germania, aan de zijde van hen, die van meening zijn, dat de volken van Germanië door geenerlei huwelijksverbintenissen met andere stammen besmet zijn, maar een eigen, rein en slechts zich zelf gelijk volk vormen. - In den tegenwoordigen tijd de behandeling van een onderwerp, als ik voor deze bijeenkomst heb gekozen, in te leiden met dit citaat, zal bij menig Uwer den indruk wekken, dat ik U vergasten wil op een panegyriek over de edele, onvervalschte Germanen. Om den allicht begrijpelijken onwil, dien dit vooruitzicht bij U wekken mocht, weg te nemen, geef ik U de verzekering, dat dit niet in mijn bedoeling ligt, al kan ik niet verhelen, dat het van slechten smaak zou getuigen de Germanen, wier bloed toch ook door onze aderen vloeit, anders dan met welwillende genegenheid te beoordeelen. Wat wij in hen afkeuren, ligt, wellicht diep verscholen, maar toch ook vast verankerd, in ons eigen wezen; wat wij in hen prijzen, zijn eigenschappen, waarop wij mogen hopen ons nog steeds te kunnen beroemen. Het ligt voor de hand, dat wij uit Tacitus' woorden bereid zijn meer te lezen, dan hij er in gelegd heeft. Wanneer wij lezen, wat hij schrijft, dan leggen wij den nadruk op het onvermengde karakter van het Germaansche ras; toch bedoelde hij wat anders. Germanië was een geografisch begrip en wat daarin gistte, scheen den Romeinen een heksenketel van een woelig en krijgshaftig menschenslag, waaruit eerst Kimbren en Teutonen, later de Sueben van Ariovistus en eindelijk nog zooveel andere stammen met barbaarsche namen als gevaarlijke bedreiging van de Romeinsche macht losgebroken waren. Maar van lieverlede had men die volkeren beter leeren kennen; de legioenen hadden aan de oevers der Elbe gestaan; talrijke Germanen hadden in leger en lijfwacht der keizers dienst genomen; kooplieden hadden in Nero's tijd zelfs | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
van de verre Baltische kust nieuwe kennis over hen verspreid; het bleek, dat in dat geweldig uitgestrekte gebied overal dezelfde soort menschen woonden: dreigende, blauwe oogen, roodblond haar, geweldige lichaamsbouw, dat waren hun allen gemeenzame eigenschappen. Daaraan denkt Tacitus en met een verzuchting over het volkerenmengelmoes in het keizerlijke Rome verheerlijkt hij de ongebroken eenheid van het Germaansche ras. Hij had stellig geen ongelijk. Had hij meer van het geestelijke leven dier barbaren geweten, Tacitus zou hebben kunnen toevoegen: de eenheid der Germaansche kuituur. Want wat daar in den loop van vele eeuwen gerijpt was, in een gebied van Europa, dat merkwaardig beschut was gebleven tegen een overheerschenden invloed der Zuidelijker kultuurvolken, was inderdaad een vastverbonden geestelijke eenheid, die wij uit de bronnen van zooveel later tijd ons slechts in groote trekken voor oogen kunnen stellen. In het begin onzer jaartelling is de spankracht van die Germaansche volkeren tot een crisispunt gestegen; het barst de oude grenzen uit. Naar alle kanten zwermen stammen over Europa uit; zij ontwikkelen een kracht, die het topzware Romeinsche rijk op zijn grondvesten doet trillen en het ten slotte te gronde richt. Maar met die geweldige expansie begint tevens de tragische worsteling der Germaansche kuituur. Nog geen duizend jaar later en er is een volledige omwenteling ingetreden: de Middeleeuwsche Christelijke maatschappij, met haar eigen bouw en geleding, met haar eigen idealen en normen, heeft de oude heidensche Germaansche beschaving verdrongen, vervangen, weggevaagd. Ik onthoud mij van alle poging tot waardeering; ik spreek geen beklag noch voldoening uit; ik wijs slechts op het feit, dat een homogene, sterke kuituur geheel ten onder gegaan is en dat een andere, niet minder sterke, maar gansch anders georiënteerde beschaving daarvoor in de plaats getreden is. Dit is niet plotseling geschied. Wij zien het Zuiden steeds nader tot het Noorden komen. En tevens het Noorden steeds onweerstaanbaar door het Zuiden aangetrokken worden. De Romeinen aan de limes, dat beteekent gedurende meer dan drie eeuwen de felle straling en de lokkende bekoring van het geweldige imperium, zoowel met zijn hoogontwikkelde materieele en | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
technische beschaving als met zijn veelvormige, samengestelde geestelijke kuituur. Het klinkt weldra als een sprookje, wat Caesar van de Sueven vertelt, die den verslavenden wijn en de Romeinsche luxewaren weren, omdat daardoor de oude sterke zeden worden bedorven; eenige eeuwen later draagt een Alamannisch vorst den wonderlijken naam Serapion, omdat zijn vader als gijzelaar in Gallië in de mysteriën van Serapis was ingewijd. Indien het waar mocht zijn, dat de grootsche beschrijving van het Noordgermaansche Walhalla met zijn 640 deuren een verren weerklank bewaart aan het Flavische Colosseum, dan zien wij, hoe de zon van Rome, lang na den val van het machtigste imperium der oude wereld, tot in den geest der IJslandsche dichters is blijven stralen. Wien deze hypothese van al te stoute verbeeldingsvlucht zou getuigen, die zal door talrijke onweerlegbare feiten tot het inzicht moeten komen, dat de Romeinsche invloed niet zijn grenzen bij de limes gevonden heeft. Wij hebben de broze glazen bekers, die uit Noorweegsche graven zijn te voorschijn gekomen; wij kunnen wijzen op een muntnaam als de öre als een bewijs, hoever de Romeinsche gouden munten naar het Noorden gerold zijn; wij denken aan die merkwaardige bracteaten, waar de verminkte keizerlijke beeldenaar tot een Germaansche godenafbeelding vervormd is. Het Zuiden is in opmarsch en zelfs de katastrofe der volksverhuizing kan dien niet tegenhouden. De ontwikkeling is er veeleer door verhaast. Want wat het keizerlijke Rome niet vermocht te voleinden, heeft het pauselijke Rome als eigen taak in nieuwen geest aanvaard en voltooid. Verbijsterend snel heeft het Christendom vasten voet in Engeland gekregen; hoe rijk aan gevolgen is de typisch Germaansche bekeering van Chlodweg! Het zal niet baten, dat Redbad den voet uit het doopbekken terugtrekt; ook de verbitterde tegenstand der Saksen, die meer de Frankische macht dan het nieuwe geloof bestreden, werd door kracht van wapenen gebroken. Omstreeks SCO is de uiterlijke kerstening voltooid. Op uiterlijk dienen wij wel den nadruk te leggen, want zij is wel vaak met Germaansche onstuimigheid tot stand gekomen. Een volk, dat in trouwe aanhankelijkheid aan zijn vorst, als één man samen met hem van geloof wisselt; een stam, die te vuur en te zwaard tot het afzweren der oude goden wordt gedwongen, | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
zoowel hier en daar mogen wij aannemen, dat wat met de lippen werd beleden, geen diepe wortels in het hart geslagen had. Maar toch: de bewijzen hebben wij, dat er in korten tijd heel veel in den Germaanschen geest veranderd is. Hoe snel bloeit de Karolingische Renaissance omhoog, en al zien wij niet met onverdeelde bewondering naar die al te krasse verzaking aan het eigen kultureele volksbezit, wij moeten toch erkennen, dat hier met ijver gestreefd werd een vooronderstelden geestelijken achterstand in te halen. De Oudsaksische Heliand is de welmeenende poging van een Germaansch denkend en voelend dichter om de Christusgestalte voor zijn volksgenooten tot een levende werkelijkheid te maken. De Oudengelsche Beowulf is de merkwaardige mengeling van het echte Germaansche heldenideaal met de Christelijke levensopvattingen, gekleed bovendien in een vorm, die het voorbeeld van Vergilius verraadt. Dat zijn merkteekenen, die, zoo zij niet een geestelijke omwenteling bewijzen, deze althans nadrukkelijk aankondigen. Slechts in het hooge Noorden leeft de oude geest nog voort. Men zou inderdaad verkeerd doen, dit leven als een vegeteeren te willen voorstellen en te meenen, dat slechts de afstand den ondergang vertraagde. Dan behoeft men toch slechts te letten op de bruisende kracht der Wikingen, die op hun beurt de Westeuropeesche staten, ofschoon van Germaanschen oorsprong en zelfs door Germaansche volken bewoond, op hun grondslagen doen wankelen en die bovendien kolonies uitzaaien in Oost en West. Dan denke men ook aan den plotselingen wonderen opbloei van de Skandinavische ornamentiek, die in het houtsnijwerk van het Oseberg-schip ons een kunst openbaart, ongeëvenaard in rijke afwisseling, speelsche fantasie en technische vaardigheid. Dan leze men slechts de Eddaliederen en de IJslandsche familiesaga's, die ons toonen, hoe sterk en diep deze menschen voelden, hoe scherp zij waarnamen, hoe raak zij uitbeeldden. Neen, verval is hier niet, eerder een onverwachte, onvergelijkelijke bloei. Maar Olaf Tryggvason heeft middelerwijl den kluizenaar der Scilly-eilanden ontmoet en gaat met een nieuwe roeping naar zijn geboorteland terug. In het barsche Noorden heeft de bekeering barsche vormen, maar wij kunnen wellicht mild zijn in ons oordeel; | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
wanneer ook die andere Olaf, die later als een heilige vereerd werd, dezelfde harde middelen toepaste; wie kon beter weten dan hij, hoe hij zijn weerbarstigen boeren het Christendom in de harde schedels moest slaan? Onder wapengekletter en ijzeren dwang wordt het heidendom vernietigd en al mogen wij het onbillijk vinden, dat de verheven heerscher van Walhalla onder geur van pek en zwavel ter helle verwezen wordt, had hij ook niet te lang, als eigenzinnig vertegenwoordiger eener periode, die onherroepelijk voorbij was, zijn schaduw over de Noorsche volkeren geworpen? Bij het licht van de rijzende zon waren eertijds de trollen tot rotsen versteend; nu scheen een stralender licht, dat de goden zelf tot schimmen deed vervagen. De slag van Stiklastad, waarin het wonder gebeurt dat de vorst, die de nederlaag lijdt, als heilige zijn levenstaak tot zegepraal voert; het IJslandsche alting van het jaar 1000 met dat andere, niet minder groote wonder, dat een wisseling van geloof door het in onze oogen wel zeer demokratische middel van een uitspraak der vertegenwoordigende vergadering geschiedt - ziedaar de beide polen van een kersteningstijdperk, die ons bewijzen hoe snel de ontwikkeling in het Noorden werd doorloopen. Een inderdaad koortsachtige ontwikkeling. Laat ik enkele jaartallen noemen. In 994 laat Olaf Tryggvason zich doopen en als hij zes jaar later op zijn avontuurlijken tocht naar het land der Wenden sneuvelt, heeft hij een groot deel van Noorwegen gekerstend. In het jaar van zijn dood, als zijn onderdanen weer met opgelucht hart hun offerkommen schoonlikken, zooals een sagaschrijver dat meer kernachtig dan smaakvol uitdrukt, gaan de IJslanders met welberaden overleg tot het nieuwe geloof over, ofschoon zij nog in het vorige jaar 999 den door koning Olaf gezonden priester Dankbrand, die naar het schijnt het Christendom even gewillig met het zwaard als met het woord verkondigde, hadden weggejaagd. Dertig jaar later heeft Olaf de Heilige zijn haast fanatischen bekeeringsijver met den dood betaald en het blijkt dat, ondanks die schijnbare nederlaag der Christelijke zaak, het aspect der Skandinavische wereld volkomen veranderd is. De slag van Clontarf in 1014 heeft de Wikingmacht in Dublin voorgoed gebroken; in hetzelfde jaar aanvaardt de Deensche Knoet | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
de regeering van Engeland als een vorst, die een volk, dat hij eerst nog tot gehoorzaamheid moet dwingen, zal besturen in een geest van de hoogste idealen der Christelijke Middeleeuwen. Tot aan den Poolcirkel is de macht van Rome genaderd. En ik herhaal het, dit geschiedt geenszins op het puin van een broze beschaving. Want is het niet een treffend getuigenis voor de ongebroken macht van het Germaansche leven, dat diezelfde koning, die het heidendom onder zijn mokerslagen verpletterd heeft, in den morgen van den slag, die over zijn lot zou beslissen, zijn geliefden skald verzoekt over het slapende leger de Bjarkamál te doen weerklinken? De dag is verrezen,
Ruischend slaat de haan zijn vleugels.
Het is tijd voor de krijgers
Hun dagtaak te beginnen.
Waakt op nu, waakt op,
Vrienden en makkers,
Gij opperste mannen
Van koning Adils.
Dat zijn de woorden van het heroïsche lied, waarin het oude heidensche ideaal der Germaansche mannentrouw zijn schoonste uitdrukking gevonden heeft. Zoo botst heidendom en Christendom op elkaar. Men moet de tegenstelling van de heidensch-Germaansche en de Christelijke levensopvatting niet onderschatten. Een woord als deemoed, dat immers eigenlijk ‘slavengezindheid’ beteekent, kan ons leeren, welke tegenstellingen er te overbruggen waren. Er is ook allerminst reden te denken, dat het heidendom reeds innerlijk voos en hol was, zooals de afgodsbeelden, waaruit in de bekeeringsverhalen steeds de muizen en de padden tot ontsteltenis der geloovige heidenen te voorschijn krioelen. Wij hebben immers blijken genoeg van het tegendeel. Wanneer men den verbitterden tegenstand van Redbad en Wittekind wil verklaren als een wanhopige verdediging der vrijheid tegen de Frankische staatsmacht, dan mag men zich daarnaast herinneren, hoe taai in Skandinavië aan het oude geloof wordt vastgehouden, ook door hen, die tot de hoogste lagen der | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
maatschappij behooren. Een enkele maal valt er licht op een geval van werkelijk heidensch geloof. Ik denk aan den Noorschen edelman Eyvind Kinnrifa, wien de koning een bekken met gloeiende kolen op den buik deed plaatsen, nadat hij den doop geweigerd had. Opeens verzoekt hij het bekken weg te nemen, omdat hij wat te zeggen heeft. Wilt gij nu aan Christus gelooven? vraagt Olaf. Neen, luidt het antwoord, ik kan geen Christen worden, ook als ik zou willen. Mijn ouders waren lang kinderloos; zij kregen eerst een kind, nadat zij het Odin gewijd hadden. Later heb ik zelf die gelofte aan Odin vernieuwd. Ik heb hem met alle liefde gediend en ik ben een machtig man geworden. Ik ben dus op zooveel manieren aan Odin verbonden, dat ik met hem niet zou kunnen breken en ik zou het ook niet willen. Na die woorden stierf Eyvind. Maar die IJslandsche volksvergadering dan, zult gij vragen, die eigener beweging de wapens strekt voor het Christendom? Is dat niet een bewijs, dat het heidendom slechts lauwe aanhangers had, dat hier althans een nuchtere zin voor realiteiten bovenaan stond? Zoo kan het inderdaad schijnen. Het gemeenebest stond op barsten; heidenen en Christenen staan fel tegenover elkaar; nog het vorige jaar, zoo zagen wij, moest de missionaris wijken en een IJslandsch man van voornaam geslacht wordt in ballingschap gezonden wegens beleediging der goden. Zoo hoog laait zelfs de heidensche hartstocht op, dat men besluit in deze dreigende omstandigheden den goden het hoogste offer te brengen, een offer van menschen uit elk district. Uit de poëzie klinkt ons dezelfde krachtige vereering der heidensche goden tegen; nooit heeft de beeldspraak der skalden zoo rijkelijk gebruik gemaakt van godennamen als in de periode tusschen 950 en 1000 en dat dit geen ijdele praal was, bewijst reeds het feit, dat na de kerstening dit gebruik plotseling zoo goed als geheel ophoudt. Uit dien zelfden tijd bezitten wij de fragmenten van twee gedichten, die den strijd bezingen van Thor met de wereldslang, die als het beeld van de machten des verderfs gold; dit is niet toevallig, want tot wien kon de heiden zich met meer vertrouwen wenden, nu de dreiging van het nieuwe geloof overal aan den geestelijken horizon opduikt? Dat er verandering op til is, dat de groote crisis van het heidendom voor de deur staat, dat weten zij zelf het best; als een dief in den | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
nacht is het niet over hen gekomen, integendeel; hun voorgevoel van den naderenden beslissenden strijd hebben zij in een paar gedichten duidelijk uitgesproken. Wij denken allereerst aan die merkwaardige Eiriksmál, waarin een heidensch dichter een loflied zingt op den dood van den Wikingvorst Erik, wiens bijnaam ‘bloedbijl’ niet zou doen vermoeden, dat hij reeds tot het Christendom bekeerd was. In dit lied teekent de dichter ons Walhalla, waar Odin de komst van dappere helden verwacht. Er klinkt gedreun als van een geweldige krijgerschaar; de beroemde helden, Sigmund en Sinfjotli, moeten opstaan om Erik en zijn gevolg welkom te heeten. Want deze koning heeft zijn plaats in Walhalla verdiend, omdat hij vele landen met zijn zwaard roodgeverfd heeft. Waarom, vraagt dan Bragi, hebt gij een vorst, dien gij als een dapper man hebt leeren kennen, van de overwinning beroofd? Het antwoord van Odin klinkt als de noodkreet van dien ganschen tijd: Nooit kan men weten; de grauwe wolf ziet zoo dreigend naar de woningen der Goden. Zoo een gedicht is een knooppunt van vele kultuurstroomingen, die in een bepaald tijdsgewrocht elkander ontmoeten en met elkander versmelten. Het Christendom komt nader; het staat al midden in de heidensche samenleving: is niet Erik bloedbijl zelf reeds tot dat geloof overgegaan? De ondergang dreigt; de demonische wolf Fenrir loert op het oogenblik, dat hij zal kunnen losbreken, om op de goden eindelijk een bittere wraak te nemen. Maar Odin en zijn Walhalla stralen nog tot op het laatst toe in verblindenden glans; zelfs een Erik wordt onweerstaanbaar daarheen getrokken; geen laffe overgave, maar zware strijd zal het einde van de heidensche goden zijn. En toch, het heidendom zinkt onverwacht snel ineen. Zelfs op IJsland, waar de partijen in getalsterkte ongeveer tegen elkander opwogen, zoodat de heidenen alleen het Christendom officieel wenschten te aanvaarden onder zekere voorwaarden, die het oude geloof veroorloofden voort te bestaan, indien het geen openlijken aanstoot gaf, zelfs daar zien wij, dat verrassend spoedig ook die laatste heidensche overleefsels verdwijnen. Was dan toch het oude geloof niet zoo sterk als het scheen? Het antwoord op die | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
vraag voert ons diep in het heidensche geloofsleven binnen. Wanneer de wetspreker op het alting van het jaar 1000 de noodzakelijkheid van verzoening en compromis betoogt om onder de menschen de eenheid te bewaren, dan valt telkens weer het woord frid. vrede. Hooger dan de geloofsvorm acht hij die frid. Die wetspreker was zelf een heiden en toch buigt hij na dagenlange overpeinzing zijn wil onder het kruis, maar niet omdat hij het Christelijke geloof als zoodanig zou hebben verkoren, maar alleen om den vrede te redden, die anders in den chaos dreigt verloren te gaan. Moderne lezers denken bij dit woord vrede aan iets geheel anders dan de oude Germanen. Vrede is voor hen geenszins een ontkenning van wapengeweld en machtsontplooiing, maar de verbondenheid van een gemeenschap in innerlijke onaantastbaarheid. Door den vrede heerscht binnen den kring van familie, buurtschap of staat een stevige eenheid, een gelijkvormigheid van wil, die zich uit in de kracht, den voorspoed, de eer, kortom den zegen, waarvan de gemeenschap vervuld is. Voor dit alles is echter de vrede noodzakelijke voorwaarde. Wie den vrede verbreekt, brengt het welzijn van de gemeenschap daardoor in gevaar. Als de eerste bekeerlingen optreden, worden zij met verontwaardiging uitgestooten, niet omdat men het Christelijk geloof als zoodanig veroordeelde, maar omdat men hen als eerlooze verraders der eigen familie beschouwde, als een aettarskom, dus een smaad voor het geslacht. Zij stellen zich bewust buiten het samenleven van de familie en zij treden in een andere gemeenschap binnen; zij hebben den vrede, die tot nu toe binnen den familiekring heerschte, gebroken; zij hebben zich als een boosaardig, kwaadwillend wezen, als een nidingr, tegen eigen vleesch en bloed gekeerd. Wij worden zoo gauw verblind door de pracht der heidensche godenmythen; wij zien in de Eddaliederen de fraaie façade van een door de dichters verheerlijkt heidendom en daardoor blijft zoo licht voor ons verborgen, wat daar aan werkelijke geloofswaarden aan ten grondslag ligt. De stap dunkt ons groot van den verraderlijken, tooverkundigen, zegeschenkenden Odin, of van den vroolijk vechtenden, machtig drinkenden Thor tot den witten Christus; maar op dit plan werd de geloofsstrijd niet in de eerste plaats uitgestreden. Angstiger bezorgd dan om den cultus van hun goden, | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
waren de heidenen voor de krachtbronnen van hun bestaan. Zij meenden in het nieuwe geloof terug te vinden, of ook, zij brachten er zelf binnen, wat zij in en met het heidendom moesten opgeven. Het scheen hun toe, dat in de familie, na de kerstening van de gansche gemeenschap, de oude vrede weder ongebroken heerschte; hij heerschte er zelfs weer krachtiger en heilzamer dan in de rampzalige tijden van den geloofsstrijd. Het zou inderdaad niet moeilijk zijn aan te toonen, hoe door een bekeering, die in zulk een geest geschiedde, het heidensch levensgevoel zich tot ellen in de Middeleeuwen kon voortplanten, maar men zou aan den anderen kant toch ook moeten opmerken, dat het Christendom gestadig won. Want allerlei vormen, die in den beidenschen geest stevig verankerd waren, werden, na eerst slechts uiterlijk gekerstend te zijn, langzamerhand met een zuiveren Christelijken geest vervuld. In de ontwikkeling van het gildewezen zou men de vermenging van oud en nieuw, dan de geleidelijke versterking, en ten slotte den triomf van het Christendom in velerlei opzicht kunnen aantoonen. Aan zulk een voorbeeld kunnen wij leeren van welken aard de Germaansche kultuurproblemen zijn. Men hoort in den laatsten tijd veel spreken van de faustische ziel, die in den Germaanschen mensch leeft. Daarmede bedoelt men de innerlijke spanning in het zieleleven en het schijnt een gemakkelijke, en daarom een verlokkelijke verklaring haar toe te schrijven aan een innerlijke gebrokenheid, die het gevolg zou zijn van den dwang, die met de kerstening den Germanen werd aangedaan. Vooral de berichten der gewelddadige bekeering, zooals die den Saksen en den Noren ten deel viel, kunnen aan deze voorstelling kleur geven. Maar toch is een dergelijke opvatting eenzijdig; zij is meer dan dat: zij laat het Germaansche karakter als zoodanig geen recht wedervaren. Het was nauwelijks anders na dan voor de kerstening. Dat faustische is het dynamische in den Germaanschen geest, de spanning, die het gevolg is van de polariteit zijner kenmerkende eigenschappen en de daardoor verwekte onrust, die den mensch buiten zijn eigen grenzen uitdrijft. Het zou mij niet verbazen, indien de Romeinen reeds hierdoor getroffen waren geweest; zij zullen er dan een kenmerk van hun barbarendom in hebben gezien. Een | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
dergelijk oordeel getuigt van kortzichtigheid, maar wij kunnen er de Romeinen kwalijk om lastig vallen, daar dit oordeel zelfs nog in onze verlichte eeuw talrijke verdedigers heeft. Het onberekenbare der plotselinge innerlijke zwenkingen, het ongebreideldlosschieten van een aandrift, staan zij in de ethnologische handboeken niet als de typische kenmerken van den primitieven mensch? De twijfel aan zichzelf en aan gevestigde waarden, die zelfvernietigend boort in den steeds zoekenden geest, schijnt een onvolgroeide psychische gesteldheid te verraden. Maar toch, indien er volkeren zijn, die nooit het ideaal van innerlijk evenwicht en van harmonische geestcsstructuur bereiken, zeker behooren dan de Germanen daartoe. Neen, het faustische van den Germaanschen mensch - indien wij dan kortheidshalve dezen term nog een oogenblik gebruiken - was niet het gevolg van een hem ingeplante tweespalt. Van de oudste tijden af vinden wij daarvan de onbedrieglijke kenteekenen. Is niet het Germaansch heldenlied, zooals wij dat uit de Edda kennen, toto coelo verschillend van de Grieksch-Romeinsche, zoowel als van de Indische epiek? Die Germaansche liederen zijn immers ook reeds een merkwaardige mengeling van telkens weer fel oplaaiende tragiek en borende inzichzelfgekeerdheid. De tooneelen flitsen achter elkander in meer vermoeden dan uitgesproken samenhang op; het lied schijnt voort te schrijden over de toppen der handeling; het is als een dramatisch spel, dat in het duister wordt opgevoerd, maar waarop onverwachts een korte felle lichtschijn geworpen wordt. Maar daarnaast een ineens verzinken in de volle beteekenis van een grijpend moment, zoodat de handeling vervluchtigt tot een droomgezicht of een visioen. Of ook treedt een der gestalten uit de schimmenrij naar voren voor een van die tragische monologen, waarin de dichter het leed der helden tracht te peilen. Welk een verschil, indien men naast deze hartstochtelijk bewogen en innerlijk doorleefde poëzie de klassieke epen legt, waar de handeling gelijkmatig, doelbewust voortschrijdt en sierlijk aangebrachte episoden pleisterplaatsen op den langen wandelweg vormen! Ofschoon uit Germaansche sagenstof gegroeid, is de Beowulf een typisch staal van deze laatste zelfge- | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
noegzame epiek, wie het meer om de decoratieve effecten dan om innerlijkheid te doen is. Men kan zich een stap verder wagen. Zelfs uit de rhythmische en stilistische eigenschappen der Eddapoëzie spreekt dezelfde geest. Het staccato van het alliteratievers jaagt ons eveneens over de accenttoppen voort; hier is geen kalm kabbelen van klankenstroomen als in onze jambische maten, maar een onrustig wisselend tempo. Nadrukkelijk kloppen de klemtonen, maar daartusschen liggen ongelijke afstanden van dalingslettergrepen. Hoe rijk genuanceerd wordt daardoor het vers! Het kan statig, gelijkmatig voortschrijden; het kan in eens uitschieten en door het versnelde tempo heftiger beweging suggereeren; het kan met een ruk weer worden ingehouden door vermindering of zelfs weglating van de dalingen. Het is in menig opzicht te betreuren, dat dit alliteratievers, dat zich ontwikkeld heeft uit de kenmerkende eigenschappen der Germaansche taal, geheel verdrongen is door Romaansche versmaten. Indien men uit het rhythme van zijn poëzie het karakter van een volk kan aflezen, dan lijdt het geen twijfel, dat de Germaansche ziel impulsief en lichtontroerd is. Wij zijn zoo gauw geneigd, een oude beschaving te meten met onze eigen maatstaven. Dit is niet alleen een teeken van zelf-overschatting; het kan ook zoo vaak een onrecht zijn tegenover die oude kultuur. Immers, zij is gegroeid uit andere grondslagen, in andere omgeving en onder de leiding van andere idealen. Het is van hooger belang te weten, of die ontwikkeling zich langs vaste, door innerlijke noodzaak voorgeschreven, lijnen heeft voltrokken, dan wel of wij ons daarin behaaglijk zouden voelen. Hoe sterk wisselen niet onze subjectieve oordeelen, naar gelang van onze eigen opvattingen; hoe heeft juist de Germaansche oudheid, wellicht wegens haar gecompliceerdheid, de menschen van later tijden beurtelings aangetrokken en afgestooten! Ook staan wij tegenover de Germaansche kultuur niet zoo onbevangen als tegenover de Grieksche of de Chineesche, omdat de krachten, die hier werken, nog steeds in ons zelf actief zijn. Wij Nederlanders weten, welke gevaarlijke macht de zucht naar het vreemde is. Zij blijkt in het kleine en het groote. Het publiek heeft belangstelling voor opgravingen in Mesopotamië en | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
Egypte; onophoudelijk trekken lezingen over Etruskische en Mykeensche kultuur een talrijk gehoor; boeken over de Renaissance in Italië of exotische reisbeschrijvingen vinden willig aftrek; maar waar blijft de belangstelling voor de eigen Germaansche beschaving? Is hier een geval van een minderwaardigheidscomplex, dat tot zelfverloochening leidt? Ook onze literatuur is een beeld van de breking van velerlei vreemde invloeden op onzen nationalen geest. Beklemmend was soms de werking van het Fransche voorbeeld, welks verrijkende beteekenis voor onze kultuur geen Nederlander zal willen ontkennen, maar welks overheersching een vaak dreigend gevaar is geweest. In de zon der klassieke oudheid hebben Nederlandsche kunstenaars hun oogen meermalen blind gestaard. Wij beseffen maar al te zeer, welke verliezen daardoor geleden zijn. Onze Renaissance toont onze grootste dichters op de schoolbanken van Rome en Athene en als zij volwassen zijn geworden, blijken de lessen hunner jeugd hun wel heel diep te zijn ingeprent. De achttiende eeuw voert ons op den rand van den afgrond der zelfverzaking. De moderne tijd ziet weder met een kinderlijke ontvankelijkheid naar alle windstreken uit, waar hij het navolgenswaardige voorbeeld vinden zal. Indien de Romeinen nog konden zien, hoe begeerig onze oogen en onze harten nog steeds dwalen naar het schitterlicht van het Zuiden, hoe zouden zij hun oordeel over de barbaren bevestigd zien! Men kan het vreemde waardeeren en toch begeeren zichzelf te zijn. Men kan er zijn eer in stellen, aan de Europeesche kultuur eigen geestelijke waarden toe te voegen. Het is ook beter zichzelf te zijn, dan de schaduw van een ander. Is het datzelfde verlangen naar iets dat buiten ons zelf ligt, dat eens de Germaansche volkeren in machtige golven dwars Europa door dreef en dat nog steeds onze kunstenaars en kunstgevoeligen naar Rome ter pelgrimage doet gaan? Indien niet hetzelfde, dan toch nauw aan elkaar verwant. Maar het is niet in de eerste plaats, omdat de Germanen, zooveel later deel hebbend aan het Europeesche geestesleven, naar het Zuiden blijven opzien als naar de oerbron van waarachtig hooge beschaving; het verlangen groeit uit grootere diepten; het is de onvrede in de Germaansche ziel; het gevoel van het Unzulängliche, de zuiging van een leegte | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
in het eigen gemoed. Dat doet telkens weer de begeerte opstijgen naar iets, dat het eigen gemis kan bevredigen; dat doet ons bewonderend staan tegenover een kultuur, wier klare vormen de uitdrukking van het innerlijke evenwicht zijn. Wanneer men het geestelijke leven der Germaansche volken overziet, moet men wel getroffen en soms ook verontrust worden door dat onophoudelijk grijpen naar datgene, wat buiten hun eigen wezen ligt. Hoe ver wij teruggaan, het blijft steeds hetzelfde beeld. De Fransche epiek, als een spiegelbeeld van het ridderlijke leven, verovert de Skandinavische volken stormenderhand. Het oudste Duitsche heldenlied is de in het Latijn gedichte Waltharius. Vergilius was de leermeester van den Beowulfdichter. Is niet zelfs in het zooveel onafhankelijker Noorden de inheemsche traditie begonnen met de Latijnsche werken van den wijzen Saemundr en den monnik Theodricus? Wisselde niet een Alfred de Groote zijn verbitterden strijd tegen de Wikingen af met het vertalen van Boethius en Orosius? Ultima Thule, dat door zijn ligging zich zooveel gemakkelijker had kunnen isoleeren, vertoont datzelfde beeld van gretig trachten naar de vreemde kultuur; de Wikingtijd had een innige aanraking met Iersche en Angelsaksische beschaving bewerkt; weldra studeeren IJslandsche geestelijken aan Duitsche en Fransche hoogescholen; een kortgeleden ontdekte archaeologische vondst bewijst, dat de Groenlandsche vrouwen zich beijverden de Bourgondische mode na te volgen. Zouden wij die ontvankelijkheid van den Germaanschen geest veroordeelen en wenschen, dat hij zich in eigen nauwen kring had opgesloten? Een antwoord op die vraag geeft het geweldige gedicht, waarmede de Eddaverzameling opent. En de Voluspá geeft inderdaad een afdoend antwoord. Is hier het eigene van het vreemde te scheiden? In een grootsch visioen ontrolt de zienares aan ons oog het gansche wereldgebeuren, van de geboorte der prille aarde en het ontstaan van het geslacht der oerreuzen tot aan den laatsten noodlottigen strijd, waarin het huidige wereldbestel, goden en menschen, ten onder zullen gaan, om plaats te maken voor een nieuwe aarde, die, door een jonge zon beschenen, met nieuwe geslachten zal worden bevolkt. Het is de tragische worsteling van goden en demonen: een heidensch tafereel van Odins | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
verraad, van Balders dood, van Loki en Thor, en dit alles met een echt heidenschen geest bezield. Toch hebben de geleerden vinnig gestreden over de vraag, of dit lied heidensch dan wel Christelijk is. Is niet het stralende Gimlé met zijn gouden daken een tegenhanger van het hemelsche Jeruzalem, waarvan de Apokalyps in zoo gloedvolle woorden spreekt? Is de machtige, die aan het eind tot het oordeel komt neergedaald, niet een versluierde aanduiding van Christus? Is niet het gansche visioen eener katastrofale ondergang ontleend aan het voorbeeld van Christelijke voorstellingen? Wij durven niet meer zoo kategorisch bevestigen of ontkennen, als men dat vroeger gewaagd heeft. Er is inderdaad reden om te gelooven, dat dit gedicht is gemaakt door een man, die wijd en zijd over de wereld heeft gezien, gelijk de volve dit van zich zelf zegt. De gedachte aan het naderende einde had de ziel der menschen van de 10de eeuw machtig gegrepen; in Engeland vooral, waar de Wikinginvallen de maatschappij ontwrichtten, rnoet het geslagen volk van deze gedachten vervuld zijn geweest. Er woog een looden last op de volken, zooals de Voluspa dat suggestief zegt:
Wie zulke verzen schrijft, moet in zijn tijd de ontbindende krachten aan het werk hebben gezien. Hij heeft gehoord van den schrik, die de harten der menschen geslagen had, maar moet ook in hun oogen het lichten van een hoop hebben gezien, die boven deze wereld uitgaat. Die dichter heeft Christelijke voorstellingen gegrepen, om er zijn eigen gedachten in te kleeden. Dal is juist het heerlijke van dit gedicht, dat het zoo zwaar van heidensch gevoel is geladen, maar dat het zijn vrijen vleugelslag heeft gekregen, boven tijd en ruimte uit, door den bevruchtenden invloed van het nieuwe geloof, dat daarbuiten in de wereld heerschte. Wij durven met zekerheid zeggen, dat het heidensche geloof uit zichzelf dit grootsche visioen, dat, met alle erkenning van de groote verschillen, toch in de allereerste plaats aan Dante doet denken, nooit zou hebben geschapen en dat het edelste Germaansche kunstwerk | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
eerst kon ontstaan, toen de Germaansche ziel buiten haar eigen begrenzingen getreden was. De Voluspá heeft in dit opzicht ook een boodschap voor ons. In de openheid van den Germaanschen geest ligt juist zijn groote kracht, de mogelijkheid om het hoogste te bereiken. Innerlijk sterk, behoeven wij niet bang te zijn voor de kultuurstroomen, die over onze grenzen binnenspoelen, als wij slechts in ons brandende houden het vuur, dat de slakken uitsmelt en het metaal edelt. Niet in afsluiting naar buiten, maar in versterking van onszelf ligt de voorwaarde voor onzen geestelijken bloei. Maar het eigene kome in de eerste plaats. Onkunde van het eigen verleden en van de krachten, die daarin werkzaam waren, is onvergeeflijk, als men daartegenover zich aan het vreemde vergaapt. Waarom die algemeene bewondering voor de klassieke epiek, waar elk scholierengeslacht zich moeizaam doorheen spelt, indien men de Germaansche kunst zelfs niet een vluchtige kennismaking gunt? Hoe kan men een opleiding van Neerlandici en Germanisten aan onze universiteiten billijken, die zelfs geen vermoeden wekt aan de schatten, die de Germaansche kultuur heeft voortgebracht? De student, die met het begrip Oudgermaansch slechts de bijbelvertaling van Wulfila kan verbinden, zal straks als leeraar zeker de jeugd niet kunnen vervullen met eerbied, voor wat het eigen voorgeslacht in den loop der tijden aan eigen geestelijke waarden heeft voortgebracht. De Germaansche kultuur moet door het Nederlandsche volk nog worden ontdekt; aan ons de taak het daarvoor de oogen te openen.
JAN DE VRIES. |
|