| |
| |
| |
Vlaamsche Letteren
Dichters.
In Augustus zal men te Antwerpen, op plechtige wijze, den dag herdenken, waarop, nu honderd jaar geleden, Peter Benoit het levenslicht zag in het schamele huizeken van Harelbeke. Op 31 Mei was er een eeuw voorbijgegaan sedert Emanuel Hiel te Sint-Gillis bij Dendermonde ter wereld kwam. Zoo heeft de Tijd weer tot elkaar gebracht de twee kunstenaars, uit wier samenwerking de machtigste gewrochten van de moderne Vlaamsche muziek - de oratorio's Lucifer en De Schelde - zijn gesproten.
De Antwerpsche karikaturist, die in 1869, na de uitvoering van ‘De Schelde’, Hiel en Benoit voorstelde als Siameesche broeders, verbonden door een gemeenschappelijken navelstreng, wilde er waarschijnlijk op wijzen, dat beiden in de herinnering van alle Vlamingen onafscheidelijk verbonden zouden blijven. Zoo Benoit er in slaagde ons volk te leeren zingen, dan is het wel dank zij de hulp van Hiel, die als geen ander den toon kon treffen, welke de massa, verzot op spektakel en op al wat aandoet als grootsch, vermag te boeien.
Benoit had aan Hiel een idealen medewerker, die hem stof tot fantaseeren schonk. Van zijn dichter getuigde de componist: ‘Hij laat mij veel te doen over. Hij verheft mij op eenen berg, werpt mij in eenen afgrond en zegt: “Trek er u nu maar uit zooals gij kunt.” Dat prikkelt mij, spoort mij aan en doet de tonen en noten mij uit alle poriën zijpelen.’
Ter gelegenheid van het eeuwfeest van den dichter, werd door zijn dochter, Mevr. Wed. Bataille-Hiel, de uitgave bezorgd van zijn Volledige Werken. (Uitgave: Hessens, Komediantenstraat, 12, te Brussel).
Deze zes lijvige en dicht-bedrukte deelen brengen het bewijs van Hiel's vruchtbaarheid. Wanneer men zijn verzen leest, krijgt men den indruk, dat hij inderdaad met een verbazend gemak rijmen en rhythmen hanteerde. Vele van zijn gedichten, niet het minst deze in de laatste jaren van zijn leven ontstaan, geven den indruk geïmproviseerd te zijn. Ze zijn dan ook dikwijls gekenmerkt door een zekere slordigheid in de uitdrukking, die niet met scherpte de
| |
| |
lijnen van de gedachten weergeeft noch de bewegingen van het gemoed.
Hiel heeft, gelijk al de dichters van zijn generatie, heel wat gedichten met Flamingantischen inslag geschreven, waarin hij het Vaderland, zijn grootsch verleden, zijn helden en zijn taal heeft verheerlijkt. Enkele daaronder zijn populair geworden. Die verzen klinken na in het geheugen, zonder dat men zich zelfs nog herinnert wie ze dichtte. Wie kent er in de Vlaamsche gewesten niet het gedicht, dat aanvangt met de regelen: ‘Ze liggen lang begraven, te rusten in den dood, De mannen, die ons Vlaanderen verlosten uit den nood...’ Wie zingt er niet het plechtige ‘Waar Maas en Schelde vloeien...’?
Hiel bezat het geheim van de rhythmen, die zich vastzetten in de herinnering... Daarom ook zijn de Kinderliederen, die hij dichtte, zoo bizonder geslaagd. Wie kent er niet zijn ‘Regenliedje’, zoo rijk aan klank en zoo bewogen? Het is geworden tot een echt volksdeuntje.
Hiel was vooral lyrisch aangelegd. Ontelbare liederen heeft hij gezongen. Liederen ter eere van de beminde, liederen ter vertolking van natuurindrukken, drinkliederen. Hij was onuitputtelijk. Hoe jammer, dat de ongekunsteldheid, die we zoo hoog prijzen in zijn zangen, wel eens verwordt tot vrij banaal gerijmel!
Wie hem noemde ‘onze laatste troubadour’ bepaalde tevens het karakter van zijn lyrische productie: haar luchtigheid, haar directheid, haar spontaneïteit. Het is nog altijd een genot te grasduinen in zijn liederschat, waarin hij ook opnam tal van vertalingen naar teksten van beroemde Duitsche en Engelsche dichters.
De op vormschoonheid verliefde generatie van 1890 heeft Hiel, ondanks zijn slordigheid, toch recht laten wedervaren. Vermeylen heeft over zijn poëzie met lof gesproken in het overzicht van de Vlaamsche letterkunde, dat hij schreef voor de eerste uitgave van ‘Vlaanderen door de eeuwen heen’ en Herman Teirlinck heeft Pol de Mont eens aangevallen omdat deze Hiel niet voldoende had geprezen. Invloed der Brusselsche camaraderie? We gelooven het niet.
De huidige generatie, die erg nuchter staat tegenover het werk van haar voorgangers en die reeds een oordeel vellen kan, dat van waarde zou kunnen zijn voor de onpartijdige historie, zal wel niet de noodzakelijkheid inzien van een volledige uitgave van Hiel's werk, al zal ze zeker niet zonder waardeering blijven voor de schoone daad van piëteit van Mevr. Laura Hiel. Toch zal ze meenen, dat de uitgave van een zeer kleine bloemlezing, die den lezer het vervelende werk der schifting niet oplegt, den roem van den dichter bij het nageslacht meer te stade zou zijn gekomen.
| |
| |
Intusschen is het bezit van het volledig werk toch een bron van vreugden voor allen, welke in de verzen van een dichter niet alleen een esthetisch genot zoeken, doch ze beschouwen als documenten, waaruit de eigenaardigheden van zijn levensgang kunnen gelezen worden.
Van den dichter Adolf Herckenrath, die tot het geslacht van de ‘Van Nu en Straksers’ behoort, verscheen (bij L.J. Krijn, te Brussel) een bundel verzen ‘Van Licht en Schaduw’. Meer dan twintig jaar te voren heeft dezelfde dichter zijn eersteling ‘Stille Festijnen’ in het licht gezonden.
Sterk stond Herckenrath in zijn eersteling onder den invloed van Karel van de Woestijne, die overigens zijn ‘Laethemsche Brieven over de Lente’ aan hem heeft gericht. Nog treft het bestaan van dezen invloed in des dichters tweeden bundel. Dit constateerend willen we niet beweren, dat Herckenrath zonder meer een volgeling van den dichter van ‘Het Vaderhuis’ zijn zou. Het gaat hier meer om het vaststellen van een verwantschap in voelen. Tusschen beide dichters bestaat alvast dit onderscheid: van de Woestijne zet iederen indruk, door zijn innerlijk opgevangen, om tot poëzie; Herckenrath daarentegen voelt zich vooral genoopt tot dichten, wanneer een zuivere schoonheidsindruk ten grondslag ligt aan zijn persoonlijke ontroering. Vandaar dat bij den dichter van ‘Stille Festijnen’ en van ‘Licht en Schaduw’ de plastische uitdrukking van een vaak subtiel gevoel het wint van de symbolische vertolking er van, die bij van de Woestijne hoofdzaak is.
In zijn jonasten bundel heeft de dichter een reeks impressies gegeven, die onderling verbonden zijn door hun ondertoon en fijne melancholie. De plastische verwoording van de genoteerde indrukken is bepaalder, de vorm meer afgerond. Hij bereikt thans een hoogere schoonheid en benadert in menig vers het algemeenmenschelijke.
We citeeren een van de gedichten uit den nieuwen bundel, die ons het meest hebben getroffen:
Kijk, hoe de booten op den avond-vloed,
met zon-bekleede zeilen langzaam drijven,
door 't deinend zog, de stralen te gemoet,
op 't water dobbrend als licht-zilvren schijnen.
De horizon glanst als een koopren sponde.
Onhoorbaar schier klotst 't water langs den kiel,
en wind zingt als uit zachten kindermonde
in d' open zeilen waar het licht op viel.
Zoo vlug, als was een hand aldoor aan 't keilen,
gaat soms een leege schuit haar vlugge reis,
| |
| |
in weerschijn van de windgedragen zeilen,
over de vloeren van het vuurpaleis...
Het impressionistisch weergegeven visioen brengt de objectiveering van een zielstoestand. Dat is wel het kenmerk van de poëzie van dezen dichter, wiens talent rijp en gedegen is geworden.
Eugène Bossaerts is een jong dichter. Op hem heeft diep ingewerkt de cynische levensziening van dezen tijd. Dat heeft hem gemaakt tot een stekelig ironist, die zich wreken wil op hetgeen er van de romantiek nog recht is gebleven in de huidige samenleving. Zijn wapen is de spot. Wie zijn jongsten bundel - Het hellend Vlak (Uitgave: V. Resseler, Prinsstraat, Antwerpen) - leest komt spoedig tot deze overtuiging.
Het zerpe fatalisme, dat in zijn verzen tot uiting komt, is geen teeken van levensmoeheid. De jonge dichter aanvaardt het leven en zijn onaangenaamheden (van smarten spreekt hij hoogst zelden), omdat hij wel besloten is daaraan slechts een zeer betrekkelijke waarde te hechten. Met welk een spottend misprijzen moet hij neerzien op de dichters van vroeger, die zich zoo gaarne verdiepten in de eindeloosheid van hun melancholie! Hij huldigt liever een zeker gevoelsnihilisme, dat alle zwaartillendheid uitsluit en hem niet belet in volle nuchterheid te genieten van de gewone vreugden van het bestaan. ‘Het leven is een schrijden naar den dood.’ Dat is nu eenmaal een onontwijkbare bestemming. Waarom dan treuren om verloren illusies? Eenmaal immers gaan we allen verloren in de wachtende eeuwigheid.
Een karakteristiek vers, waarvan we de esthetische waarde buiten bespreking laten, illustreert nog best onze beweringen:
Het aschbakje is een kerkhof van vlamillusies.
Daar rust nog het cadaver van een sigaar, die weemoedig is uitgegaan.
Er zweven gedachten rond in poovere gedaanten.
(Ze waren niet waardig genoeg om te leven
En komen dus rond den aschbak zweven).
Daarnaast een ledig glas, met bierschuim op den bodem,
een dagblad met een koffievlek.
(Het hoofdartikel: Wereldvrede.
Een wreede moord op 't tweede blad
en in de annonce: kamers te huren).
Het aschbakje is een kerkhof van vlamillusies.
De vlam is een illusie van het leven.
Het leven is een schrijden naar den dood.
In het aschbakje belanden wij allen,
| |
| |
Een heel ander dichter is Maurice Gilliams. Uit zijn reeds talrijke vroegere werken, waarop in dit tijdschrift herhaaldelijk de aandacht werd gevestigd, heeft hij een bloemlezing samengesteld. Ze draagt den suggestieven titel: ‘Het Verleden van Colombus’ (Drukkerij Gilliams, Lge Nieuwstraat te Antwerpen). Door het leven is deze subtiel-gevoelige dichter gegaan om er van de beteekenis te ontdekken. Niet in de uiterlijke verschijnselen heeft hij deze gevonden. Wel in zich zelven, in de geheimzinnigheid van zijn ziel. Dalend in de diepte van zijn droom heeft hij de eenige werkelijkheid ontdekt, die waarde heeft: deze van het eigen ik. Hij heeft ze geconfronteerd met de vormen van de realiteit, die alle menschen zien en zoo heeft hij gevonden treffende symbolen tot vertolking van geheel subjectieve gemoedsbewegingen en gedachten. Gilliams heeft verzen gedicht, die tot de allerschoonste behooren, welke er in de laatste tien jaar op Vlaamschen bodem zijn ontstaan.
Eén daarvan drukken we hier af:
- Gij dooft de lamp. Wij komen buiten
onder de boomen en wij staan te luisteren
naar de verte waar maneklaarte waart.
En gij wordt schoon en goed voor mij, helaas,
in deze nacht. Wij staan op klamme zoden
en stamelen. Er drijft de geur van koren
alom en pas gebroken dennenhout.
Laat uwe vingeren zijn als mos, smal en koud,
en ik befluit hen zoetjes tot ze zijn
betooverd aan mijn lippen, eeuwiglijk,
met de weemoed van mijn mond overdonkerd.
Lief, hoe lang staan we voor elkaar verwonderd?
Dichter A.W. Grauls is een intimist, die gaarne zingt van zijn kleine belevenissen, die oog heeft voor de geringe gebeurtenissen waarmede het dagelijksch bestaan hem in contact brengt. Zijn lyrisme heeft soms een epischen ondergrond. Objectieve indrukken vormen de aanleiding tot zeer subjectieve vertolkingen, omdat ze ingeschakeld schijnen in het eigen levensgebeuren van den dichter. Veel talrijker dan in zijn vorige bundels zijn in zijn jongst verschenen verzen-verzameling - De Terugtocht (Ed. Secelle, Zirkstraat te Antwerpen) - de weergaven van persoonlijke ervaringen. Het is opvallend met welk een communicatieve innigheid de dichter deze persoonlijke ontroeringen uitspreekt. Eenvoud en oprechtheid zijn de twee kwaliteiten, die wij het meest waardeeren in zijn ongekunstelde verzen.
Tot zijn beste gedichten rekenen we volgend ‘Vers’.
| |
| |
O goede grillen van dit leven,
Dat gij aan mijne zijde staat
En dat ik weerloos ben omgeven
Van een geluk, dat ons te boven gaat.
De bergen in den nacht, hun toppen
IJlwit van sneeuw en maneschijn.
Dit meer vol sterren en het kloppen
Der kalme golfjes op de oeverlijn.
Dat we eenzaam, tusschen luide menschen
Die langs de promenade gaan,
Dit uur verdroomen zonder wenschen,
Met oogen, die vol stille tranen staan.
Dat wij hier nogmaals zijn verloren
In dit arcadisch avondland.
En dat we elkanders harteslag hooren,
Terwijl uw hand de mijne omspant.
Van Karel Jonckheere verscheen ‘Proefvlucht’ (Loki, Dambruggestraat, 194, te Antwerpen), waarin het cerebrale element het vaak wint van het gevoel. Maar toch worden we in dezen eersteling dikwijls getroffen door de kracht van de symboliek, waarmede de jonge dichter poogt zijn gevoelsleven te veruiterlijken in zijn betrekkingen tot hetgeen hij als algemeen-menschelijk aanvoelt. De verzen, welke Karel Jonckheere sedert het verschijnen van zijn eersten bundel publiceerde in het tijdschrift ‘Forum’, brengen het bewijs van zijn stage ontwikkeling. Van dezen jongen dichter halen we een simpel gedicht aan: Vriendschap.
Mijn Vriend, geloof me vrij,
na 't leven blijft er niets, tenzij
alleen nog wat genegenheid,
die soms een vriend ons schimme wijdt.
Het is voor ons niet weggeleid
bewust te lijden of te smaken
wat men beloofde als vermaken
na den dood van onzen tijd.
Ik ken geen vreugd noch groot verdriet
derhalf, maar enkel spijt,
daar op den tijd, dien men ons liet
de vriendschap tot geen vrucht gedijt.
| |
| |
De jonge Sidi de Keyser bezit temperament en gevoel. Oprechtheid kenmerkt haar verzen, waarin tot uiting komt de zin voor het betrekkelijke van alle dingen, die een kenmerk is van de jeugd van dezen tijd. Heel pregnant weet Sidi de Keyser dikwijls haar gevoelens te vertolken, als in’Terugreis’ uit den bundel ‘Deining’ (Vereenigde Invalieden te Gent).
Als bij terugreis in den trein
ik domlig-moe mijn oogen sluit
en weet dat achter dompge ruit
nu reeds bekender streken zijn;
wijl mijn geloken oog nog ziet
het bosch, de bergen en de bron,
en 't goud dat late avondzon
op blauwe heuvelruggen giet,
weet ik de middeleeuwsche stad
verborgen in het diepe dal,
het burchtslot met zijn muur en wal,
de roode rots en 't steile pad.
En in het woud de diepe kloof
met gele bloemen aan den rand
en 't kruis dat door devote hand
geplant werd onder dennenloof.
Van weemoed doet mijn hart dan pijn,
mijn oog glanst met verdachten gloed
en 't is alsof ik schreien moet,
omdat het al voorbij moet zijn.
Julia Tulkens is in den bundel ‘Liederen bij Schemeruur’ (Uitgeverij ‘Kunst bij Kaarslicht’ te Leuven) de dichteres van den weemoed, van het onvoldaan verlangen, van het onbestemde, smachtende heimwee. De melodie, welke haar verzen draagt, vertolkt wellicht duidelijker dan haar aarzelende woorden het geheim van haar teedere ziel, waarin zij ons blikken laat opdat we er zouden ontdekken het geheim van haar smartelijk hunkeren naar geluk. Zij weet de doelloosheid van haar wenschen; het is haar echter niet gegeven het evenwicht te bereiken, dat vrede voor haar hart beteekenen zou.
Alhoewel haar verzen niet van eentonigheid zijn vrij te pleiten, begroeten we in Julia Tulkens de opvolgster van wijlen Alice Nahon. Het zou ons niet verbazen, moesten we van Julia Tulkens
| |
| |
spoedig verzen lezen, van zoo groote innigheid, dat zij Alice Nahon zou overvleugelen.
Willen we een oogenblik verwijlen bij een gedicht als Inkeer?
Ik hunker naar de rust van heidewegen,
Waar vogels van verlangen slapen zijn,
Waar ieder loklicht van een nieuw illusie,
Verdoezlen zou in heelend avondschijn.
Ik wensch mijn blik zoo kalm als dengezichten,
die altijd met hetzelfde masker staan.
'k Zie raadselvragend naar de bosschendiepten;
mocht zoo de stilt over mijn leven gaan.
Ik wou mijn hart als 't zand der heidewegen;
Zoo licht geen tred, die laat een donkre moet.
Nu zijpelt droefheid uit gespleten wanden;
Ik heb mijn onmacht nooit zoozeer vermoed.
Fritz Francken heeft ons nooit gedichten geschonken zoo volmaakt naar den vorm als deze welke hij samenbracht in zijn boek ‘Batig Saldo’ (J. Meuwissen te Brussel). Menig volledig afgerond vers uit dezen bundel herinnert aan de kunst van de Parnassianen, welke immers het weergeven van eigen indrukken in subjectieven vorm schuwden. Toch bewonderen we in Francken's verzen niet uitsluitend de zeggingskracht, waarvan hij voortdurend blijk geeft, noch de zelfbeheersching, die hem nimmer schijnt te verlaten. Laat hij zich al niet door het gevoel overweldigen, toch doorgloeit oprechtheid van sentiment menig vers. Het meest toch waardeeren we zijn plastische kracht, die herhaaldelijk zich in volle schoonheid ontplooit. Zijn sonnetten hebben een klassieken gang. Ze bezitten een vormschoonheid, die al zeldzamer wordt in onze Vlaamsche dichtkunst.
Is deze klinkerd niet waardig opgenomen te worden in een bloemlezing?
Oudejaarsavond.
Maak de balans op van het oude jaar
en zoek, aan vreugde en leed, de som dier dagen,
wik wat ge wont bij al wat ge dorst wagen,
of 's levens last u licht was dan wel zwaar;
Herinner u elk woord en elk gebaar,
de wondre dingen die uw oogen zagen,
al wat ge in 't diepst van u hebt omgedragen
en u een wellust was of een bezwaar...
| |
| |
Oordeel verzachtend over andrer schuld
nu ge, beschouwend, de eigen schande onthult,
denk wat ge gaaft en wat ge hebt ontvangen;
En hoe ook 't saldo dan ten slotte zij,
weet dat geen man zich rijker voelt, dan hij
wiens hart steeds popelt van een nieuw verlangen...
Tot de merkwaardigste stukken uit dezen bundel behooren de sonnetten uit den kleinen cyclus ‘Bianco speelt tango's,’ waarin een modern levensuitzicht in zijn felle bewogenheid scherp wordt uitgebeeld. Maar het uitspreken van deze voorkeur houdt niet in, dat we de eenvoudiger liedjes minder op prijs zouden stellen.
LODE MONTEYNE.
|
|