De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Waarom ‘een aardje naar ons vaârtje’?De erfelijkheid, of het vermogen voor een levend wezen enkele zijner eigenschappen aan het nageslacht over te zetten, behoort tot de meest aangrijpende en meest besproken biologische problema's; zij is immers nauw verbonden met de vraag der vragen: Van waar komen wij? Waar gaan wij heen? Zelfs buiten den engeren kring der biologie groeit de belangstelling er voor met den dag aan in geneeskunde, genealogie, politiek, sociologie, criminalogie, enz. Daarvan getuigen een reeds buitengewoon rijke litteratuur, steeds ruimere internationale bedrijvigheid in congresvergaderingen, en vooral de oprichting, in tal van Universiteiten, van leerstoelen, aan die nieuwe discipline gewijd. De wordingsgeschiedenis dezer menschelijke kennis, die pas in de moderne tijden zich tot een echte wetenschap heeft ontwikkeld, verdient hier in 't kort, als inleiding, te worden herdacht. Het begrip overerving schijnt het menschdom, in vroegere tijden, niet erg bekommerd te hebben. Voor de naturalisten en philosophen der oudheid kwam het eenvoudig ‘natuurlijk’ voor dat de kinderen op hunne ouders gelijken en die naïeve meening is heden nog die van den man in de straat, die er voor, in alle talen, meer dan één slagwoord heeft op gevonden, als daar zijn: ‘hij heeft een aardje naar zijn vaârtje’, ‘de appel valt niet ver van den boom’, enz. De oorzaak van dit steeds voorkomend verschijnsel werd als begeleidend phenomeen van de voortplanting beschouwd en wanneer, in dit opzicht, iets niet in den haak scheen, schreef men het toe aan een vreemde, grillige macht, die niet aan regels scheen gebonden. Eerst dan zouden de zaken hieromtrent een keer krijgen, wanneer men zich zou gaan toeleggen op de proefondervindelijke methode der dier- en plantenstudie. Dezer dageraad brak aan in | |
[pagina 482]
| |
de XVIIIe eeuw, met de eerste resultaten, door enkele natuurvorschers bekomen; doch zij vermochten het niet zoo maar in eens de heerschende naïeve voorstellingen op voldoende wijze te weerleggen en door positieve gegevens te vervangen: de sluier kon nog niet opgelicht. Misschien past het hier, voorafgaandelijk het antwoord te geven op een tegenwerping, die, hoogst waarschijnlijk, bij den lezer oprijst: Hoe komt men er toe, om dergelijke vraag te beantwoorden, zijn toevlucht te nemen tot dieren en planten - als onderzoekmateriaal - en met welk recht durft men het aan, de bekomen uitslagen en hunne beteekenis zoo maar te veralgemeenen en te laten gelden voor de geheele levende natuur, den mensch inbegrepen? Het zal hier wel een gemeenplaats mogen heeten, te verklaren dat het lichaam van mensch en dier en plant uit ‘cellen’ is samengesteld. Deze bestaan vooral uit een levende grondstof (protoplasma) en daarom dienen zij niet alleen te worden beschouwd als bouweenheden, maar tevens ook als levenseenheden, elk belast met een rol in het leven van het geheel, het individu. Daartoe is ieder van haar aangepast en er heerscht, in deze samenleving, een geordende, harmonische verdeeling van den arbeid; in dit opzicht kan het geen verwondering baren dat zekere onder haar - de geslachtscellen - opdracht hebben ontvangen voor de voortplanting te zorgen, terwijl haar zusters - de lichaamscellen - over het algemeen onderhoud te waken hebben. Daaruit volgt dat de inrichting van alle veelcellige organismen naar een zelfde principe is opgebouwd, en zoo komt het dat niet de geringste aarzeling dient te bestaan, wanneer het er op aankomt de verschijnselen, bij welkdanig wezen, behoudens evenwel inachtneming van de proefvoorwaarden, waargenomen, te vergelijken met soortgelijke bij andere, tot welke groep deze ook mogen behooren, ook bij den mensch. Het is dan ook met de diepste dankbaarheid en met het volste vertrouwen tevens, dat de wetenschap, om de moderne theorie der erfelijkheid op te bouwen, resultaten tot basis aanneemt, zooals die door Mendel bij de gewone erwt en andere gewassen bekomen, de heerlijke veroveringen, door onzen landgenoot Edw. Van Beneden, in zake rijping der geslachtscellen, bij zeester en paardenworm behaald en de | |
[pagina 483]
| |
verrassende openbaringen van de hedendaagsche Amerikaansche school, die Drosophila (de fruitvlieg) als studiemateriaal heeft uitgekozen.
* * *
Bloemen behagen, door hun pracht en kleur en geur; maar zij maken de belangstelling van den bioloog vooral gaande om hun doeltreffende inrichting, met het oog op de instandhouding der soort. Beschermd en ingesloten in hun rijk versierde stede, liggen, met die bijzonder verheven zending belast, meeldraden en stampers, respectievelijk mannelijke en vrouwelijke organen: het stuifmeel der eenen moet den zaadknop der andere gaan bevruchten. Beide leveren de geslachtscellen, bestemd om zich twee aan twee te vereenigen (bevruchting) en de oercel te vormen van een nieuw wezen, dat zal opgebouwd zijn ten slotte uit de onafzienbare schaar zustereenheden, voortkomende van de tallooze elkander opvolgende tweedeelingen. Gansch anders dan heden werd er vroeger over gedacht. Koehlreuter, bv. - echte baanbreker der proefondervindelijke plantenteelt der XVIIIe eeuw - was de meening toegedaan dat de pollenkorrel een druppeltje vocht op den stempel bracht, dat, zich vermengend met het stempelvocht, de bevruchting verwezenlijkte. Onder den invloed der heerschende theorieën in de wordende chemische wetenschap, zocht hij in de alchemistische leer de verklaring van de merkwaardige uitslagen, bekomen met zijn vernuftige kruisingsproeven. De beteekenis der bevruchting moest hem derhalve volkomen ontsnappen. Eveneens voor Sprengel bleven aard, verloop en beteekenis van de voortplanting buiten bereik, ofschoon zijn voortreffelijke arbeid ‘Het ontdekte geheim der Natuur in bouw en bevruchting der bloemen’ hem veel dichter tot het doel bracht. Aan den Zwitser Haller, wetenschappelijken reus onder de geleerden van zijn tijd, wordt het vaderschap toegekend van de generatie-theorie, gesteund op ‘praeformatie’: naar deze leer zouden, van den oorsprong der tijden af, de levende wezens, volkomen opgebouwd, - praeformatie - in miniatuurvorm aangelegd zijn geweest in de kiem waarvan zij afstammen zouden en | |
[pagina 484]
| |
die kiemen zouden opgesloten zijn geweest in het eerste vrouwelijk individu van de soort. Hun verdere ontwikkeling zou alsdan een ‘ontplooiing’, een ‘ontvouwing’ of ‘evolutie’ zijn geweest, gepaard met trapsgewijzen aangroei. Geen enkel bewijs bracht hij aan, maar gelukkiger dan hij, dacht zijn land- en tijdgenoot Bonnet naar de proef op de som te kunnen wijzen in de vermenigvuldigingsverschijnsels van zekere insecten, de aphiden of bladluizen. 's Zomers bestaan bij deze dierensoort enkel wijfjes, die, zonder paring, tot reeksen geslachten aanleiding geven van steeds uitsluitend wijfjes. Hierin vond Bonnet de verklaring van Haller's opzienbarende, maar zuiver verzonnen theorie; hij besloot, inderdaad, dat die achtereenvolgende generaties van wijfjes in elkander moesten liggen ‘geschoven’ en hij stichtte de leer van de ‘ineenschuiving der kiemen’, die hij meende te mogen doen gelden voor de geheele levende natuur; daarbij gaf hij als zijn meening te kennen dat geheel het menschelijk geslacht in de eierstokken der eerste vrouw moet aanwezig zijn geweest, onder den vorm van oneindig kleine, maar volledig gevormde kiemen. Het hooge gezag, aan 't oordeel van deze prinsen der wetenschap gehecht, bracht mede dat hun nieuwe leer onmiddellijk algemeenen ingang vond, hoe tegenstrijdig zij ook bleek met de heerlijke openbaringen, in de destijdige glansperiode van de Nederlandsche wetenschap, de ‘gouden eeuw van kunst en wetenschap’, door Prof. de Horn (1621-1671), Leiden, Prof. Reinierde Graef (1641-1675), Amsterdam, Jan Swammerdam (1637-1680), Delft e.a., uit hunne vernuftige proeven afgeleid, in zake wezen en beteekenis der respectieve ouderlijke tusschenkomst, bij 't vermenigvuldigingproces. Ook fantazie en speculatieve beschouwing eischten hunne rechten op en brachten hunne scheppingen naar voren. Zoo wordt door François Mauriceau, Maître ès Arts, ancien Prévôt de Chirurgiens jurez de la Ville de Paris, in 1721 beweerd dat in het stoffelijk aandeel, door ieder der beide ouders, bij de voortplanting aangebracht, een vormingkracht - ‘vis formativa’ - potentieel aanwezig is, onder den vorm van ‘idée et forme de toutes les parties du corps’ van den aanstaanden nakomeling. Niet alleen zou er dus de vorm reeds volkomen aangelegd zijn, maar tevens bestaat er reeds een soort van bestemmend inzicht! | |
[pagina 485]
| |
‘Es gibt kein Werden!’ klonk het hooghartig postulatum, waarmede Haller en Bonnet de afstraffing besloten, die zij dachten te mogen toedienen aan den roekeloozen jongen vorscher Gaspar Wolff, die het aangedurfd had, in zijn doctorale thesis, ‘Theoria generationis’, over de ontwikkeling van het hoenderei, een nieuwe zienswijze de wereld in te zenden; zij dreigde immers de alom aangenomen praeformatieleer in haren zegetocht te stremmen. Hij toonde namelijk aan, dat in het ei geen volledig gevormd wezen aanwezig is, maar wel een structuur- en vormloos vocht, hetwelk, dank zij een ‘vis essentialis’, door opname van ruwe stoffen tot organische complexen omgezet, aangroeit en tevens dat, van meet af aan, de organen beurtelings optreden in een geleidelijk vormings- en ontwikkelingsproces. Daarop wisten Haller noch Bonnet iets te weerleggen; zij trachtten eenvoudig Wolff's uitkomsten als inbeelding en fabel dood te verven. Maar audaces fortuna juvat! Heeft de jonge grondlegger van de moderne opvatting omtrent de evolutie van de bevruchte eicel tot volwassen wezen, het genoegen niet mogen smaken den triomf te genieten van zijn werk, toch zou, na zijn dood, de wetenschap, bij monde van Oken, Meckel en vooral von Baer, de gegrondheid van zijn merkwaardige ontdekking verkondigen. Schijnt de vraag der overerving de aandacht van Wolff niet te hebben getrokken, zijn prestatie op dit gebied is niettemin baanbrekend geweest. Besliste tegenhanger van de praeformatiedoctrina, beschouwde Erasmus Darwin, grootvader van den beroemden transformist, evenals Leeuwenhoek het anderhalve eeuw vóór hem had gedaan, de mannelijke cel, die hij om haren draadvorm ‘filament’ noemde, als zijnde de initiale toestand van 't nieuwe wezen, dat, in de eicel overgetreden, er de noodige voorwaarden aantrof voor voeding en uitbouw, door 't moederlijk wezen geleverd; van daar de gelijkenis met de moeder, naast die met den vader. Hoe dicht toch waren die vorschers de werkelijkheid op de hielen! Maar de anatomo-physiologische verklaring der bevruchting lag nog steeds in de windsels. De gewichtige taak - en de groote eer tevens - de eerste grondregels van de wetenschappelijke erfelijkheidsleer te stichten was voor den Oostenrijkschen Augustijner monnik, Gregor Mendel, | |
[pagina 486]
| |
weggelegd. In het rustige Königsklooster van Brünn (Moravië) legde hij, in de 2e helft der XIXe eeuw, de historisch geworden proeven aan, wier baanbrekende uitkomsten naar de wetenschappelijke oplossing van het hier besproken probleem zouden leiden. Hij kruiste onderling planten, zooals erwtensoorten, door één enkel kenmerk - de kleur der bloem - van elkander verschillendGa naar voetnoot(1). De alzoo bekomen bastaarden, later onderling gekruist, vertoonden in hun nakomelingen volkomen gescheiden - ‘gesplitste’ - ouderlijke eigenschappen. In zijn analytische oorzakelijke studie kwam hij tot het geniaal besluit (1865) dat de erfbare eigenschappen in de kiem-(geslachts)cellen der beide ouders - in stuifmeelkorrel en zaadknop dus - aan iets speciaals, iets stoffelijks, als gebonden liggen. Bij de bevruchting vereenigd, zouden zij overgaan in 't nieuwe individu, dat ze uitsluitend langs dezen weg bekomen moet. Mendel was zijn tijd vooruit: tot zijn spijt en scherpe verbittering, werd hij door zijn tijdgenooten niet begrepen. Hij stierf in 1885, twintig jaar nadat hij, onbegrepen, vernederd en genegeerd, aan de wetenschap de vrucht eener groote verovering had geschonken. Eerst in 1900 zou zijn verstrekkende ontdekking door drie vorschers, tezelfdertijd en onafhankelijk van elkander, ‘voor de tweede maal worden ontdekt.’
* * *
Gansch onbekend met Mendel's proeven, zond, drie jaar later (1868), de groote natuurvorscher Ch. Darwin, ‘in afwachting van beters’, zooals hij zich uitdrukte, een voorloopige opheldering van 't kwellend vraagstuk, de wereld in, onder den titel van ‘provisional hypothesis of pangenesis’. Naar deze, feitelijk geniale, theoretische voorstelling, zou elk organisme allerkleinste, voor den microscoop niet bereikbare deeltjes bevatten, stoffelijke dragers van de eigenschappen, de erfbare inbegrepen; hij noemde ze ‘gemmula’ of ‘kiempjes’. In een bevruchte eicel zouden er zich bevinden van vaderlijke en moederlijke afkomst beide en van daar de gelijkenis met de twee voortbrengers. Naderhand (1889) | |
[pagina 487]
| |
louterde de Vries deze theoretische voorstelling in een meer aanneembaren vorm om en wist er de belangstelling, later de instemming, van de biologische wereld voor te winnen. Gaandeweg kwamen nieuwe uitkomsten deze opvattingen steunen en verder ontwikkelen, om ze eindelijk om te werken tot zooveel als positieve theorieën, op stevige ‘celbasis’ gesteund, zonder dewelke, op dit gebied, naar 't woord van Thomas Montgomery (1905), elke verklaring hypothetisch blijven moet.
* * *
Dank zij een gansch bijzondere richting, in de proefondervindelijke studie gevolgd, werden, o.m., de hier nu nog te vermelden ontdekkingen gedaan. Het geldt de microscopische techniek, wier verrassend snelle vorderingen den bioloog toelaten dagelijks dieper te dringen in den bouw van de cel - die fundamenteele anatomische eenheid - in verband met de levensverrichtingen, waarvan zij de zetelplaats is. Dit vraagt eenige toelichting en, om het den geduldigen lezer hieromtrent niet te lastig te maken, kan in 't kort er op worden gewezen dat, onder de hand van den microtechnieker, zekere fijngevoelige kleurstoffen, in minimale hoeveelheden aangewend, zich scheikundig verbinden met bepaalde celbestanddeelen, die zij, ter uitzondering en te midden van alle andere, in zulke mate voor microscopisch onderzoek geschikt maken, dat deze, in vorm en wezen, tot in de geringste bijzonderheden kunnen worden gepeild. Zoo wordt o.a. met de grootste zekerheid vastgesteld, dat in de cel steeds een nagenoeg middelstandig lichaampje (de kern) aanwezig is, wiens kleurbare, eveneens levende stof (chromatine, van chromos = kleur) altijd in een zelfde hoeveelheid voorhanden is in al de lichaamscellen van een zelfde soort organismen; dat wanneer de cel zich deelt (vermenigvuldigt), ook de kern telkens tot twee mathematisch gelijke helften wordt gesplitst; dat, in de geslachtscellen, onmiddellijk vóór de bevruchting, door een buitengewoon ingewikkeld proces, de helft van de kernstof wordt prijs gegeven en derhalve beide geslachtskernen tot hunne helft worden herleid. Dat alles openbaart duidelijk het microscopisch onderzoek aan 't oog van den waarnemer, die, bij de latere vereeniging (voe- | |
[pagina 488]
| |
ging of feitelijk bevruchting) vaststellen kan dat de twee nu halve geslachtskernen samen in de alzoo bevruchte eicel een volledige tot stand brengen, met gelijke aandeelen van vaderlijke en moederlijke afkomst. Op die wijze gaat, van beide voortbrengers uit, één enkele soort van zelfstandigheid (de kernstof) in volstrekt gelijke hoeveelheid over naar den nu feitelijk, onder den vorm van bevruchte eicel, aangelegden nazaat. Ziedaar microscopisch opgespoord, en stap voor stap gevolgd, het belangrijke - het doorslaande - feit, dat ons naar de oplossing van het erfelijkheidsraadsel leiden zal. Van stonden aan zal deze onontbeerlijke - zeer ingekorte - technische uiteenzetting den lezer de overtuiging schenken, dat de kern een zeer belangrijk celorgaan moet zijn.
* * *
De theorie, die aan de kern de taak toekent de erfelijke eigenschappen over te dragen en waarvan E. Haeckel het eerst de stoute gedachte in 1883, profetisch als 't ware, naar voren bracht, vindt hier haar schitterende toepassing. Zou het inderdaad hier niet zijn dat de stoffelijke dragers er van moeten worden verwacht? Zouden zij ten slotte niet opgeborgen liggen in die zelfde kernstof, zoo mathematisch nauwkeurig toegemeten en zoo stipt zuinig, in gelijke mate verdeeld behouden over de twee dochtercellen, uit de deeling (vermenigvuldiging) ontstaan? De magistrale opzoekingen van O. Hertwig en Edw. Strasburger adelden deze opvatting in 1884 tot een soort van wetenschappelijk axiomaGa naar voetnoot(2). Talrijke proeven, die dagelijks - te allen kante - worden herhaald en steeds nog fijner en nauwkeuriger worden, toonen beslist aan dat zekere eigenschappen, voor afzonderlijke identificatie vatbaar, vast geankerd blijken te liggen in duidelijk te herkennen kernstofmassa's (‘lissen’ of ‘chromosomen’). Zulks is o.a. 't geval voor de geslachtsbestemmende eigenschap, die in de | |
[pagina 489]
| |
zaadcel (mannelijke geslachtscel) van zekere dier- en plantensoorten, in dergelijk lichaampje is gelocaliseerd. Bij zijn overtreden, tijdens de voeging, brengt het in de eicel datgene aan dat van het wezen, dat er uit moet ontstaan, een vrouwelijk individu maken zal. Bij gebreke daarvan - wat 50% maal gebeurt - zal integendeel de nakomeling steeds tot het mannelijk geslacht behooren. Het oorzakelijk verband is in het oog vallend! Ofschoon de besluiten volkomen overeenstemmend blijven - mutatis mutandis - laten wij hier de gevallen onbesproken, waar de geslachtsbestemmende eigenschappen in de eicel (vrouwelijke geslachtscel) van andere groepen gelegen zijn.
* * *
Een eerste, langs de geslachtskernen, als substraat overgeërfde eigenschap maakt van het nieuwe wezen een werkelijken vertegenwoordiger der soort, met al haar kenmerken: hierdoor verstaat men nochtans gewoonlijk slechts uiterlijk waarneembare bijzonderheden, zooals structuur, kleur, grootte, enz.. Doch ook voor de inwendige is zulks het geval en de geheele opbouw vertoont ten slotte een gelijke specifieke inrichting. Daarbij komen nog de erfbare individueele kenmerken der voortbrengers, wier behoud, eens te meer, komt bevestigen dat ‘de gelijke den gelijken voortbrengt.’ Maar behalve den bouw, zal eveneens de werkzaamheid van ieder overgeërfd orgaan mede worden overgezet, de normale of physiologische, ook de afwijkende of pathologische. Dat leeren overvloedig de stelselmatig doorgedreven dier- en plantenteelt, mitsgaders de geschiedenis der geneeskunde. Het is verder een algemeen bekend feit dat bij den mensch ook psychologische - moreele en geestelijke - bijzonderheden op den nakomeling duidelijk overgaan. Den psycholoog zal het dan ook natuurlijk en logisch voorkomen dat deze denzelfden overervingsweg - de stoffelijke dragers - volgen; elk andere schijnt inderdaad uitgesloten. Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat het instinct, waarvan vooral het dierenrijk zulke treffende voorbeelden | |
[pagina 490]
| |
levert, en dat, bij ouders en afstammelingen, volkomen in dezelfde mate optreedt, steeds in denzelfden vorm, en zonder afwijking, zich trouw openbaart, bij overerving, met de kernstof aangevoerd is geworden. Onvermijdelijk is de overgang van het erfsubstraat, bij geslachtelijke voortplanting; eveneens onvermijdelijk - zoo luidt het onverbiddelijk corollarium - is de overdracht van de er door geschraagde eigenschappen. Dergelijk besluit is van aard ons een huivering door 't lijf te jagen; het bevat immers in zich het wetenschappelijk vonnis, dat zoowel de slechte als de goede eigenschappen den voortgebrachte toewijst, al wortelden zij in vroegere, reeds sinds lang verdwenen geslachten. Daarvan liggen voorbeelden voor het grijpen in het dagelijksche leven. Gebeurt het immers niet vaak dat in een familie plotseling en onverwacht, onder onze oogen, nu eens een buitengewoon talent, dan weer een erge ondeugd opdaagt en aan een voorouder herinnert, na, achtereenvolgende geslachten lang, afwezig te zijn gebleven? De benaming ‘atavisme’ of ‘terugslag’, daaraan gegeven, is algemeen bekend. Welnu, uit de resultaten van het proefondervindelijk erfelijkheidsonderzoek blijkt dat eigenschappen gedurende min of meer talrijke generaties, tijdelijk dus, rustend - slapend - kunnen blijven, zonder dat daarom hunne stoffelijke dragers feitelijk hebben opgehouden te bestaan. Zooals de Vries het uitdrukt, moet worden aangenomen dat deze, in den loop der tijden, in verschillende toestanden kunnen verkeeren en, om de beurt, onder den invloed van uitwendige omstandigheden, of hoe dan ook, actief of inactief (latent) worden. In dit laatste geval blijft tijdelijk de gedragen eigenschap onuitgesproken en, schijnbaar opgegeven, achterwege. Zoo iets klinkt hard voorwaar en mocht wel tot ontgoocheling leiden, tot ontmoediging en ontstemming zelfs, die overslaan kunnen tot fatalisme. Doch bij een bioloog zou dergelijke houding slechts kunnen doorgaan voor een schuldige zwakheid, een niet te verschoonen gelatenheid! Hij overmeestere elke sentimentaliteit om alleen bij de kalme wetenschappelijke waarneming te blijven en naar middelen te helpen uitzien om 't kwaad - zoo mogelijk - te lenigen. | |
[pagina 491]
| |
Komt trouwens niet reeds eenig licht in de moeilijke en kiesche studie van de oorzaken en voorwaarden die overgeërfde kiemen tot rust brengen of ze integendeel uit hun slaap weder opwekken? Is het dus niet aangewezen in die richting onze kennis uit te breiden, met het onuitputtelijk proefmateriaal, door dier- en plantenrijk aangeboden en waarop doeltreffende methoden, in 't verleden toegepast, tot zoo buitengewoon schitterende en aanmoedigende uitslagen hebben geleid? Voorafgaandelijk dient er te worden op gewezen dat overerving van eigenschappen, gedurende het leven der ouders aangeworven, uitgesloten schijnt; het zou derhalve een dwaling zijn zich de zaken zoo voor te stellen alsof de mensch ervaring bv., geoefend denkvermogen, opgedane kennis, moreele loutering enz. met het leven, als erfgoed den nakomeling zou schenken en dat deze, op een hooger peil aanvangend, maar altijd aan, door opeenstapeling, dat erfgoed steeds zou kunnen verrijken. Dergelijke overerving bestaat helaas niet! Maar daarom niet gewanhoopt! Dank zij vooral de hoogere inrichting der hersenen - waardoor ons geslacht zich zoo verre verheven bevindt boven de leden van de overige organische wereld - werkt de menschelijke prestatie voort, ook buiten de overerving om. Gewapend met het gesproken - maar vooral geschreven - woord, behoudt het menschdom het aangeworvene en schept de traditie, die, ten slotte, verbetering en veredeling aantoont en de middelen beraamt - en vaak verwezenlijkt - om deze te bereiken. Hier speelt de samenleving, door voorlichting en opleiding, een voorname rol. Wat de vaders alzoo vermochten, komt den epigonen ten goede, besluit Molisch. Hebben trouwens niet reeds, aan gene zijde van den Oceaan, maatschappelijke pogingen er naar getracht te beletten dat slechte nakomelingschap worde verwekt of ze ten minste te beperken? Heeft de Rassen-hygiëne, de Eugenetiek, bekommerd om de onheilzame gevolgen van de onbewaakte vermenigvuldiging in 't menschelijk geslacht eensdeels, en voorgelicht anderszijds door de heerlijke uitslagen van het proefondervindelijk onderzoek, in zake veredeling van dier- en plantensoorten door teeltkeus, niet uitgezien naar passende middelen om hierin te slagen? Heeft zij | |
[pagina 492]
| |
er niet enkele aanbevolen, zooals de hygiënische keus bij uithuwelijking en andere, zooals de beperking van het slechte erfgoed, zij het door afzondering - met goeden uitslag bij de Crétins beproefd - zij het door verhindering (geslachtelijke verminking of sterelisatie) bij lichamelijk of zedelijk getarreerden, zooals zwakzinnigen, alcoholieken, geboren misdadigers, enz.? En wordt heden niet, in een naburig land, met vrijwel gansch bijzondere bedoelingen, de proef op groote schaal (op 400.000 personen) gewaagd? Aan 't nageslacht blijft evenwel de taak over een oordeel uit te spreken over het aldaar nagestreefde doel en over den bereikten uitslag. Het zou immers moeilijk zijn, voor een buitenstander, de drijfveeren en de stipt wetenschappelijke noodzakelijkheid, of maar eenvoudig de gepastheid, heden reeds na te gaan en te beoordeelen. ‘Voor 't oogenblik,’ roept Prof. Goldschmidt uit, in zijn voortreffelijk boek ‘Die Lehre von der Vererbung’, ‘schijnt het wel voor den mensch het dringendst en het gewichtigst, op dit gebied, de maatschappij tot de kennis dezer dingen op te leiden en het eugenetisch geweten op te wekken; kennis is immers macht.’ En, even vertrouwend als Hugo de Vries, besluiten wij hieromtrent: ‘Hoe verleidelijk is het denkbeeld dat een grondige en consequente toepassing van de wetten der erfelijkheid eenmaal zal blijken de machtigste factor te zijn tot leniging van zooveel menschelijke ellende!’
Prof. C. DE BRUYNE. |
|