liggen: Geschiedenis en aardrijkskunde, een poging tot koncentratie, door Leo De Wachter, waarin de auteur niet naar uitersten wil opdrijven, maar de logische samenwerking tusschen beide leervakken wenscht verwezenlijkt te zien, al heeft hij wat veel woordenomhaal noodig om dit toe te lichten; De vermoeienis, door Dr. Fransen, dat een bondige, bizonder heldere uiteenzetting blijkt van een anders tamelijk stroef psychologisch vraagpunt; Stellen op de lagere school, door Hendrik Michiels, dat niets origineels wil bieden, maar doorsnee-leerkrachten een aantal praktische gegevens bezorgt; De geschiedenis in de normaalschool, - de beroepsopleiding, door Dr. Rob. Van Roosbroeck, waarin, aan de hand van schrijvers ervaring, gepoogd wordt, het door hem bedoeld geschiedenisonderwijs te verjongen, te verbeteren en tevens een proeve van zulke verjonging wordt uitgewerkt.
Stellig, deze brochuren zijn zeer ‘allerlei’ naar de onderwerpen en ongelijk in waarde; maar uit alle valt in zeer verscheiden zin wat te leeren, inzake de theorie of de praktijk van het onderwijs.
De firma N. Willems-Van Handenhove (Antwerpsche steenweg, 493, te Brussel) liet twee bloemlezingen, door S. De Rouck, verschijnen: Honderd opzegversjes en Honderd kindergedichten, waarmee de auteur den kindertuin en de heele lagere school bestrijkt. Men moet niet met de keus van ieder vers t'akkoord zijn, om toch gaarne te erkennen, dat in beide werkjes een ruime voorraad aan degelijke, jonge en oudere verzen voor de jeugd voorhanden is. Alle leerkrachten zullen er zeker wat naar hun gading in vinden. Aan den uitgever wilden we echter vragen, deze boekjes bij een volgende oplage in een behoorlijk kleedje te steken.
De firma J.B. Wolters, te Groningen, publiceert een reeks ‘Didaktische monografieën, onder redactie van Ph. Kohnstamm en G. Van Veen. Tot nog toe verschenen daarin, - technisch een toonbeeld als altijd: Teekenen en teekenenderwijs, door P. Post; Het denken van het doofstomme kind, door Dr. A. Nanninga-Boon; Luisteren of zien, door I. Van der Velde; Taal en denken, door Dr. M.J. Langeveld. Het eerste werk is ons persoonlijk onbekend. Het tweede is de uitwerking van mevrouw Nanninga's bevindingen met haar eigen doof geboren kind, aan de hand van haar poging, het door middel van schriftelijk taalonderwijs tot persoonlijke ontwikkeling te brengen, en zal zeker alle opleiders van dergelijke jonge wezens een rijkdom aan belangwekkende, praktische gegevens bezorgen. Het derde, door I. Van der Velde, behandelt de vraag, of het spellingonderwijs op audilieven of visueelen grondslag moet gegeven worden; het konfronteert zeer verschillende leerwijzen en besluit, op grond van talrijke experimenten en tellingen. dat het gezichtsbeeld het vertrekpunt moet zijn. Met het vierde wil Dr. M.J. Langeveld ‘een theoretische en didaktische bijdrage tot het onderwijs in de moedertaal op de middelbare school, inzonder-