De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Bij de 100e Verjaring der Geboorte van Frans de CortSinds de Cort zijn vrij pessimistisch Onze Gedenkdagen schreef, is er heel wat veranderd. Het gaat niet meer zooals in 1872: Wij Vlamingen herdenken liever
den sterfdag onzer corypheên
Eendrachtig treden we en vol iever
slechts op het doodenveld bijeen.
De ‘eendracht’ laat ook nu nog veel te wenschen over, en zal wel altijd tot de ‘vrome wenschen’ blijven behooren, want alleen wie berust vecht niet meer. Maar dat ‘liever de sterfdagen herdenken’ is voorbij. Worden er niet dit jaar drie 100e-geboortedatums herdacht: Peter Benoit, Em. Hiel, Frans de Cort? Benoit grootsch, Hiel met rederijkersromantiek, de Cort bescheiden op het achterplan, zoo bescheiden als de dichter zelf was.
***
Frans de Cort is nog een oude liefde van mij. Enkele van zijn verzen, zooals Moeder en Kind, Koffielied, Het Klooster (van St. Arjaan), De (lieflijke) Meid van hierover, hebben mij in mijn schooltijd zoo bekoord, dat ze in mijn herinnering zijn blijven voortleven, terwijl honderde andere gedichten glad vergeten werden. Ook anderen, velen zelfs, hebben dien charme ondergaan. Het zal wel zijn dat onze dichter in sommige van zijn verzen aan de behandelde stof een definitieven vorm heeft weten te geven, tevens een klassiek evenwicht bereikend tusschen gevoel en vorm. Wie kan, na hem, schooner het huwelijksgeluk bezingen dan hij deed in Moeder en Kind, schooner, treffender, zoo volledig in zijn beknoptheid?
* * *
Frans-Jozef de Cort werd geboren te Antwerpen op 21 Juni 1834. Zijn ouders hadden een drukkerij in het hartje van de oude stad, in de St-Jacobsstraat. Ook zijn grootvader, zijn oom en twee van zijn broers behoorden tot het drukkersgild, terwijl een derde | |
[pagina 456]
| |
broer dan nog boekbinder wasGa naar voetnoot(1). De dichter kon dan ook zeggen: ‘Het is niet te verwonderen dat ik, onder boeken grootgebracht, zelf een boekenmaker werd.’ Over zijn studietijd is er niet veel te vertellen. Hij genoot een verzorgde opvoeding, bezocht het Atheneum, dank zij zijn moeder, die een studiebeurs voor haar Frans wist te verkrijgen. Een Strijdzang der Eburonen, geschreven in 1847, dus toen de dichter dertien jaar was, getuigt reeds van een zekere vaardigheid in het schrijven en ‘verzenslijpen’. Frans was trouwens een uitstekend leerling. Zijn studietijd voorbij, probeert hij het eerst op 'n handelskantoor, blijft daar tot in 1857, wordt dan journalist, stelt, met Jan van Rijswijck, het liberale dagblad ‘De Grondwet’ op, om het volgende jaar de leiding te nemen van het liberale blad ‘De Schelde.’ Doch ook daar blijft hij maar weer korten tijd, want in 1860 is hij opnieuw in een handelskantoor werkzaam. Hij kon moeilijk ergens aarden, en het dreigde zoo iets te worden als: twaalf stielen en dertien ongelukken. Eindelijk postuleert hij voor de betrekking van stadsbibliothecaris te Antwerpen, doch het is zijn vriend Hansen die benoemd wordt. Hij zal er Hansen geen kwaad hart voor toedragen. In een aanteekening bij zijn vertaling van het Plat-Duitsche gedicht: Bur und Krei, 1863, spreekt hij van zijn ‘geleerden vriend C.J. Hansen,’ - die trouwens medewerker werd aan zijn tijdschrift ‘De Toekomst.’ Maar deze tegenslag heeft voor gevolg dat hij Antwerpen verlaat en zich te Brussel gaat vestigen, waar hij de betrekking krijgt van secretaris van den auditeur-generaal bij het hooge krijgsgerechtshof, betrekking die hij tot aan zijn dood blijft waarnemen. Inmiddels is hij, op 1 December 1860, in het huwelijk getreden met Emilie Dautzenberg, dochter van den fijnen dichter Johan, en begint een nieuwe, de tweede periode van zijn leven. Zooals we verder zullen zien is dit huwelijk, alsmede de nieuwe omgeving en werkkring, van grooten invloed geweest op zijn letterkundigen arbeid. In zijn vrijen tijd houdt hij zich van dan af vooral bezig met de leiding van het tijdschrift ‘De Toekomst,’ dat hij van zijn schoonvader overneemt, verder met opvoedkunde, en, indien er nog tijd overblijft, met eigen werk en vertalingen. Evenals Theodoor van Rijswijck, wiens taak hij voortzet, als dichter en als flamingant, - zonder dat echter van een literairen invloed op zijn werk kan gesproken worden - sterft hij betrekkelijk jong: op drie-en-veertigjarigen leeftijdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 457]
| |
Ziedaar in korte trekken, het kalme leven van onzen gemoedelijken dichter. Men zou van hem kunnen zeggen wat de tooneelschrijver Jozef Horemans eens van zich zelf getuigde: ‘Kleine productie, klein leventje.’ klein niet in den pejoratieven zin, maar als synoniem van: geen bewogen leven. De eenige avonturen die de Cort gekend heeft, waren de liefdesavonturen in zijn jeugd, die hij, hoe ze ook afliepen, nooit tragisch opnam. Zooals Maurits Sabbe schreef: ‘Uit liefdesverdriet zou onze zanger zich nooit een doodelijke kwaal op den hals gehaald hebben. Zoo Leentje hem niet wilde, zocht hij troost bij Marieken.’ Hoe kon het ook anders? Frans was een schoon manneken, met zwierigen krullekop, vriendelijke oogen, en een lach op de lippen. Welk meisje zal daaraan weerstaan? Wanneer hij in een van zijn liederen schrijft ‘dat de meisjes hem aan de slippen hangen,’ mogen we hem op het woord gelooven. Doch zijn genegenheid kon ook van meer bestendigen aard zijn. Wanneer zijn eerste verloofde, Therese Melanie de H., aan de tering sterft, in Juli 1856, schrijft hij Hare laatste woorden op, en dicht: Ik zal het arme doode kind,
Ik zal Therese nooit vergeten.
Doch met de dooden kan men niet leven, en in November van hetzelfde jaar schrijft hij, een enkele maal ‘doedijnend’: Schoon Liesken, ja, ik zie di geeren,
Schoon Liesken, wil dijn hart mij geven.
Maar de herinnering aan de doode blijft in hem voortleven. In de Lente van het volgend jaar mijmert hij: Ach, hoe heerlijk ware 't, buiten
nu te wandlen naast elkaar,
evenals verleden jaar.
.................................
Ik, intusschen zit te treuren.
En later zal hij zijn huwelijksgeluk bezingen in warme, innige verzen.
***
In zijn werk zijn heel wat invloeden na te gaan. Vorm en rhythmus zijn zelden geheel oorspronkelijk. Ook de stof ontleende hij links en rechts, behalve dan in de stukken die spontaan en frisch uit eigen levensomstandigheden ontstonden, of reacties waren op staatkundige en politieke gebeurtenissen. Zijn gezelschapsliederen zijn meestal nieuwe teksten die hij schreef op bekende zangwijzen, zoodat de vorm op voorhand was bepaald. We zijn hier ver van ‘de kunst om de kunst’; steeds overheerscht het gemeenschapsmotief. Is onze zanger dus niet een zeer sterke persoonlijkheid, een schepper van iets nieuws, toch had hij, zooals we verder zullen | |
[pagina 458]
| |
zien, een eigen toon. En dat is al heel wat! Absolute, volledige oorspronkelijkheid is immers uiterst zeldzaam. De speurder ende vergelijker zal bijna altijd een of meer voorgangers ontdekken, niet enkel bij beminnelijke, doch beperkte talenten zooals de Cort, doch ook bij zeer groote kunstenaars. ‘Je prends mon bien où je le trouve.’ In zijn tijd was er nog niet de betrachting van ieder kunstenaar van heden, om kost wat kost origineel te zijn, of ook maar te schijnen. Niemand wil nog iets van zijn voorgangers geleerd hebben, want elke te bewijzen herinnering aan wat voor hem gedaan werd, werpt in de oogen van de meesten een zeker discrediet op zijn arbeid. Vandaar het harlekijnspak dat de moderne kunst zoo vaak aantrekt. En toch heeft Shakespeare de stof voor haast al zijn stukken elders gevonden, en zijn vorm ontleend aan zijn onmiddellijke voorgangers-dramatisten; nam Goethe van veel kleinere dichters over wat hij nuttig en geschikt achtte; nam Molière de commedia dell arte als voorbeeld, maakte zelfs bewerkingen van bestaande stukken; en heeft niet Rembrandt zijn zoozeer geroemd clairobscur gevonden en bestudeerd bij de Italianen, vooral bij Carravaggio, en bij den italianiseerenden Duitscher Adam Elsheimer. van wien hij daarbij nog heel de schikking van het landschap overnam? Invloeden en zelfs directe ontleeningen zijn slechts dan te verwerpen als de kunstenaar niet bij machte is aan het ontleende een eigen karakter te geven. We zullen verder zien dat de Cort sommige invloeden niet verwerkt heeft, andere wel, dat hij soms beneden zijn voorgangers bleef, doch hen soms ook overtrof, en, vooral, dat hij meestal een eigen cachet, een eigen kleur aan zijn werk wist te geven. In zijn eerste periode, de vruchtbaarste, die gaat tot aan zijn huwelijk, en zelfs nog enkele jaren verder reikt, is er vooral invloed van Béranger (1780-1857), zoowel wat vorm als onderwerpen betreft. De Fransche chansonnier werd toen algemeen voor een dichter van eersten rang gehouden. Als verheerlijker van den kleinen man, den volksman, genoot hij een enorme populariteit. Frans de Cort, en vóór hem, Theodoor van Rijswijck, maakten de leus van Béranger tot de hunne: tot het volk de taal spreken die het begrijpt en waarvan het houdt. Beiden willen ze niet alleen over en voor het volk schrijven, zij willen ook een rol spelen in het leven van dat volk, in een bevattelijken, soms luimigen, soms hekelenden toon uitzingen wat er omgaat in het gemoed van den eenvoudigen man, hem voorlichten, hem klaar doen zien in de staatkundige en politieke gebeurtenissen, openhartig, eerlijk en onbaatzuchtig - zooals dichters soms kunnen zijn. Zij namen den trant van den Franschen chansonnier over, omdat ze hierin een middel zagen om de aandacht van hun medeburgers gaande te maken. Het volk immers kende en zong vele Fransche liedjes. Daarbij was er een | |
[pagina 459]
| |
zekere verwantschap tusschen Béranger en de beide Vlaamsche dichters: ongekunsteldheid, gezond verstand, vrijzinnige gedachten, liefde voor hun land en taal; terwijl ook alle pruderie hen vreemd bleef. Snaaksche Sinjoren, schreven zij, naast hun ander werk, erotische liedjes en gedichten, die in een schooluitgave minder op hun plaats zouden zijn, doch die niet moeten onderdoen voor die van den libertijnschen Franschman. We mogen mevrouw De Wildeman-de Cort, dochter van Frans, dankbaar zijn dat zij in de uitgave der volledige werken ook een paar van deze ‘herdersdichten’ heeft opgenomen, zonder welke de figuur van den Antwerpschen volkspoëet niet compleet zou zijn. Naar het voorbeeld van Béranger waren van Rijswijck en de Cort dichters-journalisten, in een tijd toen de pers nog niet zoo verspreid was als thans, en nog niet de rol van voorlichter der openbare meening uitsluitend naar zich toe had gehaald. Doch geen van beiden bereikte de enorme populariteit van den Franschman. Dat lag niet aan hun talent, doch aan de toestanden. Bij ons hebben liederen zooveel invloed niet. De schrijvers in ons land hebben in het openbaar leven altijd een veel kleinere rol gespeeld dan wel in Frankrijk. Béranger was een macht, omdat hij ondanks alle verlokkingen de onafhankelijkheid als zijn hoogste goed beschouwde. En hij kon onafhankelijk zijn,omdat de opbrengst van zijn literairen arbeid hem toeliet te leven, vooral daar hij zich met zeer weinig kon tevreden stellen. Zijn liederen, zijn berijmde pamfletten werden overal gekocht en gelezen, hielpen zelfs mede om den staatsvorm te wijzigen. Door van Rijswijck met zijn strijdlustige natuur, zijn directen incisieven stijl, had evengoed, bij gunstiger omstandigheden, een dergelijke macht kunnen worden. Nu klaagt hij: Thans loopt de Vlaamsche zanger rond
Als een onnuttig wezen.
Hij biedt zijn lied den volkren aan,
Hij roemt der vaadren heldendaân:
Maar niemand wil het lezen.
met een pessimisme dat de dingen al te donker inziet, want heelemaal zonder populariteit is van Rijswijck dan toch niet geweest. We zien hem als den man die, net als Béranger, bereid was om desnoods voor zijn overtuiging in de gevangenis te boeten. Frans de Cort zien we, door zijn aard, minder strijdlustig. Hij was boven alles een gemoedelijk levenskunstenaar, die hield van ‘Vrouw, wijn en gezang.’ Hij bezat de goddelijke gave der blijmoedigheid, die over veel kan doen heenstappen dat bij minder zonnige naturen invreet. Door van Rijswijck was ook een epicurist, doch een van de wrange soort: topzwaar epicurisme. Hij had meer ‘Schwung’ dan de Cort, was scherper, hartstochtelijker. Maar de Cort was | |
[pagina 460]
| |
inniger, meer vergoedelijkend. Toch kon hij met kruim voor zijn meening opkomen, en ook bij anderen geen lammenadigheid verdragen: Een vriend die ja en amen
op al mijn zeggen zegt
bevalt mij bitter slecht.
schrijft hij. O.m. Julius Vuylsteke heeft eens met hem af te rekenen gehad. In een gedicht, verschenen in het Volksbelang, op 20 Mei 1871, en daarna in den Nederlandschen Spectator (1871), had deze de Cort verweten zijn vrijzinnige overtuiging te hebben prijsgegeven. Daarop antwoordt onze gewezen journalist, insgelijks in den Nederlandschen Spectator, 1871, met een berijmd epistel ‘Aan Julius Vuylsteke’ (het ging toen allemaal op rijm!). Met een buitengewoon brio, doch zonder zijn goed humeur te verliezen, gaat hij zijn aanvaller te lijf, kranig, zonder complimenten, en toch fijntjes. Hij toont zich hier een journalist met een verduiveld scherpe pen; hij levert een meesterlijk stuk polemische journalistiek, met dit haast klassieke evenwicht dat hij ook elders in metrische stukken zal weten te bereiken. Een andermaal laat hij, in ‘De Grondwet’ van Jan van Rijswijck (1861), een gedicht verschijnen met Groot-Nederlandsche strekking: De Dag zal komen, dat groote opschudding verwekt. Deze karaktertrek past volkomen bij den spontanen, impulsieven dichter en gevoelsmensen, die dadelijk en zonder omwegen opkomt voor wat hij recht en billijk acht. Zijn levensopvatting resumeert hij o.m. in het gedicht: Ziedaar de vraag (1856), dat bij een twee-en-twintigjarige reeds van een flinke dosis menschenkennis getuigt: Behaag ik aan den eenen, ziet,
Dan deug ik voor den andren niet.
Met ieder wel staan zou ik graag,
Maar hoe? ziedaar de vraag.
Hij besluit: Maar hier geloofd en daar gelaakt,
Wat deed nu de arme jongen?
Hij nam een kort en goed besluit:
En zei: Ik lach de menschen uit.
Hoe ik mij zelven steeds behaag,
Dat is de heele vraag.
En hij schrijft ook, naar Langbein's: Lachend roll ich durch die Welt,
Auf der Freude Wagen,
zijn refreinen: 'k Zie op aarde alleen het goede.
en bemerk het kwade niet.
| |
[pagina 461]
| |
Waar gij reden zoekt tot klagen,
Schep ik stof tot lachen mij,
rol ik op der vreugde wagen
door de wereld vroo en blij.
Is de invloed van Béranger groot geweest, nooit heeft onze zanger den Franschman slaafs gevolgd. Hij nam een thema over, vervlaamschte het, paste het aan bij wat hij om zich heen zag of beleefde. Door van Rijswijck deed hetzelfde. Zoo heeft deze laatste het idee van De Liereman gevonden in Béranger's Ma Vocation: Chanter, ou je m'abuse,
Est ma tâche ici bas.
Het lied van den Vlaming is vlotter, heeft meer beteekenis: 'k Ben een arme liereman,
die geen ander ambacht kan
en tot zingen werd geboren.
Een voorbeeld van omwerking van een thema van Béranger door de Cort is: Trinet de Marketenster,
heur haar is blond als goud.
Twee starren zijn hare oogen
En lonken dat ze kan.
waar de Franschman zong:
La Vivandière du Régiment.
C'est Catin qu'on me nomme.
.................................
J'ai le pied leste et l'oeil mutin.
En verder: Recruten, veteranen,
tamboer en korporaal,
Trinet de marketenster
betoovert ze allemaal.
te vergelijken met: Je fus chère à tous nos héros;
Aussi soldats et généraux
Me comblaient à toute heure
D'amour, de gloire et de butin.
Een thema dat herhaaldelijk bij den Franschman terugkomt, inspireert ook de Cort. Mijn verjaardag is als het ware een samenvatting van de drie stukken: Eloge de la Richesse, Le Poète de Cour, en l'Habit de Cour. Frans stelt zich voor alsof hij, tot de jaren van verstand gekomen (hij was er toen 21!), afstand meende te moeten doen van zijn vroegere vrije denk- en levenswijze. Maar alles goed overwogen kon hij tot zulk onmogelijk besluit niet komen. Béranger zong: (Le Poète de Cour) | |
[pagina 462]
| |
On achète
Lyre et musette.
Comme tant d'autres, à mon tour
Je me fais poète de cour.
en de Cort: Als het goud maar toe wil stroomen,
Vraag ik niet uit welke hand.
Eindelijk ben ik gekomen
Tot de jaren van verstand.
Maar in het laatste couplet, waar de Franschman vraagt: Pourquoi douter, chère Marie,
Que ton ami change à ce point?
en bevestigt: Non, quoique mon coeur veuille dire,
Pour toi je ne puis plus chanter,
heeft de Cort een ander vers verwerkt, n.l. L'Habit de Cour, ou visite a une altesse: Ne répondez plus de personne.
Je veux devenir courtisan.
....................................
Et mon riche habit me conseille
D'apprendre à m'incliner bien bas.
maar: A la porte où l'on se presse
Je vois Rosé, Rosé et l'amour.
Hij bedenkt zich, gaat het paleis niet binnen, doch vergezelt Rose (verg. de Cort: Roosje) naar haar kamertje: D'une ambition vaine et sotte
Ainsi le rêve disparaît.
En de Cort: Maar... mijn liefje gaan verlaten?
Wel, dat staat mij toch niet aan!
'k Zal 't belang maar laten praten
en bewandel de oude baan.
Na zijn huwelijk verdwijnt de invloed van Béranger nagenoeg geheel. Geen chansonetten meer met hun tralalarefreinen. Dat hij echter den Franschen dichter niet heelemaal vergeten heeft, bewijst het meesterlijke Flaminganten-begrafenis, geschreven kort voor zijn dood. Hij zegt van zijn vrienden die de lijkbaar zullen vergezellen: de strakke weemoedsplooi van hun aangezicht
zal weggetooverd worden door een puntig gezegde:
............................................... of wel
een juist me naar den mond gezongen
vroolijk refrein uit mijn eigen liedboek.
| |
[pagina 463]
| |
Daar heeft hij blijkbaar Béranger herlezen: Mon cortège, au lieu de prier,
Chante là mes vers les plus lestes.
Doch op dat tijdstip van zijn leven kijkt hij niet meer naar de ‘chansons lestes’ van zijn voorganger, is hij artistiek zoo gegroeid dat zijn vers heel wat hooger staat dan dat van den Franschman. Een tweede belangrijke invloed ging uit van het poëtisch werk van Heinrich Heine (1799-1856). Onze dichter zal trouwens hoe langer hoe meer door de Duitschers beïnvloed worden, haast niet door de Hollanders (wat bij Door Van Rijswijck wel het geval was). Een heele reeks stukken dragen zeer sterk den stempel van Heine. Zoo: 't Zou zeker dwaas gehandeld wezen, Ik zwoer wel eenen keer of tien, (waarin Frans zich ook ziet ‘verbleeken, en 't hart in zijnen boezem breken’), Hij sprak van wonderlijke zaken, Zoo gaat de wereld, Toen ik u mijn min verklaarde, De ring, Een albumversken. Ik min u nog, Zoo gij mijn lief wilt zijn, Waartoe dienen mij mijn oogen. Een kleine zonde, e.a. Boven In het zonnige hoveken schreef hij: Zangwijze: Ich weiss nicht was soll es bedeuten, een der liederen uit Heine's ‘Die Heimkehr’; dus volgde hij noodzakelijk de versmaat van het gedicht, en begint het laatste couplet met de echt Heiniaansche verzen: En ik sloot al bevend haar tusschen
mijn armen aan de borst,
en laafde met duizenden kussen
den brandenden liefdedorst.
Ook de beide ‘Oosterlingen’ zooals hij ze noemt, doen aan Heine denken, hier niet zoozeer door de woorden, dan wel door rhythme, versvorm, manier van zich uit te drukken. In Almansor klinkt de aanhef: In dem Dome zu Cordova
Stehen Saülen, dreizehnhundert,
en de Cort dicht in Ware ik Sultan: Sultan Abdul van Turkeien
heeft, zoo zegt men, duizend vrouwen.
In Dona Clara: Von den Mandelbäumen fallen
Tausend kleine Blüthenflocken;
en de Cort. in De klagende Sultan: Duizend vrouwen, vol van gratie
houdt de Sultan, - Allah spaar hem -.
Elders zal hij ook Oostersche lyriek in het Vlaamsch vertalen, zich daarbij bedienend van Duitsche vertalingen, o.m. van Bodenstedt. In al de verzen onder Heine's invloed neemt hij dezes ‘liefdesterminologie’ over, doch ze aanpassend bij zijn aard. Nooit | |
[pagina 464]
| |
wordt hij schamper, sarcastisch, agressief, zooals zijn Duitsch voorbeeld; zijn natuurlijke beminnelijkheid neemt enkel datgene over dat overeenstemt met zijn eigen gevoelswereld. Hij gaat niet zoover als zijn Hollandsche tijdgenoot Frans Haverschmidt (1835-1894), de vaak oer-oolijke, maar soms ook echt lugubere dichter, die schreef onder het pseudoniem Piet Paaltjens, en wiens ‘Snikken en Glimlachjes’ absolute navolging zijn van Heine, meestal spottende navolgingen, waarin de trant van den Duitschen dichter wordt geparodieerd. Piet Paaltjens stond critisch tegenover Heine, de Cort onderging passief zijn invloed. Doch de sceptische, gedesabuseerde toon van hem die schreef: Ich glaube, Liebchen, ewiglich,
Und noch viel länger liebst du mich,
blijft hem vreemd, wanneer hij zegt: Gij weet
niets meer van den duren eed.
Morgen, vuriger dan nu,
altijd, eeuwig min ik u.
De wereldsmart van een Heine, een Byron was niets voor hem. Een enkel maal heeft hij den Duitscher dichter geplagieerd, n.l. in: Van den ouden koning. We laten de beide verzen volgen, ter vergelijking: Es war ein alter König,
Sein Herz war schwer, sein Haupt war grau;
Der arme, alte König,
Er nahm eine junge Frau.
Er war ein schöner Page,
Blond war sein Haupt, leicht war sein Sinn;
Er trug die seidne Schleppe
Der jungen Königin.
Kennst du das alte Liedchen?
Es klingt so schwer, es klingt so trüb!
Sie mussten beide sterben,
Sie hatten sich viel zu lieb.
En de Cort: Daar was zoo eens een koning -
het liedje zegt niet waar -
hij was wel zestig jaren oud,
zijn boezem was als ijs zoo koud,
en wit als sneeuw zijn haar.
Eene adellijke schoone
Verlangde hij tot vrouw.
Het huwlijk werd alras volbracht;
doch, midden al de vreugd en pracht,
haar hart, dat was vol rouw.
| |
[pagina 465]
| |
Zij telde twintig jaren,
was als een engel schoon;
al wie ze zag, verliefde op haar.
Dat werd de koning ras gewaar,
en beefde bij den hoon.
En de arme jonge pagie,
die haar beminnen dorst,
hij lag te baden in zijn bloed,
en drukte zijne liefste zoet
nog eens aan zijne borst...
De navolging is, helaas, maar slapjes.
Onder de talrijke vertalingen die onze dichter maakte, is er slechts een naar een vers van Heine, en dan nog onder pseudoniem: R.N.F. de Castro, anagram van zijn naam, n.l. Ali Rey, verschenen in het Letterblad van 26 April 1857. We leiden er uit af dat Heine blijkbaar een invloed was waar hij niet graag voor uitkwam, hij die altijd zoo eerlijk en nauwgezet de namen van de dichters, die hem inspireerden, opgeeft. Vele van de verzen onder Heine's invloed zijn geschreven in de periode toen hij bevriend was met Ida von Düringsfeld, barones van Reinsberg. Hij had deze Duitsche dichteres, die in den Vlaamschen taalstrijd groot belang stelde, te Antwerpen ontmoet, en was haar, met Sleeckx, Vleeschhouwer, Hansen e.a., behulpzaam geweest in het samenbrengen der materialen voor haar werk: ‘Das geistige Leben der Vlamingen’ (Leipzig, Ad. Lehmann - Brussel, Fr. Claassen, 1861), een zeer uitvoerig overzicht op de Vlaamsche literatuur na 1830. Hij had ook elegante verzen van haar vertaald, en droeg haar zijn tweeden bundel liederen op. Hield Ida niet van den sarcastischen Heine, en wist zij hem in dezen afschuw te doen deelen? Misschien kan de briefwisseling, die bewaard is gebleven, doch voorloopig nog niet kan geraadpleegd worden, deze veronderstelling tot een zekerheid maken - of ontzenuwen. Een derde dichter, dien hij bewonderde, en onder wiens bekoring hij kwam, was de Schot Robert Burns (1759-1796), die, in meer dan een opzicht, te vergelijken is met onzen Theodoor van Rijswijck, ook wat hun vroegtijdig afsterven betreft, na een periode van geestelijke stoornissen. Beiden werden slechts 37 jaar oud. Een der schoonste liederen van de Cort, daarbij een der meest populaire: De (liefelijke) Meid van hierover, is zonder twijfel, zooniet direct geïnspireerd, dan toch ontstaan uit een gevoels- en verbeeldingswereld, gewekt door de liederen van den Schot. En het moet niet onderdoen voor het werk van dezen wereldberoemden dichter! Ook andere stukken, zooals: Ach, wat heb ik hem misdreven, Zooveel liedjes als er klinken, Annemieken, en zelfs een kluchtlied, met den leelijken titel: Eepeepee, verraden den trant van | |
[pagina 466]
| |
Burns. Het Portret doet denken aan de grootere gedichten van den Schotschen Bard. Een enkel maal waagt hij zich ook hier aan een Vlaamsche variante. Naar het lied Findlay schrijft hij Een is genoeg: een gesprek tusschen een jongen vrijer die een meisje een bezoek brengt 's avonds laat, en bij haar den nacht wil doorbrengen: Ik vrees maar, want gij zijt zoo stout -
Vrees niets van mij, zei Findlay,
Dat gij tot morgen blijven zoudt. -
Dat zal ik vast, zei Findlay.
Onze dichter maakt daarvan: Roosken, bad opeens de jongen:
jaag me nu toch niet op straat. -
Wat bestaat ge mij te zeggen?
riep het meisje, gansch ontzet:
ik heb maar een enkel bed,
en waar zou ik u dan leggen?
Och, zei Pieter, en hij loeg:
Een voor beiden is genoeg.
De vergelijking tusschen de beide dichters is des te interessanter, daar, bewust of onbewust, de dichters elk aan den jongen iets van hun eigen karakter gaven: de zelfbewuste, eischende Burns, de meer buigzame, vragende de Cort. Beide stukken zijn, elk in zijn genre, even goed. Frans verburgerlijkt het gegeven, slaat een meer gemeenzamen toon aan, legt meer nadruk op de details. Hij deelt zijn gedicht ook anders in, geeft er een eigen, kleurig-Vlaamsch karakter aan, zooals hij ook elders herhaaldelijk doet wanneer hij een buitenlandsch vers als zijn vertrekpunt neemt. Een frappant voorbeeld daarvan vinden we in zijn bekend Koffielied. Het idee vond hij in Ludwig Uhland's Theelied. In Indiëns mythischen Gebiete
Wo Frühling ewig sich erneut,
O, Thee, du selber eine Mythe,
Verlebst du deine Blüthezeit.
Daarop zingt de Cort: 't Is in het land der Arabieren
Volop gekoesterd door de zon
dat - eene weelde- en wellustbron, -
de koffieboon vooreerst zou tieren.
Ook: Denn nur die holden Frauen halten
Dich in der mütterlichen Hut;
....................................
Den Männern will es schwer gelingen
Zu fühlen deine tiefe Kraft.
En de Cort: | |
[pagina 467]
| |
Den koffie laat ik voor de vrouwen,
zoo roept een logge brouwer fier:
ons mannen past het sterke bier,
dat wij niet voor de ganzen brouwen.
Het is iets geheel anders geworden. Onze dichter ziet het breeder, brengt er elementen in van eigen opmerking, schrijft een stuk van gullen, warmen glans, contrasteerend met het koele kristal van Uhland's gedicht. Hij wijzigt eenigszins den versvorm, voegt er een refrein aan toe. Het wordt een lied in volkschen trant, een door en door Vlaamsch lied, een gezellig binnenhuistafereeltje - tevens een zelfportret. Toen onze zanger dit schreef, was hij pas getrouwd. We zien hem met blozende koonen gezapig aan tafel zitten, naast zijn beminde Emilie, genieten van de huiselijkheid na een stevig middagmaal, ‘Pallieter avant la lettre.’ Als goed echtgenoot helpt hij in het huishouden, maalt zelf de koffie, vloeit over van welbehagen en zaligheid. Hij leunt achterover in zijn zetel, steekt een pijp op, kust zijn Emilie en voelt zich een koning: En als de moor zijn liedje zingt,
dan zing ik mede dat het klinkt.
In deze feestelijke dagen schrijft hij ook een lofgedicht voor zijn ‘lieve schoonouderen’: Het gelukkig paar. Zalige, aartsvaderlijke familie, waar een schoonzoon zijn schoonvader en schoonmoeder in verzen bezingt, en de schoonvader in verzen antwoordt! Het is vooral na zijn huwelijk dat de Cort naar Burns gaat kijken. Wat bij hem - net als bij Béranger - ontbreekt, en zal blijven ontbreken, is de kennis van de natuur, het sterke, frissche heidensche natuurgevoel, waarvan de poëzie van den Schot als met heerlijke geuren doortrokken is. Na zijn huwelijk zal hij een heele reeks liederen van Burns vertalen en uitgeven met een opdracht aan zijn vrouw. (De schoonste Liederen van Robert Burns, Brussel, 1862). Hij voegt er een korte levensschets van den Schotschen dichter bij, waarin wij o.m. de volgende ‘geloofsbelijdenis’ aantreffen: ‘Wat men ook zegge, de dampkring der taveern is den dichter doodelijk. Gunstig, opwekkend, verzaligend is hem alleen de stille zoete vrede des huizes, dat een beminnende, medegevoelende vrouw tot een paradijs weet om te scheppen, waar hij zooniet rijkdom, dan toch gewis geluk vindt.’ Het is wel niet noodig de schimmen van Villon en Verlaine op te roepen, om te bewijzen dat ook een ‘liederlijke taveernehokker’ een zeer groot dichter kan zijn. Maar onze zanger oordeelde volgens zijn eigen levensopvatting na zijn huwelijk, en hij is vrij streng voor Burns, waar hij schrijft: ‘Onpoëtisch was het, in alle geval, dat Burns daarbij eenen niet min sterken trek voegde tot het bijwonen van luidruchtige braspartijen en drinkebroerssamenkomsten, waartoe hij zich misschien als drinkliedjensdichter geroe- | |
[pagina 468]
| |
pen achtte.’ En verder: ‘Te betreuren is het intusschen dat onze poëet bij de weliswaar wat onvrijwillige keuze zijner levensgezellin niet verstandiger zij te werk gegaan, noch beter uit zijne oogen hebbe gezien.’ In de eerste jaren na zijn huwelijk bezingt hij zijn geluk in Laat het maar stormen, Bekentenis, Duo, en vooral in die twee pareltjes van innigheid: Moeder en Kind en Waartoe dienen mij mijn oogen, kristallisatie van echt gevoel, met nochtans een neiging tot overgevoeligheid. Deze beide gedichten behooren mede tot het oorspronkelijkste dat de dichter geschreven heeft. Hij toont zich hier verwant aan François Coppée, ‘Ie Poète des humbles.’ Van invloed kan echter geen spraak zijn, vermits Coppée toen nog onbekend was, en eerst in 1869, met ‘Le Passant’ wereldroem verwierf. Trouwens, reeds veel vroeger heeft de Cort dien eigen toon aangeslagen, dien toon van warme menschelijkheid, b.v. in het gedicht Moeder (1857): Toch wil ik naar geen liefken zien,
omdat ik moeder dan misschien
niet bovenal meer zou beminnen.
Uit dien tijd (na zijn huwelijk) dateeren ook twee van zijn schoonste gezelschapsliederen: Het Klooster en De Meid van hierover. Met deze en andere zwierige liederen wil hij, naar het voorbeeld van het buitenland, het Vlaamsche volkslied op een hooger peil brengen; hij wil bewijzen dat het ook kunst kan zijn. En hij slaagt daarin volkomen. Geen van zijn liederen zijn zoo populair geworden als juist deze twee beste. Tot voor enkele jaren werden ze nog voortdurend door het volk gezongen, althans te Antwerpen. Hij gaat nu ook zijn vroegere verzen herzien, niet alleen om den vaak gebrekkigen vorm te verbeteren, doch ook om ze aan te passen bij zijn nieuwe levensomstandigheden en opvattingen. Zoo in: De Lekkerbek. In de eerste versie (1857) staat er: Op, soldaat, daar slaat de trommel,
't Vaderland is in gevaar,
Maak alras bij 't krijgsgedommel
's Konings zaak en de uwe klaar.
Ik, ik blijf gerust in huis,
en misgun u lint noch kruis.
In 1868 verandert hij: Vreest gij dappren hier te kwijnen,
treedt in 't vreemdenlegioen:
Frankrijk heeft bij de Algerijnen
steeds kanonnenvleesch van doen.
Ik? ik blijf gerust in huis,
doch misgun u buit noch kruis,
| |
[pagina 469]
| |
De eerste regels werden totaal gewijzigd. De zinspeling 's Konings zaak viel weg, en in de plaats van lint staat er buit. Verder, waar de eerste versie luidde: Rook alleen is roem en faam,
En de rook behaagt mij enkel -
da's nogal een onderscheid -
als hem haas of schapenschenkel
geurend rond me henen spreidt.
wordt later o.m. het foutieve rook vervangen door damp en wijzigt hij: En de damp behaagt mij enkel
als hem, dank der keukenmeid,
ossenharst of schapenschenkel
geurig om me heen verspreidt.
Hij heeft dus nu een keukenmeid en hij zegt het. In 1868 zal hij een herzienen herdruk uitgeven van zijn vier bundels, vermeerderd met enkele nieuwe, en met weglating van andere, - nadat hij twee jaar vroeger nog een bundel: ‘Zingzang’ had laten verschijnen. Daarna niets meer, behalve enkele losse stukken en vertalingen. De ‘gunstige, opwekkende atmosfeer’ heeft zijn scheppend talent langzaam doen insluimeren. Het huwelijk, met al de daaraan verbonden verplichtingen en de daaruit ontstane verandering van levensopvatting, is den dichter noodlottig geworden. Den mensch heeft het gelukkig gemaakt, hem waarschijnlijk voor vele dingen behoed, die dergelijke vrijmoedige naturen, met hun op de spits gedreven oprechtheid, te wachten staan, indien ze aan zich zelf zijn overgelaten. Het heeft hem een vasten levensgrond gegeven, hem verfijnd. Maar het heeft hem ook uit zijn natuurlijk, inspireerend midden verwijderd, hem iets van zijn Antwerpsche volksjongensnatuur ontnomen, hem ‘verdeftigd.’ De oneerbiedige, loslippige guit, die sollend een gedicht Aan het Ministerie opdroeg: ‘Och, geef mij ook een kruis,’ is een bezadigd man geworden, die nog wel af en toe zich aan ‘verzenslijpen’ zal ‘bezondigen’, maar in voornameren trant. In '68 is de Cort 34 jaar, dus in de fleur van zijn leven. Met zijn groote gaven, het meesterschap over taal en vorm dat hij thans bezit, had hij nog heel veel kunnen doen. Maar de beslommeringen van zijn werkkring, de leiding van zijn tijdschrift ‘De Toekomst’ nemen hem geheel in beslag. Dit tijdschrift schijnt hem daarbij heel wat ontgoochelingen bezorgd te hebben. Vooreerst al de moeite om het in leven te houden, er abonnenten voor te vinden, en - ze te behouden! - nachtmerrie van alle Vlaamsche tijdschriften. Toch werd ‘De Toekomst’ nog op 650 nummers gedrukt, wat wel voor dien tijd een mooi cijfer mag heeten. Zulks was waarschijnlijk te danken aan het overwegend opvoedkundig karakter, dat vooral gericht was op het invoeren van meer moderne onderwijsmetho- | |
[pagina 470]
| |
des. De kern van abonnenten en lezers, die op die manier gevonden werd in de onderwijswereld, zou wellicht een uitsluitend-belletrische revue niet begunstigd hebben! De Cort nam trouwens de taak van uitgever en leider van een paedagogisch blad zeer ernstig op, maakte zelfs een vrije bewerking van een Duitsche beknopte ‘Opvoedingsleer’ (Brussel, Ferd. Claassen - Zutphen, J.B Plantenga,1862). Maar al deze arbeid, die ten slotte evengoed door anderen had kunnen gedaan worden, gaf den dichter weinig voldoening. In een van zijn brieven, - die thans behooren tot de verzamelingen van het Museum der Vlaamsche Letterkunde, - gericht aan zijn vriend en medewerker Cnudde, ged. 28 Januari 1870, klaagt hij: ‘Zoo heb ik sedert verscheidene jaren van alle literair werk moeten afzien, en ik beken ronduit dat zulks mij erg zwaar valt. Zoo gaan mijn beste jaren stillekens aan voorbij.’ Maar hij laat er dadelijk, vergoedelijkend, op volgen: ‘Het eenigste wat De Toekomst bij bezorgt, en waarvoor ik haar dank, is de vriendschap van enkele nobele harten, als gij, waarde vriend Cnudde, en zoo nog een paar,’ En dan, zich verontschuldigend, met glimlachende zelfbeschouwing: ‘Het spijt mij u zulke elegie voor te zingen, maar omtrent deze tijd des jaars ben ik altijd ontstemd.’ Wanneer Cnudde, in '73, overlijdt, wijdt hij een vers aan zijn nagedachtenis. In het, hooger aangehaalde, vers aan Julius Vuylsteke verheugt hij zich weer een gelegenheid te hebben om verzen te schrijven: Het is zoolang, mijnheer, zoolang geleden
dat ik te ri-ra-rijmen zat...
Gij schenkt een prettig onderwerp mij heden,
En 'k wensch mij zelf proficiat!
Een tikje betreurend, een tikje spottend ook met zijn vroeger dichterschap! Een brief aan een anderen medewerker, Torfs, hoofdredakteur voor het paedagogische gedeelte van De Toekomst, laat ons nog een klaren blik werpen in het gemoed van den goeden mensch, altijd bang iemand te kwetsen of te kort te doen: ‘In mijnen brief van Zaterdag heb ik zeker, - ik herinner mij de juiste woorden niet - den voorwaardelijken vorm gebezigd, u eenen wenk gegeven, eenen raad, niets meer.’ En verder: ‘Maar dat wil niet zeggen dat gij gehouden zijt in mijne gewaarwording van spijt te deelen. Het is dus verstaan dat gij ook daarin in het bezit zijt der volledigste vrijheid. Ook wilde ik u nog in bedenking geven dat gij voor uw werk licht eenen uitgever zoudt kunnen vinden, die het u wèl betalen zou, terwijl het, eenmaal in De Toekomst opgenomen, tamelijk van zijn waarde zal verloren hebben.’ Opmerkelijk in zijne brieven is ook het doorgaans correcte Nederlandsen, dat hem boven vele van zijn tijdgenooten plaatst. In | |
[pagina 471]
| |
den brief aan Torfs, 9 Januari 1872, zegt hij o.m.: ‘dat het goed is geen artikel ononderzocht te laten, vooraleer het in de handen van den drukker komt, 1o omdat niet al onze Zuid-Nederlandsche medewerkers hun taal correct schrijven; 2o omdat de meesten niet weten hoe eene kopij voor de pers moet gereed gemaakt worden.’ Frans de Cort was niet alleen een goed ‘verzenslijper - expaedagoog,’ zooals hij op 't laatst van zijn leven van zich zelf getuigt, hij bezat ook een groote talenkennis. Hij vertaalde uit het Fransch, Duitsch, Engelsch, Schotsch en ook uit verscheidene Duitsche en Zwitsersche dialekten. We mogen aannemen dat hij daarbij nog Spaansch en Italiaansch kende, of ten minste kon lezen, want in zijn bibliotheek stonden heele reeksen boeken in die talen. En zijn vertalingen uit Horatius! - waarin hij het voorbeeld van zijn schoonvader volgt. Hij vertaalde o.m. van Coppée, Hoffmann v. Fallersleben, Uhland, Hebel, v. Clesheim, Longfellow, Altmann, Nesselmann, Jasmin, Kühn, Ratisbonne, e.a., dit meestal in zijn tweede periode, wanneer hij ook overwegend op Duitsche melodieën nieuwe teksten schrijft, waar hij vroeger overwegend Vlaamsche en Fransche zangwijzen nam. Van zijn perfecte kennis van het Duitsch getuigt o.m. de Duitsche vertaling die hij maakt van een in Platduitsch dialekt geschreven versje: Boer en Kraai, van Ludwig Giesebrecht. Het stukje Verleidende Stemmen, voor het eerst gedrukt in Aurora, Jaarboeken voor 1862, is typisch voor het afnemen van den Franschen en het toenemen van den Duitschen invloed op zijn werk.
* * *
In het algemeen staat de Cort dichter bij ons dan Door van Rijswijck, niet alleen in den tijd. De balladenromantiek, die zoo dikwijls nog Van Rijswijck nog beheerscht, heeft bij hem afgedaan. Slechts een enkel maal heeft hij het over ‘een edelen ridder,’ ‘een adellijke jonkvrouw,’ zooals in De ongenadige Slotvoogdesse (1854), doch in de meeste van zijn verzen betracht hij voortdurend echtheid, vrij van rhetoriek. Zijn kunst is de uiting van zijn gemoeds- en geestesleven en men kan dan ook uit zijn gedichten de geschiedenis van zijn leven opteekenen. Men vindt er niet alleen zijn karaktertrekken in weer, zooals bij eiken lyrischen dichter - die schrijft om te zeggen wat er in hem omgaat - doch ook de voornaamste dingen in zijn leven vinden er hun weergalm, zooals hij zijn meening zegt over de gebeurtenissen van den dag op staatkundig en politiek gebied. Sommige van zijn verzen zouden in een hedendaagsch tijdschrift niet misstaan: naast liederen en metrische stukken, ook verzen als Magdalena (1858). De beeldspraak is natuurlijk verouderd. Maar lag er niet de wijsheid van vele geslachten in besloten? En een beeld dat definitief mag heeten, vervangen door een ander gesproten uit ‘aller-individueelste | |
[pagina 472]
| |
emotie’ leidt gemakkelijk tot gezochtheid. Een schoon, gezond meisje heeft - moet ik helaas, zeggen? -, ondanks de tachtigers, nog altijd werkelijk ‘rozenlippen,’ een lelieblanke huid’ en ‘oogen als starren’. Wat is daaraan te doen? Genoot hij niet de populariteit van een Hiel, een Door van Rijswijck, toch moeten we niet te gering denken van zijn bekendheid. Een brief die hem werd toegestuurd met geen ander adres dan: ‘Brussel. Aan den Heer Frans de Cort, Vlaamsche letterkundige’ komt op bestemming, nadat de post in een hoekje met potlood geschreven heeft ‘Arbre Bénit, 85,’ wat voor ingewijden beteekent dat hij woonde: ‘Gewijde-Boomstraat, 85.’ Wat zijn staatkundige opvattingen betreft, nu eens is hij Groot-Nederlander, roept de Vlamingen in Noord-Frankrijk toe stand te houden, dan begint hij het Groot-Germanendom, om elders te verklaren: 'k Droom niet meer van Nederland, en zijn trouw te betuigen aan den koning en het Belgisch Staatsverband. Wie zal het een dichter kwalijk nemen - een dichter zooals er toen nog waren? Maar iets is hij altijd, blijft hij altijd: flamingant. Het is juist de standvastigheid waarmede hij het Vlaamsche rechtsherstel voorstaat en verdedigt die hem het verwijt bezorgde van onstandvastigheid - maar dan op politiek terrein. Hij was tegen de kleurpolitiek. Reeds in '54, toen hij 22 jaar oud was, schreef hij: Wat geeft ons Rus of Ottomaan,
Wat gaat ons Katholieken aan,
Wat doen ons liberalen?
Geen politiek aan onzen kant.
Socialisten waren er toen nog niet! En in '64 schrijft hij: Vlaamschgezinden, Vlaamsche vrienden,
Zoo wij eens verwinnen,
Clericalen, liberalen,
dan moogt gij beginnen.
Het verwijt dat hem gemaakt werd dat hij zijn vrijzinnige overtuiging zou hebben prijsgegeven, lijkt ons ongegrond: op alle tijdstippen van zijn leven is hij voor zijn liberale gevoelens opgekomen. Doch hij had een te onbevangen oordeel om zich blindelings te onderwerpen aan een partijtucht. En hij was te breed van opvatting om andersdenkenden te verketteren. Is zijn vroegtijdig afsterven gedeeltelijk te wijten aan overwerk? In 1872 schrijft hij onder de betiteling: Onvermijdelijk: Wie eet
dat hij zweet,
en werkt dat hij kou lijdt,
die mag zich verwachten
| |
[pagina 473]
| |
aan dagen en nachten
waarop hij van rouw krijt.
Dacht hij daarbij aan zich zelf? Hij overleed plotseling, nadat hij herhaaldelijk zwaar ziek was geweest, in 1878. Zooals M. Sabbe het in zijn studie zegt: ‘Hij zelf had als een voorgevoel van zijn naderend einde, toen hij zijn treffende Flamingantenbegrafenis schreef, waaruit zooveel gemoedelijkheid en roerende humor spreekt.’
ERNEST W. SCHMIDT. |
|