| |
| |
| |
[Zeven gedichten]
Is het een Droom...
Is het een droom waarom wij lijden?
Ontvalt de bloem ons blad na blad
bij 't plukken zelf? En is verblijden
een sneller zwaai van 't avonturenrad?
Wat is, waaraan ik niet geloven wilde?
De morgen waaierde open om steeds nieuwe hoop,
en als de deemstring nog haar dood omrilde,
wist ik met zekerheid der zon de niewe loop.
Is dit nu de angst, dit luwen van 't verweren?
Gij draagt, hoe diep in u! nog 't puurste goud
dat mij bevallen kan, maar mijn ontberen
wordt misschien machteloos, want oud.
Wat noodt u tot dit noodloos spelen?
Uw bloemen overgroeien slechts een duisternis,
die medegroeien moet, zoolang hun stelen
op deze stam verbloeien om een lege nis.
| |
| |
| |
Erkenning
Slechts een moment was groot
aan 't venster het geluk der sneeuw:
ik wist opeens naar dit erkennen van de dood
gevoerd alle de dagen van deze eeuw.
Zullen wij nu aan elkanders ogen
zo diep het pijnen peilen,
dat we aan hun plots belichte bogen
de witte wolkenrij zien wijlen
van onbestemd geluk? De zon
is groot achter hun diafaan gelaat;
we weten, waar hun welkomen begon,
maar niet hoelang de dag naar de avond gaat.
Weet ge die rust, waaraan geluk
We zijn op iedre morgen tuk;
ik voelde één oogenblik de lafenis
van het erkennen, dat het zwakke hart
niet eens weerhouden kon. De mensen gaan
over de sneeuw, hun sporen in elkaar verward:
en wij omwaken trouw in ons hun aller waan.
| |
| |
| |
Die Stilte
De hoge wind zonk machtloos in het zwijgen
der ruimte achter de niew - gehouwen horizon;
zo zonk mijn kort en koortsig hijgen,
verluwend in de laafnis van wat late zon.
Waarna nog enkel stilte over mijn handen gleed:
o zoete strelen en bedwelming van het duren,
geheim, alom omsloten en dat alles weet,
en niets vervluchten laat over uw hoge muren.
Dat alles weet voor ons en ons te rusten laat.
Het onbewustzijn van vernietigende gedachten,
dat door het bloed aan 't weggedoken voorhoofd slaat;
verkruimeld lied over zooveel voorbije nachten,
vergaan in deze stilte als in zijn aarde kiemloos zaad:
o zonder dat erkennen dit verlangenloos verwachten!
| |
| |
| |
Het verstilde Lied
Ik heb zo vaak gevoeld en aarzelde te weten,
hoe ijl mijn lied over de zonbeschenen vlakte vlood:
achter de zon ligt laag het land van het vergeten
en elke droom verdoomt al aan het morgenrood.
Hoe zonderling ik zelf al eens te luisteren stond
en wachtte weer de klank van een der horizonnen,
en eindlik wist - het is zo laat begonnen! -
hoe 't, nevellicht, over het vuur der kim de stilte vond.
Het vaarde vreemd en ver en nooit herkend,
tot uit de nevel, voor de zon nog, uw gestalte gleed,
geschapen uit de morgen, als de morgen ongemend.
Ge bracht me, blauw over uw blanke kleed,
van iedere dag het lied terug, en avondstil
was in de morgen uw gewijde schrijden:
uw ogen droegen nog de diepte der geboorte, en pril
was om uw mond het bloeien aller weiden.
Nu weet ik, dat niet eens de dichte hillen
nog horen wat eens voor de verste wereld was bestemd:
het is geluwd tot louter ruisen, en de regelen rillen
om het geheim, dat, in u, buiten u de weeple wereld dempt.
| |
| |
| |
Morgenlike Erkenning
Zo stond ik aan uw donkere ogen
en zag uw blik verzinken in het licht van een ster.
Ik voelde, hoe uw woorden op mijn handen wogen,
ik was een oogenblik - hoelang? - van u zeer ver.
En dan dat keren - rasser dan de zilvren schijn,
die ik in ieder oog en aan uw voorhoofd vond:
Ik werd aan uw weigere handen klein,
en stil aan de roerloze bogen van uw mond.
Dan doken uw ogen toe en wendde 't laatste licht.
Onder de schuwe schaduw van uw haargeweef
hoe onberoerd de tere leden, en hoe dicht
dan die geslotenheid, waaraan ik eenzaam bleef!
Ik weet niet, aan wat uur uw blik ontloken is:
ik ben gegaan, ik heb niets meer verbeid
die nacht, dan, onder wijde hemel, dier verlatenis
het langzaamaan verglijden in een witte oneindigheid.
Maar als het licht weer voor de kim kwam hangen,
in deze morgen heb ik lang en hopeloos geschreid,
omdat ik door mijn immer onverdoofd verlangen
het onvergane varen voelde van mijn menslikheid.
| |
| |
| |
Nocturne
De rode maan is de robijn
in de donkere ring der nacht;
de wereld is groot, de hemel is klein,
en beiden een onuitgehuilde klacht.
Dit is een uur van wrange romantiek,
want op het kerkhof is een vers gevulde graf;
een radio speelt harlekijnse muziek,
diagonaal en ver van honden het geblaf.
'k Begroef vandaag de ivoren dode,
die ik bij leven dwaselik heb liefgehad:
haar oog omvatte al mijn noden,
en het behoudt alleen nog het geblakerd blad,
dat aanvlerkte op haar raamkozijn.
Geen weet als ik, hoe schoon zij was;
dies wil ik eenzaam dragen deze pijn:
in sneeuw en in het hoge dichte lentegras
zal ik het kruis over haar tombe zijn.
| |
| |
| |
Verwachting
Wij wijlen in fiktieve boog van bergen
onder de tamarinden bij de bron;
we tergen tijd vertrouwelik en vergen
over de rust der nacht de weligheid der zon.
We luiken de ogen stil. Ge ligt
opeens bereikt voor slechts mijn open ogen:
de morgen staat over uw voorhoofd opgericht,
de sterren en het onbewustzijn gans onttogen.
Het wijlen is om u en van de tijd
't vergeten van de plannen der planeten;
de schaduw, die het zilvren water weidt,
wenkt koel mijn tot dit zijn ontwaakte weten.
Is alles niet om u en gij niet gans om mij?
geen kimmen schragen nog het wijkende gewelf;
laat wassen onbewaakt en tijdloos deze tij
tot het nirwàna waar ik u ben, gij uzelf.
JAN VERCAMMEN.
|
|