| |
| |
| |
Hollandsche Letteren
De groote gebeurtenis van de laatste maanden, op het gebied van de Hollandsche literatuur, is ontegensprekelijk het verschijnen van het gedicht Maria Lecina door J.W.F. Werumeus Buning (N.V. Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam). Deze enkele bladzijden - honderd kwattrijnen - hebben den onmiskenbaren klank van het volmaakte, klassiek wordende reeds bij hun publicatie, - evenals vroeger de ‘Beatrijs’ van Boutens. De passievolle gloed, het elementaire begeeren van dit liefdegedicht van een matroos, worden vertolkt met een eenige bekoring van rhythme en vers, en de magische werking van herhalingen doet aan als een wild, heidensch gebed van eeuwig-menschelijke waarheid.
Bij dezelfde firma verscheen een ander, verrukkelijk bundeltje: Bloemlezing uit de gedichten van A. van Collem, uitgegeven door Mevr. E. Vos-van Collem, dochter van den sindsdien overleden dichter, met een voorwoord door Mevr. Henriette Roland Holst. Geen werkje, dat beter geschikt zou kunnen zijn als inleiding tot een zeer groot en nog steeds wat verwaarloosd dichter. Het is echter veel beter dan een inleiding, het is meer dan een bekoorlijk aanslaan van enkele accoorden dat wenschen doet naar het genieten van de volledige muziek: het geeft, op verrassende wijze, een duidelijk overzicht over de evolutie van A. van Collem, van zijn eersten bundel met de gave kleinkunst, langs de verruiming van inspiratie en de verrijking van de techniek in de bundels ‘Liederen der Gemeenschap’, tot het laatste, heerlijke werk ‘God’. De zeer eigenaardige verbeteringen op het gebied van taal, beeldspraak, metriek, gaan samen met den prachtigen groei van den dichter, die een eenheid van het gansche menschdom en zijn saamgehoorigheid bezingt, tot die eenheid zich uitbreidt tot al het geschapene, bezongen wordt met een kosmisch aanvoelen van het heelal, om dan nog ruimer te worden in het laatste zoeken naar God, het worstelen van een edel mensch met de God-gedachte. Van Collem was, in zijn laatste en gaafste werk, een van die weinigen die doen denken aan de profetische zending van den dichter-schepper, een van die weinigen, tevens, zooals William Blake ‘a God-intoxicated man,’ die met zijn heele, trillende ziel wou opgaan in het altijd schoone en oneindig ware.
| |
| |
Over het werk van Maurits Dekker schreven we reeds vroeger hier. Deze auteur publiceerde onlangs een lijvig boek: Brood, een Revolutie-roman (N.V. Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam). De gaven van ontleding, van diepe psychologische intuïtie, van zinderend menschelijk meevoelen welke wij in ‘Reflex’ met geestdrift hebben begroet, hebben zich in dit nieuwe werk verruimd, en verdiept. Gedurende een tweehonderd-tal bladzijden leest men beklemd, ademloos van verwachting: een schrijnend meesterwerk wordt dit, zoo hoog als sommige in het buitenland, met toch iets heel anders, iets niet te bepalen directs in de behandeling van een grootsch gegeven: de geleidelijke opstand van de massa. Maar dan, hoe brillant ook, wordt het tweede gedeelte een decrescendo: de kunstenaar wordt er verdrongen door den proseliet, de bitterheid is niet meer die van den ménsch, maar van den politieker. Wie weet, eens za 1 men vooral dit laatste gedeelte bewonderen? Maar dan zou het zijn wanneer de kunst zal worden beneveld door propaganda.
Intusschen wijst het werk van Maurits Dekker op iets nieuws in de Hollandsche romankunst. Iets nieuws ook, maar van een gansch ander genre, brengt ons Johan Fabricius. Deze schrijver, wiens ‘Komedianten trekken voorbij’ een openbaring was, zet dit werk voort met Melodie der Verten (N.V.H.P. Leopold Uitg. Mij, 's-Gravenhage). De trilogie zal volledig zijn met het nog te verschijnen ‘De Dans om de Galg’. ‘Melodie der Verten’ is bekoorlijk als de titel zelf. Het roezemoezende leven in een Italiaansch stadje in de 18e eeuw wemelt duidelijk in al zijn aspecten, met al zijn lief en leed, vóór onze verwonderde oogen; de gebeurtenissen, de personages, alles draagt den stempel van het werkelijke en tevens het innig poëtische. Fabricius is een van de zeer weinige, echte Hollandsche romanciers van dezen tijd: het vertellen, het scheppen van leven en atmosfeer schijnen hem een elementaire noodzakelijkheid. Dat de stijl soms wat grijs aandoet, dat de vrachtrijder Cesare hier wat vergeten wordt, daar zal de meegesleepte lezer niet op letten, en het heeft ook geen belang: het Umbrische stadje Todi, het echtpaar Antonio en Marietta, en vooral, vooral die eenige Benedetto, zij zullen voortaan deel uitmaken van zijn eigen wezen, organisch er mee vergroeid. Wat geeft het dan dat dit werk niet cerebraal is, niet zeer artistiek, misschien, voor de verwenden? De groote romanschrijver is, dunkt mij, wellicht die welke precies dat té intellectueele mist, dat zijn spontaneïteit zou belemmeren en zijn scheppingskracht doen verwelken wegens steriele zelfcritiek. De groote romanschrijver zal zelfs, onvermijdelijk, niet al te artistiek kunnen zijn. Zijn werk is als een noodzakelijkheid, in het goede én in het minder goede. En een roman waarvan, zooals van ‘Melodie der Verten’ kan worden
| |
| |
gezegd dat hij treft als een noodzakelijkheid, is een goede, een groote roman, enkele estheetjes ten spijt, die hem zouden willen doodverven als reislectuur.
Een nieuwe auteur, meenen we, is Hendrika Fellinga, wier Minderjarigen, een lijvige roman, bij de N.V.C.A.J. van Dishoeck, Bussum, verscheen. Een zeer interessante prestatie over de psychologie van twee hedendaagsche jonge lieden, Eva en Raymond, die uit Holland naar Engeland worden gelokt en allerlei avonturen beleven. Eva sterft in kraambed, Raymond blijft te Londen, en zal het tobberige leven alleen voortzetten. Zeer geslaagde bladzijden zouden in dit stevige werk aan te halen zijn; vooral het laatste gedeelte, het verblijf te Londen, munt uit door fijne notaties. Uit het gansche boek dringt een wrange en tevens koppige, als heroïsche liefde tot het leven door, het heeft iets van die zeldzame, zeer groote gave van Joseph Conrad's gefolterde blijdschap. Met groote belangstelling zouden wij meer lezen van Hendrika Fellinga.
Nog een eersteling schijnt me Partita, door Adacee (N.V.C.A.J. van Dishoeck, Bussum), een kloek gebouwd werk over den psychologischen groei van een meisje, van zestien tot negentien jaar. Sommige gedeelten schijnen nog wat onrijp, sommige motieven wat onduidelijk, maar doorgaans zijn de notaties raak en fijn, een paar malen treffend wegens hun smartelijke brutaliteit.
Ook over de jeugd is het boek van de ons nog onbekende Helma Wolf-Catz: Wouter, de liefde van een jongen (N.V.C.A.J. van Dishoeck, Bussum). Het is een korte roman, waarin heel veel wordt verteld met al te weinige woorden, waar de atmosfeer ontbreekt en de indruk van geleidelijken groei. Het onderwerp is nochtans prachtig, hoe schematisch dan ook aangeduid, en de ontmoeting, op het einde, van den reeds gehuwden Wouter en de vroeger beminde Evelien is iets dat stellig ontroeren kan wegens zijn stillen, pijnlijken weemoed.
Veel gaver is het boekje van Kees van Bruggen: Tweestroomenland (N.V.C.A.J. van Dishoeck, Bussum). Kees van Bruggen begon, enkele jaren geleden, met een bijzonder geslaagd, diep schrijnend werk: ‘De Eenzame Man’, dat ik nog altijd aanzie als een kostbaar bezit. Dan gaf hij achtereenvolgens drie bundels uit, ook hier besproken, van een gansch ander genre: het humoristische: ‘De Geschiedenis van het Huis’, ‘De Droge Koetjes’, en ‘Plasland’. Hoe aantrekkelijk die drie bundels ook waren, toch ging onze voorkeur altijd naar het eerste, zoo ijlfijne werk, en 't is ons een vreugde te constateeren dat de auteur thans weer, met dezen nieuwen bundel, tot een ernstig psychologisch motief is teruggekeerd, een gepijnigd zoeken van twee jonge menschen naar
| |
| |
malkaar, weergegeven van elk van de twee standpunten uit; het einde is een jubelende vereeniging van die twee gelouterde liefden.
In de Strik door Ed. de Neve (Andries Blitz, Amsterdam) werd in het Engelsch, het Fransch en het Nederlandsch geschreven. Deze Nederlandsche versie, de eenige die wij kennen, geeft een sober relaas over een ongelukkig huwelijk, over het Fransche gevangenisleven, en over de roerende zwerftochten van een oudsoldaat. Die drie motieven worden even machtig in hun schrikkelijke realiteit verwerkt. Het boek treft als een document en als een aanklacht.
Een werk van uitstekende verdienste is De Haven door Leo Ott (N.V.C.A.J. van Dishoeck, Bussum), een roman waarvan de ‘held’ Rotterdam is, zooals gezien door een armen kantoorbediende, wiens vader in een werkongeluk aan de haven omkwam, en wiens armzalig, tobberig, en dan avontuurlijk leven als het ware in functie staat van de havenstad: arm, schoon, zondig, misdadig gelijk de geweldige stad zelf kan zijn, zoo is dit bestaan, waarrond, met een ongelooflijke dynamiek, vele andere levens graviteeren. Het werk heeft, vergeleken bij het lyrisch-romantische van Querido, tevens een haast klassieke soberheid en zakelijkheid. Het is niet te verwonderen dat al spoedig een tweede druk van dezen uit alle oogpunten eerste rangs-roman noodig bleek.
Dezelfde schrijver geeft ook, bij denzelfden uitgever, een bundel zeer leuke schetsen: Artiesten, met rake teekeningen van Pieter den Besten en een voorwoord van Alex. de Haas. In ‘De Haven’ gaf de schrijver zich hier en daar reeds te kennen als een scherp-humoristischen opmerker, hier dan wordt ons enkel deze gave verduidelijkt, in een reeks van vijftien schetsen over circusartiesten, dansers, jazz-spelers, diseuses, enz. Vermakelijke, kostelijke, gladde schetsen, soms wat op het geforceerde af, en ook met, nu en dan, een wrangen toon van meewaren.
Op het gebied van het humoristische hebben wij hier nog verschillende werken aan te stippen, welke een zeer aangenaam, schuldeloos tijdverdrijf zijn. De boog kan niet altijd gespannen staan, en die werken, gestadige hernieuwing van een reeds oude Hollandsche traditie, zijn ons lief geweest. Daar is vooreerst De Kleine Parade, door Henriette van Eyk (Andries Blitz, Amsterdam), een pittige beschrijving, door een welgesteld en verstandig meisje, van haar familieleden, haar vrienden, haar omgeving. Soms steekt de angel van een scherpe sociale satire door dit geestige boekje.
Het Geweten van Iepenburg, door Larus Canus (N.V.C.A.J. van Dishoeck, Bussum), daarentegen, beschrijft een kleine, suffe, Hollandsche stad, met een humor die naar het karikaturale overslaat, maar die karikaturen zijn bijzonder leuk en geestig. Dat
| |
| |
Iepenburg bestaat zal wel niemand gelooven; - wij hopen het voor Holland - maar de satire op het burgerlijke en enge, kleinsteedsche gedoe verliest daarom van haar waarde niet.
Humor naar de geijkte formule, een lachje en een traan, geeft ons Dr. Tjebbo Franken, in zijn Rond het Huis van den Dokter (Andries Blitz, Amsterdam). Soms verraadt de amateur zich wat, over het algemeen echter bekoort de gemoedelijke schrijver ons met zijn ongesmukte verhalen over hetgeen een geneesheer zooal zien en weten kan in een kleine stad. Heel even, nu en dan, mist men wel eens het verband met den dokter zelf, wiens huis dan eerder als een vergeten voorwendsel verlaten staat, maar wat zou dat? De schrijver verhaalt zoo onderhoudend.
Eerder poëtisch, soms diep roerend, is de bundel Om den Wiehmenhof, door Hilbrandt Boschma (N.V. Uitg. Mij De Tijdstroom, Lochem). Die ‘Wiehmenhof’ is de woning van een dorpsgeestelijke in het Oosten van Nederland, en wordt min of meer het centrum van gebeurtenissen, verhaald in een twaalftal schetsen, waarbij de eerste: ‘De Kerk van het eenzame Dorp’ - een loutere beschrijving - bijzonder sterk is, en andere, o.m. de derde, groote hoedanigheden bezitten. Hier en daar treft echter een geforceerdheid als van een predikant, die diep voelt en denkt, maar niet altijd literair begaafd is om dat alles uit te werken. Wellicht verbetert dit in een volgend boek.
Miniaturen, door Dé van der Staay (N.V.C.A.J. van Dishoeck, Bussum), is een lieve bundel schetsjes, soms wat ver gezocht misschien, soms wat valsch-poëtisch, maar over het algemeen vol bekoorlijke fantasie. Een sprookje vooral, ‘Joris Goedbloed’, is bijzonder geslaagd. Gaat onze voorkeur dan naar dit sprookje, omdát het over menschen spreekt, eerder dan naar de lieve, maar wat artificieele, symbolische gebeurtenisjes met poppen, of spons en zeep, of kurkentrekkers, of andere kleine dingen die anthropomorfisch worden voorgesteld?
Beschadigde Levens? door Henriette Baart de la Faille-Wichers Hoeth (N.V. De Tijdstroom, Lochem) is een korte roman die soms wat amateurisch aandoet, en waarvan de motieven niet altijd goed uitgewerkt zijn, maar die toch blijk geeft van goede gaven van typeering en psychologisch inzicht. Enkele bladzijden zijn bijzonder geslaagd, onder meer die betreffende versjacheren of verpanden, door deftige dames, van kostbare familiesouvenirs, en het treffende, roerende einde van dit warm-menschelijk gevoeld verhaal.
Joop, door Martha de Vries (N.V.C.A.J. van Dishoeck, Bussum) beschrijft het eerste schooljaar van een kleinen bengel. Soms wat houterig, wat schoolopstel-achtig (de auteur is klaarblijkelijk in het onderwijs en dat schaadt) brengt dit boek toch
| |
| |
goede dingen: een fijn psychologisch begrijpen en een mooie liefde voor het kind en de natuur.
Onno Holland's Drie Menschen en een Oude Romein (N.V. van Dishoeck) is een fijn werk vol mooie beschrijvingen van Frankrijk, rake typeeringen, en goede psychologie. Er ademt vooral uit dit boek een zeer kostbare levenswijsheid. Wij kennen den schrijver niet, maar meenen in hem een solied talent te mogen begroeten.
Een treffend voorbeeld van vooruitgang bij een schrijver is te constateeren bij Cor Bruyn. Zijn ‘Muziekmeester Adriaan’ konden we destijds onmogelijk luchten wegens het eindeloos detailgepeuter, de snulligheid van den held, de kregel makende verkleinwoorden in den doffen stijl. En thans komt dezelfde schrijver ons verrassen met een bijzonder flink werk De Zaadsjouwers (Van Dishoeck N.V.), een realistisch, breed verhaal van het leven van graanlossers aan de Zaan, vol kleur, vol afwisseling, vol leven, vol mede-leven vooral van de minste gebeurtenissen, vol zinderende menschelijkheid. Misschien is een zeker gebrek aan evenwicht aan te wijzen: de helft van het boek bijna gaat over één enkelen dag, de tweede helft over maanden. Maar dat staat vooralsnog niet vast, want de schrijver belooft een vervolg ‘De Zakkennaaier’, vervolg waar we gretig op wachten.
Ik kan niet genoeg mijn bewondering uitdrukken voor de prachtige biografische studie van D. Hans over Thorbecke (N.V.H.P. Leopold's Uitg. Mij, Den Haag). Het leven van den grooten Hollandschen staatsman wordt in alle bijzonderheden en op een ongelooflijk boeiende wijze verteld, en dit boek wordt een monument aan den schitterenden, voorbeeldigen, geëerbiedigden man die aan Holland de Grondwet schonk. Tal van details houden den lezer vast, en toch wordt het woud nooit uit het oog verloren ter wille van de boomen. Dat het werk geschreven werd door een geestverwant en vereerder is geen bezwaar, wel integendeel: dat element geeft hier een vitaliteit die we niet graag missen zouden, en tevens belet het niet, objectief te blijven. Het is een wetenschappelijk werk (met referenties, bijlagen, en de beroemde ‘Narede’), maar het is meer dan dat: het is een levend werk, door geleerden én door leeken te lezen en te genieten. Bij de menigvuldige dingen die ik er in geleerd heb treft me onder meer het relaas van het professoraat van Thorbecke te Gent (1826-30), en met eenigen weemoed constateer ik hoe hoog, hoe oneindig hoog het aanzien was van den hoogleeraar toen. Een brief (blz. 26) is o.m. daarover bijzonder leerrijk.
FRANZ DE BACKER.
|
|