Het zachte, klagende gemauw, het liefelijke gekir gaat over in een rauw gejammer. Het zenuwachtig schokkende lijfje kruipt als een hoopje ellende langs den grond tot voor m'n voeten. Ach poes, ik kan je toch niet helpen! Wou je nu nog buiten ook? Hou toch op met je onesthetische jammerkreten! Twee groote, trotsche katers loeren al eenige dagen sluipend rond het huis. Je zal niet buiten! Hou op, zeg ik! Ik sta radeloos bij de tuindeur. Als ik nu open doe, dan zal het drama zich verder afspelen onder den sterrenhemel. Dan zal ze gaan. Als een groote luchtige veer zal ze eerst wat ronddartelen in den tuin. Ze zal even iets liefs roepen naar de sterren, hoog hoven haar. Dat is genoeg opdat de katers haar hooren zouden. Lenig en mooi zullen ze komen aansluipen, begeerig naar de maagdelijke prooi. Misschien ontmoeten ze elkaar. Dan zal ze verwonderd kunnen toezien op het woeste, taaie gevecht op den muur. Bewust van haar tegenwoordigheid zullen zij al hun kracht en vaardigheid ten toon spreiden. De aanvaller zal, sluipend en bochten-wringend, den oerouden krijgsdans, op vier stijfgestrekte pooten, uitvoeren, onder den vurigen, onbeweeglijken blik van des tegenstrevers oogen. Rauwe, pijnlijke kreten zullen in haar jonge ooren klinken als een opwindende muziek. Trillend van spanning zal zij gaan tot den overwinnaar. Gewillig zal zij hem volgen naar zijn domein, langs muren en hagen, langs dakgoten en prikkeldraad. Deemoedig en verliefd zal zij zich krommen onder den druk van zijn sterke, schoone lichaam, en den warmen beet van zijn witte, on-zeere tanden zal zij zalig vinden.
Misschien zal zij daarna terugkomen, rustig, gestild met iets nieuws in zich, iets nieuws om zich heen: een nieuwen geur in haar bont, een nieuwen glans in haar oogen. Misschien ook vindt ze niet gauw genoeg den weg terug, poovere, rasechte, bloedarme stumper, en gaat ze ergens liggen sterven van uitputting...
Nee, je gaat niet! Uit! Ik zal je heel eventjes in mijn armen nemen. Dat is al een heele zaligheid voor je, he? Ach ja, daar buiten, daar is de zaligheid, daar is het leven, dat nog veel heerlijker is dan jouw arme, gemartelde zinnen kunnen vermoeden. Maar je bent veel te teer voor het leven! Je gaat niet!...
ANNA PERCEVAL.