| |
| |
| |
Bijdragen tot de Esthetica
De inspiratie.
Critische Opmerkingen
1. Oorsprong.
a) Schoon = begeerlijk. De meeste esthetici hebben de schoonheids-idee nagespoord in hun eigen denken, onderzocht hoe ze zich uitte of wanneer ze het krachtigst opleefde, welke kunstwerken haar deden ontstaan en wat de karaktertrekken dezer kunstwerken zijn.
Zoo hebben ze het schoone bepaald: het goede, het natuurlijke, het verhevene, het ideale, enz.
Maar het kunst-schoone is een naglans, eene abstractie van het natuurschoone, want vóór het beeld bestond het wezen.
Als we dus het ontstaan nagaan in de natuur van de bewondering welke schoone wezens omgeeft en ze onderscheidt van banale of leelijke, komen we tot een ander besluit.
Bij den primitieven mensch past het begrip ‘schoon’ zich eerst en vooral en bijna uitsluitend toe op het andere geslacht, terwijl onmiddellijk daarnaast bewondering ontstaat voor schitterende bloemen en veelkleurige vogels.
Weldra komt dan het simplistisch idee van schoon = veelkleurig, en wordt dan verder toegepast op het beschilderen en versieren van het lichaam, daarna van de kleedij en veel later de versiering der woning.
Echter moeten we opmerken dat alles wat in de natuur kleurrijk is, gewoonlijk geschapen is om de aandacht te trekken en daarna de begeerte op te wekken.
Inderdaad, kleurrijke bloemen moeten de insecten aantrekken, die de bevruchting zullen bespoedigen; in het dierenrijk, waar de
| |
| |
begeerte tot vermenigvuldigen gewoonlijk uitgaat van het wijfjesdier, is het mannetjesdier versierd met allerlei kleuren, pluimen of haarbossen, terwijl het wijfje kleurloos en kleiner is.
Ook is de stem van het mannetjesdier veel muzikaler of krachtiger en bij vele dieren dient ze, bij voorkeur, om het wijfje te roepen of te bekoren. De voornaamste functie van schitterende kleuren en harmonieuse klanken is dus: den genetischen drang op te wekken. Dit is derhalve het eenig nut van hetgeen we zouden kunnen noemen: kunst in de natuur. Is echter de stap zoo groot tusschen bloemen en schilderkunst, vogelenzang en muziek-poëzie? Dagelijks ontmoeten we kunstenaars die er gansch hun leven en talent aan besteden om bloemen en vogels na te volgen, te transposeeren of te interpreteeren.
Maar we mogen het oorspronkelijk doel van kleuren en muziek niet vergeten: opwekken van begeerte. Zelfs bij tamelijk beschaafde menschen wordt de genetische drang er door in het leven geroepen, hetgeen vooral uitgebaat wordt door inrichters van dancings en andere lokalen, waar de lagere driften worden aangewakkerd door hevige kleuren en toegepaste muziek.
De sensualiteit wordt altijd beïnvloed door klanken en kleuren; door tusschenkomst der zintuigen wordt begeerte opgewekt, welke, gesublimiseerd, de basis van de schoonheids-idee vormt.
Merken we niet op, dat verheven begeerte soms de hoogste kunst voortbrengt? Ik noem maar: mystiek, godsdienst, liefde.
Bij het groot-publiek is het kunstgenot sterk beperkt en omlijnd door bijna zuiver sexueele grenzen. Dit weten schilders, die naar onmiddellijke waardeering streven, zóó goed, dat ze hunne onderwerpen beperken tot bloemen en schoone vrouwenlichamen en, zoo mogelijk, beide vereeigen op één doek. Dit zal dan ook de algemeene bewondering van het publiek wegdragen.
Aan perversie of libido mag niet gedacht worden; het is eenvoudig: natuur. Inderdaad, decadenten en onevenwichtigen zullen dusdanige onderwerpen verfoeien; maar het gezonde, gewone publiek toont de natuurlijkheid zijner onvervalschte gevoelens.
Zelfs intellectueelen en kunstkenners zullen eerst en vooral een kunstwerk zinnelijk aanvoelen; daarna slechts komt de critische en ontledende zin in werking. Maar àl de wetenschap en àl de cultuur zijn zonder basis als ze niet steunen op een diep zinnelijk
| |
| |
genot, een bijna dierlijk genoegen dat alle bijkomstigheden opzij stelt en de echte waarde van een kunstwerk aanvoelt. Om kort te zijn mogen we dus besluiten dat er eene overeenkomst bestaat tusschen de sexualiteit en het genot, door kleur, vorm en muziek teweeggebracht.
Zelfs kunnen we zoo ver gaan te beweren dat de intensiteit van dit zuiver genieten (afgezien van alle cerebrale geneugten) afhangt van de sensueele mogelijkheden van den genieter, dit is zijne begeertemogelijkheden.
b) Het begeeren. Het begeeren is eng met het leven versmolten. Leven we niet in bijna gedurigen staat van begeerte? Begeerte naar beweging en begeerte naar rust, begeerte naar voeding, naar vermaak, naar stilte, naar warmte en dan weer koude enz...
In de orde der begeerten, nu, komt de wensch naar voortplanting van het ras bijna onmiddellijk na de zucht naar voeding en vormt, om zoo te zeggen, den grond van alle hoogere wenschen.
Het is de levensdrang (Schopenhauer) die aan ieder gezond mensch ingeeft volmaakt schoon te vinden het individu, dat het best geschikt is tot de voortplanting.
En zelfs het zoeken naar een ‘canon’, dat bij de Grieken (Phidias) en gedurende de Renaissance (Tiziaan) zooveel belang had, kent geen ander doel dan het vaststellen der proporties van een hiervoor harmonieus gevormd mensch.
Deze ideale mensch zal een evenwicht vertoonen tusschen al zijne lichaamsdeelen, al zijne organen zullen uitstekend werken en normaal ontwikkeld zijn; evenals een pracht-dier is hij eerst en vooral bestemd om het ras te verbeteren en volmaakte nakomelingen te verwekken, die de goden zullen evenaren (Herakles).
Primitieve volkeren en negers overdrijven in hun plastische kunst op caricaturale wijze de voortplantingsorganen: het is eerst en vooral de hoeveelheid en dan de kwaliteit der nakomelingen welke zij op prijs stellen.
Vóór er dus van kunstwerk sprake is, is reeds bij den mensch aanwezig een gansch persoonlijk begrip van een ideaal gevormd individu, en daaraan zal hij de kunstvoortbrengselen toetsen.
Alhoewel dit ideaal wel eenigszins verschilt volgens ras en stam, zal het volledig individu datgene zijn dat het best voldoet aan de genetische eischen.
| |
| |
Wat is nu eigenlijk genetische drang?
Niets anders dan wensch tot voortplanting, dus wensch tot scheppen. Evenals het kunstgenot zijn oorsprong neemt in sexueele gronden, zoo staat de kunstdrang zeer dicht bij deze zucht naar scheppen.
Met recht mogen we besluiten dat alle drang naar schepping voortkomt uit de zucht naar voortplanting, die geworteld ligt in de diepste roerselen van ons wezen zelf.
Bij lyrische dichters zullen we bijvoorbeeld algemeen opmerken dat hunne inspiratie het sterkst is gedurende de jaren waar de sexueele behoefte het grootst is, namelijk tusschen 20 en 30, terwijl bij alle plastische kunstenaars gewoonlijk het voortgebrachte van veel minder gehalte is zoodra zij de 60 voorbij zijn. Zeer dikwijls zelfs heeft het niet de minste waarde meer, terwijl integendeel leeraars en wetenschappelijke werkers dàn dikwijls op hun best zijn, daar hun geest schijnt ontdaan van alle beslommeringen. Zelfs kunnen we opmerken dat inspiratie en sexueele overdaad ook zeer dikwijls bij kunstenaars gepaard gaan (Byron, Shelley, Musset, Multatuli), terwijl we een zekere deformatie er van kunnen aanwijzen bij Beethoven, Baudelaire, Maupassant, Van Gogh, Gide, overslaande tot een vorm van scatologie bij Mirabeau, Rabelais, Balzac, Zola...
Nochtans kan worden opgeworpen dat ook schijnbaar zuiver cerebrale kunsten bestaan, namelijk de bouwkunst en de letterkunde.
Maar we hebben hier te doen met hybride vormen, die samenhangen met wetenschappen zooals de meetkunde en de wijsbegeerte, die zich dus ook tot den geest richten.
Het spel der lijnen, het genot der volumen blijft echter altijd zinnelijk, evenals in de woordkunst de klanken hunne muzikale waarde behouden, de woorden eene rythmische beteekenis hebben, welke ten slotte van doorslaand belang zijn in het instinctief genieten van schoonheid. (zie zinlooze gedichten).
Besluit. Aldus denken we te hebben vastgesteld:
1) | Dat het genieten van schoonheid en kunst afhangt van sexueele begeertemogelijkheden bij den genieter; |
2) | Dat de drijfveer tot het scheppen van kunst, dus inspiratie,
|
| |
| |
| slechts een deel is van den algemeenen drang naar scheppen,
oorspronkelijk den genetischen drang. |
| |
2. Bepaling.
De inspiratie is eene kortstondige geestdrift, die onweerstaanbaar aanzet tot het scheppen van kunst. Een kunstwerk zal slechts ontstaan wanneer ze uitgewerkt wordt tot kunst en ze zich voordoet bij den kunstenaar, die vertrouwd is met een vormentaal van kunst.
Het is duidelijk, dat de volmaaktheid van dit kunstwerk niet afhangt van de kracht der inspiratie, wel van de vaardigheid in de uitbeelding, door den kunstenaar aan den dag gelegd.
De inspiratie hangt echter niet af van deze vaardigheid. Kunstenaars zullen zeer dikwijls vaststellen dat ze veel meer geïnspireerd waren toen ze jonger en minder hunne kunst meester waren; zelfs hebben we in de laatste 20 jaren kunstscholen zien ontstaan, die onbehendigheid, brutaliteit of onnoozelheid affecteerden om aldus den kunstdrang onmiddellijker uit te drukken en dichter bij het geïnspireerde beeld te blijven (Van Rousseau tot Permeke).
De kunstenaar is echter niet de eenige die door haar beroerd wordt.
a) Intuitie en inspiratie. We moeten onmiddellijk het onderscheid maken tusschen inspiratie en intuitie.
De scheikundige die plotseling eene formule ziet projecteeren in zijne verbeelding, de wijsgeer die een volledig systeem in zich voelt bloeien, de geneesheer, die, zonder onderzoek, eene ziekte aanwijst, geven blijk van uitnemende intuitie.
Intuitie en inspiratie hebben dit met elkander gemeen, dat ze kortstondig zijn en onweerstaanbaar; echter hebben we slechts inspiratie wanneer er kunst voortgebracht wordt (Kritiek van Muller-Freienfels: Psychologie der Kunst. Deel II, Leipzig, 1923; of drang er naar bestaat. Daarbij komt nog dat intuitie zeer wel, Ketulé van Stadonitz-Benrolring) of drang er naar bestaat. Daarbij komt nog dat intuitie zeer wel negatief kan optreden (gevoel dat men zich vergist heeft), terwijl inspiratie immer naar een positief gevolg streeft. Echter kunnen zij zich bij den kunstenaar allebei bijna gelijktijdig voordoen. Inderdaad, indien de inspiratie hem eene samenstelling heeft ingegeven, kan zeer wel de intuitie hem
| |
| |
drijven tot het wegnemen van zekere overtollige of onsmakelijke deelen.
Ieder individu kan deze drijfvaar voelen en vooral ieder ‘schepper’ in den ruimsten zin van het woord. De ingenieur, die eene brug ontwerpt, de meubelmaker die eene kast samenstelt, de pottenbakker die een kanneken draait, kunnen werken onder directen invloed der inspiratie.
Overigens, onze vooroordeelen tegenover kunst van practischen aard zijn nu grootendeels verdwenen; zelfs wordt een voorliefde aan den dag gelegd voor kunst van folkloristischen oorsprong, volkskunst en gebruikkunst, die verre van ‘ohne Interesse’ zijn. We hebben reeds opgemerkt dat de waarde van het voortgebrachte zèlf niet het bewijs is der aanwezigheid van inspiratie.
b) Inspiratie en spel. De ongeschoolde mensch kan ze best uiten door het zeer expressief zingen of fluiten van een gedeformeerd lied, de naaister door het samenstellen van een buitensporig kleed, de kloefkapper door het hakken van een hoogst koddigen klomp, de kinderen door het hevig dansen of rythmisch wiegen van hun lichaam. (Kant: Spel der gestalte.) Hun corpus wordt alzoo het meest onmiddellijk instrument om hevigen drang (levensdrang) te uiten en opmerkelijk is het hoe ze rythme en uitdrukking van onbegrepen begeerte aldus met elkander vereenigen.
Vele spelen zijn overigens voor kinderen uitwerking van fantasie, belichaming van droomen en begeerten. Ze doen afstand van hunne persoonlijkheid en acteeren spontaan allerlei rollen: den leeuw, het paard, den koning, den menscheneter.
Het zijn scheppingen, dus een graad van kunst.
Dansers, tooneelspelers, turners en clowns zoeken gestadig naar kunstuiting met behulp van hun lichaam en kunnen evengoed geïnspireerd zijn als andere kunstenaars.
Hierbij past wel hetgeen een befaamd etser en caricaturist eens verklaarde: ‘Had ik niet kunnen teekenen, ik ware allicht clown geworden, om het potsierlijke van het leven te kunnen uitbeelden.’
De drang is er dus. Alleen de uitdrukking verschilt. Bijna bij een ieder kan die zucht tot scheppen bestaan. Soms bepaalt hij zich tot het uitbeelden van een ‘type’, het aannemen van ‘heldhaftige houdingen,’ het uitvoeren van onvoorziene buitensporigheden, die
| |
| |
verbazing en bewondering moeten opwekken (exaltatie der persoonlijkheid).
Beschonken lieden zullen daar bijna altijd naar trachten.
Maar acteurs doen niets anders.
Bij kinderen komt deze drang zeer dikwijls voor en vele pedagogen baten hem uit om uitzonderlijke inspanning te verwekken door de illusie te versterken dat de eene leerling meer vermag dan de andere.
Hoogmoed? Soms. Dikwijls drang naar schepping van iets persoonlijks. En als die drang onweerstaanbaar wordt en willens of onwillens kunst voortbrengt: inspiratie.
c) Het kortstondige. Door het feit zelf, dat deze toestand zich uitzonderlijk voordoet en door alle kunstenaars aangezien wordt als een gunst der goden, is het duidelijk dat hij van korten duur zal zijn en zooals alle kortstondige toestanden plotseling zal intreden.
De hevigheid der drijfveer kan geen langen duur toelaten en moet de gansche persoonlijkheid overheerschen (Kritiek van Müller-Freienfels, Blz. 150, II - Unpersönlichkeit und Passivität).
Hare zoogezegde ‘onpersoonlijkheid’ is echter geen uitsluitend kenmerk er van.
Inderdaad, alle hevige drijfveeren of aandoeningen overweldigen onzen wil, we staan passief er tegenover.
Zouden ze ons anders beheerschen?
Woede, haat, liefde, smart, melancholie zullen nooit tot uiting komen wanneer onze wil er de baas over blijft. Ze worden slechts hevige drijfveeren als ze ons overwonnen hebben of als we er ons aan overgeven. Hunne overmacht steunt op onze passiviteit.
De weinige weerstand welken kunstenaars gewoonlijk bieden aan driften of drijfveeren komt wellicht juist door hunne gewoonte van onmiddellijke overgave aan hetgeen zelfs maar van verre gelijkt op inspiratie.
d) Uitwerking. Deze toestand kan het best vergeleken worden met een soort van koorts, die onweerstaanbaar aanzet tot hevig werk onder hooge spanning. De kunstenaar is dan in eene echte vervoering: alles vergeet hij, zelfs eten en drinken, juist omdat hij voelt dat tijdverlies noodlottig kan worden.
Gewoonlijk zal zij slechts intreden voor enkele uren, zoodat
| |
| |
niet meer dan een schets of plan kan ontworpen worden of enkel een deel volledig uitgewerkt. Zeer zelden kan een geheel werk afgemaakt en dit verklaart de ongelijke waarde der verschillende deelen van bijna alle kunstwerken. De technische vaardigheid en het redeneerend verstand moeten de leemten vullen tusschen de opeenvolgende geïnspireerde fragmenten.
Om echter deze onevenwichtigheid te vermijden, zullen de meeste kunstenaars hunne geïnspireerde uren besteden aan het opmaken van ontwerpen, die de basis vormen van later werk.
Bijna nooit zal de uitvoering beantwoorden aan de gloedvolle schets. Slechts bij zeer hoogstaande genieën blijft de voortbrengst immer op gelijke hoogte, tenware ze eene zoodanige snelheid bereiken in de uitvoering, dat ze direct kunnen arbeiden onder den heiligen drang. Rembrandt, Rubens en Van Gogh geven den indruk dikwijls aldus gewerkt te hebben; ook verklaarde Van de Woestijne, echter als een uitzonderlijk feit, dat hij den ‘Boer die sterft’ in één nacht volledig had neergeschreven.
De werklust is dan gewoonlijk zóó groot, dat de kunstenaar zich overdadig inspant en dan ook volledig uitgeput is, na enkele uren koortsachtig scheppen. Aldus is uitgelegd de vrees, die dichters of letterkundigen soms koesteren voor de inspiratie welke bijna als een marteling voorkomt: niet de toestand zelve echter, die het genot der schepping medebrengt, wel de hevige afmatting welke er op volgt en soms zenuwstoringen kan veroorzaken. (zie Müller-Freienfels).
Dr MARCEL DERUELLE,
lic. kunstgeschiedenis.
(Slot volgt)
|
|