De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Goethes Rijmsnoer om en om het Jaar
| |
[pagina 307]
| |
wanneer het haar aangebeden zoon betrof; en omtrent half Desember 1795 reeds schreef ze hem: Gott segne dich im neuen Jahr. Er lasse Sein Lieb und Güt um, bey und mit dir gehn; was aber ängstet und betrübt ganz ferne von dir stehn. Amen. - Deine treue Mutter Goethe. In zijn spreuken in rijmen bereikte Goethe soms de onvervalste toon van 't volkse nieuwjaarsvers, zodat men ze aanhalen mag als een voorbeeld van dergelike, onder de massa toen verbreide nieuwjaarsrijmpjesGa naar voetnoot(2): Im neuen Jahre Glück und Heil!
Auf Weh und Wunden gute Salbe!
Auf groben Klotz ein grober Keil!
Auf einen Schelmen anderthalbe.
De oudste gedichten die van Goethe bewaard bleven, zijn trouwens twee berijmde nieuwjaarswensen, voor zijn grootouders Textor, in 1757 - toen hij pas 6 jaar oud was - samengesteld. Men zou mis doen door er enig blijk van vroege dichterlike begaafdheid in te willen ontdekken, maar anekdoties belang hebben ze natuurlik en als curiosum dienen ze aangehaald: Bei dem erfreulichen Anbruche des 1757. Jahres wolte Seinen Hochgeehrtsten und Hertzlichgeliebten Gros Eltern Die Gesinnungen Kindlicher Hochachtung und Liebe durch Folgende Segens Wünsche zu erkennen geben Deroselben Treugehorsamster Enckel Johann Wolfgang Goethe. Erhabner GrosPapa!
Ein neues Jahr erscheint,
Drum muss ich meine Pflicht und Schuldigkeit entrichten,
Die Ehrfurcht heist mich hier aus reinem Herzen dichten,
So schlecht es aber ist, so gut ist es gemeint. -
Gott, der die Zeit erneut, erneure auch Ihr Glück,
Und cröne Sie dies Jahr mit stetem Wohlergehen;
Ihr Wohlseyn müsse lang so fest wie Cedern stehen,
Ihr Tun begleite stets ein günstiges Geschick;
Ihr Haus sey wie bisher des Segens Sammelplatz,
Und lasse Sie noch spät Möninens Ruder führen,
Gesundheit müsse Sie bis an Ihr Ende zieren,
Dann diese ist gewiss der allergrösste Schatz.
Erhabne GrosMama!
Des Jahres erster Tag
Erweckt in meiner Brust ein zärtliches Empfinden,
Und heist mich ebenfalls Sie jetzo anzubinden
Mit Versen, die vielleicht kein Kenner lesen mag;
Indessen hören Sie die schlechten Zeilen an,
Indem sie wie mein Wunsch aus wahrer Liebe fliesen.
| |
[pagina 308]
| |
Der Segen müsse sich heut über Sie ergiesen,
Der Höchste schütze Sie, wie er bisher getan.
Er wolle Ihnen stets, was Sie wünschen, geben,
Und lasse Sie noch oft ein Neues Jahr erleben.
Dies sind die Erstlinge, die Sie anheut empfangen,
Die Feder wird hinfort mehr Fertigkeit erlangen.
In zijn autobiografie Aus meinem Leben. - Wahrheit und Dichtung heeft Goethe zelf het uitzicht beschreven van zijn geboortestad op Nieuwjaarsdag, toen hij nog een kleine jongen was; vooral de samenkomsten van de familieleden en kennissen op die dag in het huis van zijn grootouders Textor en de oude gebruiken die aldaar werden in ere gehouden. Een waardevolle bijdrage tot de kennis van zijn stad in de 2e helft van de 18e eeuw leverde hij daardoor in het 3e boek van het 1e deel van zijn jeugdgeschiedenis: ... Der Neujahrstag ward zu jener Zeit durch den allgemeinen Umlauf von persönlichen Glückwünschungen für die Stadt sehr belebend. Als man van de wereld te Weimar kon het bezwaarlik anders of de dagen van Vastenavend moesten ook even in zijn dichterlik werk doorflitsen. Karnaval was er een geschikte gelegenheid om allerlei luim en scherts in aktie te brengen. In Auf Miedings Tod wijst daarop reeds zijn vers ...Des Karnevals zerstreuter Flitterwelt
Ward sinnreich Spiel und Handlung dargestellt.
Met de feestdagen vóór het intreden van de Vasten houden zijn onderscheiden gedichten met de titel Maskenzüge evenwel geen rechtstreeks verband, daar ze ontstonden wegens een of andere | |
[pagina 309]
| |
blijde gebeurtenis in de hofkringen. Wat niet wegneemt dat ze heel goed bij een karnavalvermaak konden passen. Daarentegen in de 2e groep van Epigrammatisch staat een Kölner Mummenschanz opgenomen, direkt aansluitend bij Fastnacht 1825 en door Goethe gedicht op verzoek van de Cölner Carneval-Gesellschaft. Bekend is dat vooral in West- en katholiek Duitsland, en in de eerste plaats te Keulen, de karnavalvreugde hoogtij viert. Na de afwerking van de Götz von Berlichingen blijkt Goethe behagen te hebben gevonden in het opstellen van luchtige stukjes in dramatiese vorm, waarin hij zekere tiepen of ook toestanden persifleerde. Van die satiren zijn er 5 bewaard gebleven. Een daarvan, dat vom Pater Brey, dem falschen Propheten, biedt hij aan als ‘Ein Fastnachtsspiel, auch wohl zu agieren nach Ostern.’ Bij de verschillende dagen van de Goede Week - de ‘Charwoche’, en ‘char-’ daarin is het oudhoogduitse en tans verloren woord ‘chiara’ dat klacht betekende - bleef Goethe herhaaldelik stil. Wij bespraken reeds zijn 16e sonnet voor Minchen Herzlieb. Epoche, waarin hij zinspeelt op de betekenisvolle Goede Vrijdag in het liefdeleven van Petrarca. Tegen het slot zweeft de dichter de intocht van de Heiland in Jerusalem voor de geest, als in de laatste terzine de hoop opklinkt: Doch stets erscheine, fort und fort, die frohe,
Süss, unter Palmenjubel, wonneschaurig,
Der Herrin Ankunft mir, ein ew'ger Maitag.
Met betrekking tot Palmenzondag weerklinkt in het gedicht Versus memoriales deze regel: Palmarum streuen wir die Meng'...
In de afdeling Parabolisch begint het stukje Symbole met een herinnering aan de wijs van viering van de voorname Zondag voor Pasen in het pauselik Vatikaan: Im Vatikan bedient man sich
Palmsonntags echter Palmen....
Goede Vrijdag was een dag bekend genoeg om als dagtekening te worden vermeld en gebezigd. Zo doet de jonge Goethe in een brief aan Johann Christian Limprecht van uit Strassburg, ‘am Charfreytag 1770,’ wat de 12 April was. Tussen zijn dood en opstanding daalde Christus ter Helle | |
[pagina 310]
| |
neder. Aan dit geloofsartiekel wijdde Goethe 16 maal 10 verzen in zijn gedicht Poetische Gedanken über die Höllenfahrt Jesu Christi, dat behoort tot zijn allereerste gedichten, vermits het in het jaar 1765 reeds ontstond, toen hij dus hoogstens 15-16 jaar was. De dichter zelf gewaagt er over in het 4e boek van zijn Dichtung und Wahrheit en rept van de algemene bijval die deze geestelike ode in de kring van zijn bekenden vinden mocht en de goede dunk die hij er persoonlik nog jaren omtrent bewaarde. Verkeerdelik geeft hij toe dat hij daarbij werd beïnvloed door een ‘Laatste Oordeelsdicht’ door Elias Schlegel, waar het eigenlik heten moest Johann Andreas Cramer, die een jeugdvriend van Klopstock was en een van de voornaamste geestelike dichters uit die jaren. Auf Wunsch entworfen von J; W; G;, dit is: Johann Wolfgang Goethe, vermeldde hij tevens op de tietel. Men neemt algemeen aan dat het Freule Susanne von Klettenberg was, de vrome vriendin van Moeder Goethe te Frankfurt, die later na de terugkeer uit Leipzig gedurende zijn herstel, vóór zijn afreis naar Strassburg, weer invloed van betekenis op de jonge Goethe zou verwerven en die hij in Wilhelm Meister als de ‘Schöne Seele’ verheerliken zou, die er in slaagde hem tot het dichten van dit stichtelik gedicht over te halen. Misschien luisterde de jonge Goethe te dezer gelegenheid eer naar het uitgesproken verlangen van zijn oom, de lutheriese pastoor J.J. Stark. Wat er van zij, het interessantste aan dit gedicht blijft wel dat het de bevrijding van de mens uit zijn aardse boeien behandelt, zodat er naar hun diepste kern overeenkomst te konstateren valt tussen het eerstelingsgedicht van Goethe en zijn laatste werk, de Faust! De Goede Week van 1788 bracht Goethe in Palermo door, gedurende zijn Italienische Reise. Daar was hij getuige van het gebruik dat men een misdadiger ter gelegenheid van het hoge Paasfeest genade en kwijtschelding van zijn straf schonk. Hij vermeldde het in zijn reisjoernaal op Vrijdag de 13 April: ... Es ward ein Missethäter begnadigt, welches immer zu Ehren der heilbringenden Osterwoche geschieht. Eine Brüderschaft führt ihn bis unter einen zum Schein aufgebauten Galgen; dort muss er vor der Leiter eine Andacht verrichten, die Leiter küssen und wird dann wieder weggeführt. | |
[pagina 311]
| |
Goethe had gerust bij wijze van vergelijking een overeenstemmend gebruik voor onze streken kunnen vermelden; ook hier te lande werd aan veroordeelden hun straf kwijtgescholden op Goede Vrijdag. De gewoonte doet men bij ons opklimmen tot aan de gravin Joanna van Konstantinopel, in de eerste helft van de 13e eeuw. De gevangene wierp zich geknield voor de overheden, beleed zijn schuld en verzocht om genade; het meest waren het veroordeelden wegens staatsmisdrijf, die op verzoek van de schepenen namens de vorst door de hoogbaljuw werden in vrijheid gesteld. Hun leven lang heette men ze Goede Vrijdagskind. Soms werd zelfs aan een hele stad kwijtschelding van boete verleend. Dit gebruik hield bij ons eerst onder de Franse overheersching opGa naar voetnoot(3). De Zondag te voren, de 8 April 1787, had Goethe ook de Paasvreugd van de bevolking in Palermo bijgewoond en over het schouwspel dat hij toen zag, leverde hij eveneens verslag in dezelfde Italienische Reise: ... Nun aber ging die lärmige Freude über die glückliche Auferstehung des Herrn mit Tagesanbruch los. Petarden, Lauffeuer, Schläge, Schwärmer und dergleichen warden kastenweise vor den Kirchthüren losgebrannt, indessen die Gläubigen sich zu den eröffneten Flügelpforten drängten. Glocken- und Orgelschall, Chorgesang der Prozessionen und der ihnen entgegenden geistlichen Chöre konnten wirklich das Ohr verwirren derjenigen, die an eine so lärmende Gottesverehrung nicht gewöhnt waren.... Tamelik nuchter beschrijft Goethe hier, niet waar? de Paaszondaggebruiken in het verre Palermo en slechts ter wille van het behandelde onderwerp kan deze schildering als tegenhanger gelden van zijn beroemde verzen uit zijn Faust, die een duitse Paaszondag in een diep uitgewerkt beeld ontwerpen en hem ter dege tonen gelijk hij was vroeger en nog in Goethes eigen tijd: een feest voor iederendeen, voor jong en oud, voor arm en rijk... ‘ein Tag den alle Menschen feiern,’ zoals de Bettler er in zegt, die daarom ook er een goede winst - ‘ein Erntetag’ - van verwacht. In de scene ‘Vor dem Tor’ trekken burgers en soldaten, jongelingen en meisjes er op uit, om elk op zijn manier van de feestdag te profiteren. Ogenschijnlik zijn ze in hun beste kleren uitgedost, op hun Paasbest, zoals het ook voor de Nederlanders een onvermijdelike gewoonte was. Men denke er maar aan dat eveneens | |
[pagina 312]
| |
Hermann, de held uit het epos van Goethe, Hermann und Dorothea, blijkens het 2e gezang daarvan, met Pasen zijn nieuwe jas uithaalde: ... so war ich zuletzt an Ostern hinübergegangen, Hatte den neuen Rock, der jetzt nur oben im Schrank hängt, Angezogen und war frisiert wie die übrigen Bursche. De klokkenklank en het koorgezang uit de kerk vormt voor het 1e deel van Faust een hoofdmoment: de liederen die in de tempel voor engelen spelende zangers ten gehore brengen, verkondigen heil, in aansluiting bij de oude Paassequenz: Christ ist erstanden
Von der Marter Banden,
Des sollen wir alle froh sein,
Christ will unser Trost sein,
Kyrieleison!
die Goethe verplooide tot: Christ ist erstanden!
Freude dem Sterblichen,
Den die verderblichen,
Schleichenden, erblichen
Mängel umwanden.
De vrouwen en de discipelen laat hij ook in aansluiting bij het evangelieverhaal van Lukas, 24, 34 en Johannis, 20 antwoord geven. En de echo van dit Paaslied redt de held van zelfmoord, doet het giftfleschje uit zijn handen vallen en bindt hem weer aan het aardse leven. Men mag niet over het hoofd zien dat nog eenmaal de dichter van dat aloude Paasgezang repte en wel in een van zijn Sprüche in Reimen, in Sprichwörtlich: Man hat ein Schimpf-lied auf dich gemacht;
Es hat's ein böser Feind erdacht.
Lass sie's nur immer singen,
Denn es wird bald verklingen.
Dauert nicht so lang in den Landen
Als das ‘Christ ist erstanden.’
Das dauert schon achtzehnhundert Jahr
Und ein paar drüber, das ist wohl wahr!
Dit hoeft men in verband te brengen met een brok uit de Apophthegma, door Zingkreff ten jare 1628 uitgegeven en volgens welk verhaal een schrijver van keizer Maximiliaan er zich bij zijn heer over bekloeg dat men tegen hem ettelike spotliederen zong en hem bad, dit bij openbaar edikt te laten verbieden. Doch de vorst scheepte hem af en sprak tot troost: | |
[pagina 313]
| |
... das wollten wir nicht gerne thun, dann sie dörfften erst dannhero auch an uns selbst gerathen. Nimm dies nur nicht an und verschmertze, gleich wie wir dergleichen auch verschmertzen müssen; denn dergleichen Lieder, wie sie geschwind aufkommen, also vergehen sie auch geschwind wieder, sie wehren nicht so lang als das Lied ‘Christ ist erstanden!’: darüber einmal ein Jud klagete, das es nun 1500 Jahre gewehret habe. Reeds daarom mag men op dat korte gedicht van Goethe wijzen omdat het aantoont hoe deze dichter onverdroten en dikwels onverwachts ook in kleinigheden-uit-zijn-veder bouwt en bouwt aan een levensleer. die troostend sterkt. Meer dan eens kan hijzelf haar balsem nodig gehad hebben. Want we vergeten soms dat Goethe niet steeds onafgebroken in hoog aanzien heeft gestaan. doch aangevallen werd in zijn dichterschap door een talrijke en hardnekkige schaar van tegenstrevers - onder wie een jongere Frankfurter uitmuntte: Ludwig Börne, - en als mens aan wie men alles en nog wat, tot moord en diefstal en vruchtafdrijving toe, aanvreef. In zijn gedicht Versus memoriales gewaagt hij als vanzelfsprekend ook van Pasen, doch onrechtstreeks in het verspaar Auf Ostereier freuen sich hie
Viel Quasimodogeniti
en vlecht daarin dus de verwijzing naar de Paaseieren, die ook in Duitsland van ouds het gewone Paasgeschenk zijn en, zonderling genoeg, naar de opvatting van het duitse kind door de ‘Osterhase’ worden gelegd. Wat de aanduidingen in het oeuvre van Goethe betreft, weegt de Paasdag haast op tegen Kerstmis en overtreft beslist het belang van Pinksteren, schoon hij eveneens hiervan herhaaldelik melding maakt. Hierbij werkten beslist oude herinneringen van de dichter, die in de tijd dat de vader door de verbouwing van hun huis in beslag werd genomen, vrijer van beweging mocht zijn, en onder meer ontdekkingstochten door zijn stad en haar omgeving mocht maken. Toen woonde hij het onder andere bij, hoe op Pinkstermaandag naar oud gebruik de weesjongens en -meisjes op de Pfingstweide bij de Lindenbrunnen op rijstebrij en kalfsgebraad werden vergast. In Versus memoriales wordt deze dag door de H. Geest aangegeven. De Kerk viert de nederdaling van de H. Geest over de apostelen op Pinksteren. | |
[pagina 314]
| |
Goethe legt er schalks de nadruk op in zijn gedicht Dreifaltigkeit in de afdeling Epigrammatisch. ... ... ... ... ... ... ... ...
Nun aber kommt der heil'ge Geist,
Er wirkt am Pfingsten allermeist.
Verder begint het sprookje Der neue Paris, waarover hij in het 2e boek van Dichtung unr Wahrheit meedeelt dat hij dat aan zijn speelkamaraadjes ten beste gaf: ‘Mir träumte neulich in der Nacht vor Pfingstmontag, als stünde ich vor einem Spiegel und beschäftigte mich mit den neuen Sommerkleidern, welche mir die liebe Eltern auf das Fest hatten machen lassen.... Nog in 't 11e kapittel van het 11e boek uit de roman Wilhelm Meisters Wanderjahre is sprake van het Pinksterfeest: Dringender endlich zum Pfingstfeste war Einladung und Vorschlag... Dan, met Pinksteren 1814, bevond Goethe zich in Bad Berka, waar naar het gebruik voor Thüringen het de gewoonte was, priëlen van groenende twijgen op te bouwen; in een daarvan vond hij Riemer ingeslapen, de verloofde van Uli, of Fräulein Ulrich, die gezelschapsjuffer was van vrouw Goethe en die de dichter als zijn sekretaresse noemt. In scherts schreef hij daarover een gedichtje, Pfingsten betiteld: Unter halb verwelkten Maien
Schläft der liebe Freund so still.
... ... ... ... ... ... ... ...
Doch het populairste woord van Goethe over Pinksteren - bekend is het geworden als een gevleugeld woord! - staat ongetwijfeld in de aanhef van zijn dierenepos Reinecke Fuchs: Pfingsten, das liebliche Fest, war gekommen....
Hij liet, gelijk zijn model voor dit heldendicht, de rechtsdag van Koning Nobel op die dag gebeuren; hij wist ten volle - de juridies onderlegde advokaat Goethe - dat in de Middeleeuwen hof- en gerechtsdagen doorlopend op voorname kerkelike feestdagen werden gehouden! Reinecke Fuchs is van aard onder het werk van Goethe om ons, Nederlanders, bizonder te intereseren. Hij kon dit epos in de 2e bundel van Göthes Neue Schriften, ten jare 1794, laten drukken. Zijn arbeid daaraan hielp mêe om hem innerlik van de last, die hem als nasleep van de Franse Revolusie verontrustte, te bevrijden. Voor zijn omwerking in hexameters van de nederduitse ‘Reynke de Vos’ zocht hij baat bij | |
[pagina 315]
| |
de nieuwhoogduitse prozabewerking, die Gottsched, de Leipziger dichter-professor, had bezorgd. Hij vond er een genot in, te blikken in deze ‘niet gewijde wereldbijbel’, zoals hij het dierenepos heet, dat voor hovelingen en heersers een spiegel omhoogheft. Hoe geestdriftig het hem stemde, leren we volop uit het 270ste van de Xenien von Schiller und Goethe begrijpen: Reinecke Fuchs.
Vor Jahrhunderten hätte ein Dichter dieses gesungen?
Wie ist das möglich? Der Stoff ist ja von gestern und heut’.
Doch van veel vroeger moet hij zich met het verhaal van de loze vos hebben vertrouwd gemaakt, misschien ook door een van de blauwboekjes, die men in zijn vaderstad langs de straten kopen kon, al staat het niet opgegeven onder de bundeltjes van die aard, die hij zéker gelezen heeft. Dat bewijst naar onze mening het begin van een zeer vroege brief, nog uit Leipzig, aan zijn zuster Cornelia, de 13 Oktober 1765; die antwoordt op een schrijven van haar: Ha! Ha! Ha!... Schwestergen du bist erz närrisch. Ich habe gelacht. Reinecke der Fuchs Ha! Ha! Ich habe über das ganze Heldendicht nich so gelacht wie über deinen Rost der Fuchs und der Stallmeister sein Bruder.... Zijn Reineke Fuchs heeft hij als 't pas gaf werkelik ‘nae 's landts gelegenheit verduitst’. Hiervoor staat het 137 ste vers uit het 6de gezang reeds borg. Het luidt immers (Reinecke) Schicn mit Ränzel und Stab nach dein heiligen Grabe zu wallen, Hatt' er dort gleich so wenig zu tun, als ein Maibaum in Aachen. Die vergelijking heeft men op dubbele wijs verklaard. Men herinnerde aan de familie Maibom uit Burtscheid, de huidige voorstad van Aken, die evenwel eertijds in hevige vijandschap met de grote stad leefde, weshalve in Aken geen Maibom verschijnen mocht, er niets te doen had... Of wel greep men terug naar een verhaal van oude kroniekschrijvers, die beweerden, dat een met kransen en kronen versierde meiboom, waarom de Akenaars naar overleverd gebruik op de eerste Mei dansten, door een verbolgen pastoor werd omgehakt; - daarop had de stadsvoogd er een nieuwe en hogere geplant... en ten slotte tot straf, had men de hele stad verwoest! Gaat deze twede verklaring als de juiste op, dan ligt in ons verduitst vers een herinnering aan de aloude meiviering, die ook bij ons tot in de laatste jaren haar volgelingen behield. | |
[pagina 316]
| |
Ook in Duitsland had de 1e Mei niets van zijn betekenis ingeboet, die wortelt in de mythologie der Germanen. Goethe vond het de moeite waard zijn gedicht Magisches Netz uitdrukkelik met de ondertitel ‘Zum ersten Mai 1803’ te voorzien. Het behelst een vrolike gelukwens ter gelegenheid van de geboorte- en huweliksdag van de hofdame in Weimar, Henriette von Wolfskeel-Reichenberg, wier karakter hij zeer waardeerde. De noorse mythen beschouwen de 13 eerste dagen van de Meimaand als de feestelike tijd van het huwelik dat tussen Wuotan en Freya voltrokken wordt in de Walpurgisnacht, dat is in de nacht van de 30 April op de 1e MeiGa naar voetnoot(4). In die nacht, die de uiteindelike zegepraal van de Lente voorafgaat, zoeken nog eenmaal de heksen zich met alle macht te doen gelden; ze voeren hun dansen uit op eenzame besneeuwde bergtoppen en verenigen zich op de Blocksberg. Dan bekomen ze van de duivel hun loon voor hun diensten in het afgelopen jaar. Daarom zegt Mephistopheles in het eerste deel van Faust, in de Hexenküche, vers 2589 tot de heks: Und kann ich dir was zu Gefallen tun,
So darfst du mir's nur auf Walpurgis sagen.
En op de Strasse vor Gretchens Tür, vers 3660, herhaalt hij: So spukt mir schon durch alle Glieder
Die herrliche Walpurgisnacht.
Datzelfde volksgeloof laat Goethe zich kronkelen in zijn gedicht Einem jungen Mädchen, dat in wezen een Nieuwjaarslied wil zijn: Damit du kannst in künft'ger Nacht
Mit auf den Broeken reisen,
Woselbst man Hexenkünste macht
Und tanzt in frohen Kreisen,
Schick' ich zu dieser Reise hier
Die nöt'ge Equipage dir.
Reis' glücklich, kleine Hexe.
Het draagt tevens, naar algemeen bekend is, twee afdelingen uit het eerste deel van Faust: Walpurgisnacht en Walpurgistraum oder Oberons und Titanias goldne Hochzeit. Men legt ze naast zijn uitvoerige ballade van 1799, Die erste Walpurgisnacht, die dramaties verlevendigd wordt. Tot haar blijkt de dichter gekomen te zijn dank zij de 4-delige Althertümer des Harzes van Honemann, | |
[pagina 317]
| |
die omstreeks 1754 de sage van de heksen- en duivelstocht naar de Broeken geschiedkundig trachtte te motiveren. Op haar tekst schreef Mendelssohn een kantate, die hij te Milaan afwerkte in 1831 en in 1843 als opus 60 omwerkte. Van de feestdagen op vaste datum voert Goethe eindelik Allerheiligen en Allerzielen aan, doch uitsluitend van op Roomse bodem nagegaan. Dat doet hij in de 2e brief uit Rome in zijn Italienische Reise opgenomen. 's Daags na het feest tekent hij op: Einer der Hauptweggründe, die ich mir vorspiegelte um nach Rom zu eilen, war das Fest Allerheiligen, der erste November: denn ich dachte; geschieht dem einzelnen Heiligen so viel Ehre, was wird es erst mit allen werden! Allein wie sehr betrog ich mir! Kein auffallend allgemeines Fest hatte die römische Kirche beliebt, und jeder Orden mochte im besondern das Andenken seines Patrons im stillen feiern; denn das Namensfest und der ihm zugeteilte Ehrentag ist's eigentlich, wo jeder in seiner Glorie erscheint. Maar het maakt geen de minste indruk op hem. Hij ziet de Paus voor het altaar sich wie ein gemeiner Pfaffe gebärend und murmelnd, da regte sich die protestantische Erbsünde, und mir wollte das bekannte und gewohnte Messopfer hier keineswegs gefallen... und ich zupfte meinen Gefährten, dass wir ins Freie der gewölbten und gemalten Säle kämen. Van feestdagen op losstaande data vermeldt Goethe de verjaardagen. Het beantwoordt aan zijn pozitie te Weimar dat hij meermaals dames en heeren uit zijn wereld verraste op hun feestdag met wensen en felisitasies op rijm. Van daar b.v. zijn Bänkelsängerlied zum... Geburtstage des Grafen Moritz von Brühl; - zijn Geburtstagsgabe in de afdeling Antiker Form sich nähernd. Verjaardagen waren toen als tans een gelegenheid om aan de jarigen kadeautjes te doen geworden. De oude Goethe had daarover niet te klagen, dat men hem op zijn feest vergat. Integendeel; want in een dichtje zucht hij: ...es wird zu arg
Mit den Geburtstagsgeschichten,
Kein Freund ist mit Geschenken karg.
... ... ... ... ... ... ... ... ...
| |
[pagina 318]
| |
Ook het uitzicht van het marktplein op de jaarmarktdagen, die van zo veel betekenis waren toen voor steedjes en dorpen, legde hij vast in zijn gedicht Jahrmarkt zu Hünfeld, in het twee mijlen van Fulda gelegen stadje, dat hij op zijn reis naar de Rijn aandeed en waarvan hij de jaarmarkt dus ‘de visu’ natekende. Aan zijn vrouw schreef hij in een brief: ‘In Hünfeld fand ich Jahrmarkt und bemerkte einige Spässe...’. Om zijn titel vindt hier ook Das Jahrmarktsfest zu Plundersweilen een plaats, ofschoon het gelijk het bovengenoemde Fastnachtsspiel vom Pater Brey een satiries spel is uit zijn laatste Frankfurter periode, waarin hij te keer ging tegen verkeerdheden in de literatuur van die dagen. Het inhalen van de oogst, in duitse gemeenten van de druivenoogst dus eveneens, mag niet worden uit het oog verloren; het ging met luidruchtige viering gepaard, die vaak gebruiken te pas bracht, waaraan men een diepe zin niet lochenen kan. Als knaap mocht Goethe op het feest der Herbstlese aanwezig zijn, dat men in Frankfurt in ere hield door op die avend in alle tuinen vuurwerk af te steken. Dat bericht Bettina von Arnim in haar bekende geestdriftige brief tot Goethe. Wie weet spookte niet een herinnering daaraan door zijn geest toen hij in het burgerlik epos Hermann und Dorothea, in het gezang Mutter und Sohn, de moeder van de jonge held de velden laat doorschrijden en ze daarbij reeds doet denken aan de vreugdige viering van de oogst van de vruchten: Also schritt sie hinauf, sich schon des Herbstes erfreuend
Und des festlichen Tags, an dem die Gegend in Jubel
Trauben lieset und tritt und den Most in die Fässer versammelt;
Feuerwerke des Abends von allen Orten und Enden
Leuchten und knallen und so der Ernten schönste geehrt wird.
Keer op keer bewees Goethe aldus dat hij op de hoogte was van het volksleven op zijn dagen. Wij weten reeds dat hij genoegen vond bij het schouwspel van de gebruiken, die in dat leven wortelden en zelfs er niet tegen op zag hun verdediging op zich te nemen en hun ongehinderd behoud te bepleiten in zijn vers. 't Wil geen eens beduiden dat het rijmsnoer dat hij alzo om het jaar heeft geweven in zijn werk opvalt door zijn weelde! Integendeel, alles bij mekaar genomen, blijkt dat snoer eer dun te moeten heten en niet nauw verbonden zijn de schakels er van. Men dorst zelfs bij voorbaat meer verwachten van hem, de dichter, | |
[pagina 319]
| |
die toch naar zijn eigen woord deed en in het volle mensenleven greep... Misschien hangt dit te kort samen met zijn protestantse opvoeding, die minder dan de roomskatholieke aandacht wekt voor feest- en heiligdagen. Toch lieten de gedichten die we in dit geval konden inroepen reeds een aangename rondgang door zijn werk voltrekken! Niet steeds hoorden ze onder de zuiverste en meest te prijzen van onze dichter, doch ze belichten desniettemin de verscheidenheid van zijn oeuvre naar vorm en naar inhoud. Het werd ons mogelik met hunne hulp enkele van zijn grootste en voornaamste boeken nader te bekijken. Vooral lieten ze als 't ware een vollediging opstellen van een overzicht ‘Goethe en de Folklore’, dat jaren her al in het Nederlandse tijdschrift ‘Volkskunde’ door J.D.C., of Professor Jef De Cock, in enkele bladzijden werd geschetst.
Dr. ROBERT FONCKE.
Bibliografie. - Geraadpleegd werden, buiten de gebruikelikste Goethe-literatuur - waaronder ook kleinere werken, zoals de dichterbiografie ‘Johann Wolfgang von Goethe’ door Julius R. Haarhaus (Leipzig, z.j.) en ‘Goethes Leben und Werke’ door Ludwig Geiger (Leipzig, z.j.) - vooral Heinrich Düntzers ‘Erläuterungen zu den Klassikern’, deel 61 tot 76. |
|