De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Het Raadsel
| |
[pagina 290]
| |
KANIM
Genade!
Doe mij niet schrikken. Is het in uw zinnen
niet pluis? Zijt gij bezeten van den kwade?
Wat ongeluk! Wat moet ik gaan beginnen?
PRINS
Nu weet ik wat het is, een vrouw te minnen.
Ik leefde alsof de liefde niet bestond,
maar alles krijgt zijn straf. Ik ben gewond.
KANIM
Zijt gij verliefd? Gewond, gekwetst daarbinnen?
Houdt gij misschien van prinses Toerandokte?
Helaas, ik wilde dat de grond hier schokte
en heel 't paleis in gruizlementen viel,
zij onder 't puin, wij buiten met ons ziel!
PRINS
Daar is de hofmeester.
(Plechtstatig buigen van weerszijden).
HOFMEESTER
De koning weet
het doel van uw bezoek. Het doet hem leed;
hij vraagt door mij dat ge u zoudt overpeinzen.
PRINS
't Besluit staat vast. Ik wil en zal niet deinzen.
HOFMEESTER
Bescherm de hemel u! Gij zijt het waard.
PRINS
Dat is een wensch, die ons veel vreugde baart.
(Hofmeester af).
KANIM
'k Houd van den hofmeester en van den koning.
De koning is een zeer verstandig man.
Zijn dochter is een vrouw, een zot gespan,
dat hij, de wijze, niet weerhouden kan.
PRINS
Toe, suf maar voort. Ik denk aan mijn belooning.
KANIM
Vindt gij 't een loon, te trouwen met dat wijf?
| |
[pagina 291]
| |
PRINS
Met mate, vriend, of 'k zeg, gij mist de vijf.
KANIM
Mis ik de vijf? Ik spreek de taal der rede.
PRINS
Zoon rede geeft een zeer bekrompen vrede.
Hij knot van 't leven beide vleuglen af.
KANIM
Uw dwaasheid voert u regelrecht naar 't graf.
Mij arme!
PRINS
'k Weet het al.
HOFMEESTER
(op).
De Koning!
(Buigingen).
KONING
Laat
me u zien. Ik hoor, gij komt van ver en gaven
schonk u de hemel.
PRINS
Ge overdrijft, mijn Vorst.
Een vurig hart klopt me in de jonge borst.
Nieuwsgierig wou mijn blijde geest zijn dorst
naar wetenschap aan alle bronnen laven.
Mijn daad is simpel, niet de daad der braven.
KONING
Uw jeugd is me als een zon, die tot mijn vreugd,
weer opwekt 't stralend beeld der eigen jeugd.
Ik min dat trotsch vertrouwen in uw krachten.
Voortvarend is het en toch overdacht.
(Poos).
Mij gruwt het dan, helaas, te moeten zien
hoe straks dees rijkdom ondergaat misschien.
Onzalig de belofte die ik deed.
Ik overwoog niet hoe zij rouw en leed
zou brengen. Door mijn trots was ik verblind.
Ik zag alleen door de oogen van mijn kind.
(Poos).
| |
[pagina 292]
| |
Hebt gij uw vader nog?
PRINS
Hij 's dood.
KONING
Uw moeder?
PRINS
Ook zij ontviel me. 'k Heb alleen een broeder,
die, reeds bedaagd, het land bestuurt met wijsheid.
KONING
En heeft hij kindren?
PRINS
Zoons en dochters vijf.
KONING
Het troost me dat dit roekeloos bedrijf
geen nacht zal werpen op uw ouders grijsheid.
't Gaat dus vooral om u, doch ook uw lot
wekt op mijn liefde en 't is me een streng gebod
te waken voor uw heil en raad te geven.
PRINS
Nooit kwam me te gemoet zoo'n edel streven.
Vergun dat ik u dank met innig beven.
(Zoent 's Konings hand).
KANIM
(werpt zich voor hem op de knieën)?
Zoo'n meester wou ik dienen gansch mijn leven.
KONING
Daar gij mijn zorg aanvaardt en mij vertrouwt,
zoo luister. Laat u tot de bidplaats leiden,
smeek d'Allerhoogste uw koene daad te wijden;
vraag dat zijn licht u van die daad weerhoudt,
zoo gij vermetel op uw kunnen bouwt.
PRINS
Het zal geschieden. Want gelijk een vader,
spreekt gij me toe, die dankbaar u benader.
Wie kon ooit denken, dat ik hier die vreugd
zou vinden? 'k Ga ter bidplaats, doch ik smeek
nog om een gunst. Laat vrouwelijke jeugd
den weg ons toonen. 't Harde maakt ze week;
| |
[pagina 293]
| |
zij straalt een licht ons voor dat ons verheugt,
en kleurrijk wordt de geest die machtloos bleek.
KONING
Gij spreekt met de overtuiging die ik min.
PRINS
Stuur mij met uw behagen de slavin
van Prinses Toerandokte. Toen 'k ze ontwaarde,
was 't of een kracht in mij zich openbaarde.
Waarom kan ik niet zeggen.
KONING
'k Vind het goed.
Ik stuur u Sclifa dus te gemoet.
(Af).
KANIM
Welk is uw doel?
PRINS
Dat kunt gij niet begrijpen.
KANIM
Daar ligt iets raars weer in uw brein te rijpen.
Het is een mooie heks.
PRINS
Toe, zwijg.
KANIM
Ik weet het wel.
Gij staat voor 't grootst gevaar en zoekt nog spel.
Het brokje is fijn, ik geef het toe.
PRINS
Uw mond!
Zij nadert. Ga ter zij.
SELIFA
(op. Zij knielt voor hem. Hij doet haar opstaan).
De Koning zond
me hier. Wat dienst van mij kunt gij verlangen?
PRINS
Bekoorlijk is het blozen van uw wangen.
lief kind; u ziende ben ik aangedaan.
Ik vroeg dat ge ons ter bidplaats vóór zoudt gaan.
| |
[pagina 294]
| |
SELIFA
Ik ben uw dienares.
PRINS
'k Heb meer te zeggen,
meer dan ik nu kan in mijn woorden leggen.
Zoo ik het win, gedenk, dat 'k u van nacht
te elf, op 't brugjen in het park verwacht.
Nu stil.
(Beiden af, gevolgd van Kanim).
HOFMEESTER
(op met beul).
'k Heb u met tegenzin ontboden.
Geen jongling heeft mij ooit zoozeer behaagd.
BEUL
Wel hem, ze zullen in het land der dooden
hem dubbel welkom heeten.
HOFMEESTER
Zwijg! de koning draagt
groot leed om hem; laat dan dit schertsen varen.
BEUL
Dat is geen schertsen; 't is een compliment
voor dezen vreemde dien het lot ons zendt.
HOFMEESTER
'k Vermoed, gij wilt hem grijpen bij de haren.
BEUL
'k Wil toonen, dat de beul zijn dienst nog kent.
HOFMEESTER
Zet u daar in den hoek.
BEUL
(voor zich)
Ik ben al dorstig.
Is 't kwaad, te spreken eerlijk en rondborstig?
(De doctoren komen binnen en scharen zich rechts. Vervolgens komt de koning met Toerandokte op; deze draagt een prachtig bestikten mantel).
KONING
Ik hoop, mijn kind, dit is de laatste maal
dat gij met stouten moed van mijn belofte
gebruik maakt; k bid den hemel, dat het staal
dees jongling spare; dat zijn wijze taal
| |
[pagina 295]
| |
die, naar ik voel, toch nimmer roekloos bofte,
ten doolhof van uw raadslen reddend straal'.
TOERANDOKTE
(hooghartig lachend)
Hij ware wel gevleid, moest hij u hooren.
'k Geef toe, daar ware veel aan hem verloren,
viel hem de proef te zwaar, want deze lijkt
me een rasecht prins; een mannelijk bekoren
gaat van hem uit. Zoo hij zijn doel bereikt,
moogt gij hem zeegnen; 'k zal hem blij behooren.
KONING
'k Verneem het met een ongemeen genoegen;
doch als gij hem tot man begeeren zoudt,
mijn lieve Toerandokte, zou 't niet voegen,
hem uit te vragen in wat zoet gekout.
Brengt hij ons waarheid en geen klatergoud,
aanvaard hem zonder meer.
TOERANDOKTE
Dit kan niet wezen.
Al waar hij ook een eega uitgelezen,
mijn trots duldt niet, dat ik mijn eed verzaak,
om hem alleen, tot bruidegom hem maak.
Mijn trots zou 't nimmer aan mijn hart vergeven,
en als een kwaal zou 't branden in mijn leven.
KONING
Onzinnig kind, uw trots wordt u ten vloek.
Vrees dat uw trots het lot zoozeer verzoek',
dat het u door de smarte laat bespringen.
Zoo dat gebeurt, kan niemand haar bedwingen.
TOERANDOKTE
Mijn trots is 't hoogste dat mijn ziel bezit.
KONING
Maak dan de hemel, dat ik hem niet bid
vergeefs.
(Tot den Hofmeester)
Is alles klaar?
HOFMEESTER
Zoo zou ik denken.
Ik hoef alleen den jongen prins te wenken.
| |
[pagina 296]
| |
KONING
Laat komen dan.
(Hij neemt met Toerandokte plaats op het verhoog. De Prins, gevolgd van Kanim, komt binnen en maakt een diepe buiging. Selifa zit aan de voeten van Toerandokte).
Het uur is aangebroken.
Laat stijgen tot den hemel zoete roken,
opdat hij u vandaag genegen zij.
(Wierook wordt gebrand).
PRINS
Ik dank u, Vorst, dit is te veel voor mij.
KONING
Gij kent de wet, die Toerandokte schiep,
en zult getuigen dat u niemand riep,
om haar te erkennen en uw kans te wagen.
PRINS
'k Getuig het. Wat me toekomt, wil ik dragen.
'k Ben hier met vrijen wil en heb geen vrees.
SELIFA
(voor zich)
O goden, weest hem mild!
BEUL
(onwillekeurig zijn handen uitstekend)
Krijg ik uw vleesch,
mijn vriend, zoo dient tot niets dat mooie praten.
KANIM
(die hem een stoot in de zijde geeft)
Uw handen thuis, en schrijf dat bij uw baten.
KONING
Zijt gij bereid?
PRINS
Ik luister.
KONING
(tot Toerandokte)
Zoo begin.
TOERANDOKTE
(recht)
Welk is de moeder, die, tot haar gewin,
in zich haar vele kindren zonder pijn
weer opneemt, als zij groot geworden zijn?
(Zit).
| |
[pagina 297]
| |
BEUL
(tot Kanim)
Weet gij dat, slimmerd? Zie hem denken.
Me dunkt, die met zijn knoken staat te wenken.
KANIM
Ik houd me vast, maar 'k zet het u betaald.
PRINS
Dit is, voorwaar, o schoone Toerandokte.
een beeld vol poëzie. En ik ben blij
dat heden 't mij tot speelsche rijmen lokte.
Leen mij het oor. Daar staan zij al op rij.
Welk is de moeder? Zie, mijn geest.
die in het boek der schepping leest,
merkt al de kinderen, in een feest
van groen en blauw, van licht en zon:
Het kleinste kind, dat is de bron,
geborreld uit de donkere aard,
waar 't vocht des hemels wordt bewaard;
dan komt de beek, groeit tot rivier,
ader des lands, zijn tooi en sier;
nu zwelt de stroom vol schoonen zwier,
plechtstatig gaat hij, rijk aan vree.
en neemt al onze wenschen mee,
want Moeder wacht: de groote zee,
de zee, het eind en het begin.
De zee. Nietwaar, dat is de zin?
(Beweging van bewondering onder de doctoren).
SELIFA
O goden, dank! De zee, dat moet het zijn.
TOERANDOKTE
Ik ben zoo vreemd te moe. Een flitsend wee
komt in mij op boven een donkre zee.
KANIM
(tot den beul)
Wat zegt ge er van? Is dat niet flink gesproken?
BEUL
Wacht nog een wijl. Mijn zwaard is niet gebroken.
KONING
(tot Toerandokte)
Was dat geen mooi begin? Kom nu, het tweede.
| |
[pagina 298]
| |
TOERANDOKTE
(weer recht)
Welk is de boom, de hooge en breede.
die alle stormen en gevaren tart;
zijn blaadren zijn van boven wit, van onder zwart?
(Zit).
SELIFA
Ik beef.
BEUL
Mijn zwaard wil dansen in de scheede.
KANIM
Gij kraam! 'k Zal u een danske leeren. Hard zal 't zijn.
PRINS
Het blijde wit, dat is het licht.
de schijn der goden aangezicht;
het droeve zwart, dat is de nacht,
waar alles naar den morgen wacht.
Zoo wordt de zin der woorden klaar:
elk blad van dezen wondren boom
dat is een dag, vol daad en droom;
de boom, wie is het dan? Het jaar.
(Nieuwe beweging onder de doctoren).
KONING
(stil)
Bravo!
SELIFA
Wat is hij mooi! Ik hou van hem.
KANIM
Hoe 's 't met uw zwaard? Vertel, kan het nog dansen?
BEUL
Laat mij gerust.
KANIM
Wij vlechten samen kransen.
TOERANDOKTE
Wee mij, wat wonder galmt er uit zijn stem?
Hoe zit ik hier ontdaan? Geen dag zal ooit
nog wit zijn dien hij niet met liefde tooit.
KONING
Het laatste, kind.
| |
[pagina 299]
| |
TOERANDOKTE
(wat verdwaasd)
Het laatste?
KONING
't Laatste. Drie
is wel de wet.
BEUL
Nu is 't er.
KANIM
Neen, maar die!
Mijn meester, sukkelaar, is een genie.
TOERANDOKTE
(staat opnieuw recht en laat, schijnbaar achteloos, haar mantel vallen; zij staat daar met ontbloote schouders, waarop diamanten schitteren, in de verblindende schoonheid harer jeugd).
Welk is het wezen,
dat schoon in glorie opgerezen,
het kleinste schepsel mint en dient,
en nergens zijns gelijke heeft tot vriend?
SELIFA
De helft van heel mijn leven zoo hij 't weet.
KANIM
Verblindend! Dat 's ze zelf.
BEUL
Ze heeft hem beet.
SELIFA
Wee mij, verleiden wil ze hem. Ik bid.
BEUL
'k Geloof, dat uw genie in nesten zit.
't Is wel besteed. Het was al wat te kras.
KANIM
Wacht maar, ik breek u straks de ribbenkas.
KONING
(wegens het lange stilzwijgen van den prins)
Weet ge op dees vraag het antwoord niet te geven?
PRINS
(met een glimlach)
Ik wacht.
KONING
Waarom?
| |
[pagina 300]
| |
PRINS
Ik zocht het woord te omweven
met rijmen dien den glans, de glorie
van 't eenig wezen dienen zouden. Daar
bloeit open 't licht, o Toerandokte,
van uwe schoonheid. Wil de goudgelokte
prinses voor zich den palm en de victorie?
Ik zweeg. Aanvaard dit zwijgen als een hulde.
Wat is het schoonste dat de schepping baarde,
zooniet de vrouw? Doch, had dit schoone waarde,
zoo gij de gansche schepping niet vervulde
met uw oneindige liefde en goedheid, bron
van alle vreugd, bezielster van onze aarde.
gij zonder wie geen leven groeien kon,
gij eeuwig jonge en ongeëvenaarde,
gij Licht, gij Godes meesterwerk, o Zon!
(De doctoren juichen bescheiden toe).
SELIFA
Hij is mijn zon, mijn overwinnaar en
mijn god.
TOERANDOKTE
(gezeten, met terug haar mantel op de schouders)
Ik beef. Ik weet niet waar ik ben.
KONING
(tot Toerandokte)
Ik ben ontroerd, want deze is de uitverkoren.
Nooit mochten wij zoo'n gave wijsheid hooren
in 't pure goud van woordenschoon gevat.
Ook gij, mijn dochter, zijt verwonnen.
TOERANDOKTE
(zich beheerschend)
Wat?
Zou deze proef voor mij beslissend wezen?
Ik vraag, mijn vorst, een onderhoud met u.
KONING
Dat allen buitengaan.
(Tot den Prins)
Daar is gerezen
een klein geschil. Een poos.
(De Prins af; vervolgens de doctoren, ten slotte de beul en Kanim).
| |
[pagina 301]
| |
KANIM
Wat zegt ge nu,
gij kribbebijter? Juich en dank, dat 'k u niet duw
en nijp, tot gij genade vraagt.
BEUL
'k Heb dorst.
KANIM
Dan hu,
wij gaan eens drinken. Ik betaal.
KONING
(alleen met Toerandokte).
O wezen
vol tegenstrijdigheid, hoe kunt gij zoo
ondankbaar zijn, dat gij nu mokt en noo
zijn evenwaarde erkent en niet kunt zeegnen
uw groot geluk!
TOERANDOKTE
Mijn groot geluk! Gij zegt
mijn groot geluk? Was ooit mij weggelegd
grooter verneedring? Hoe zal mij bejeegnen
de man, die thans in mij zijn mindre ziet?
Had maar één raadsel hem zijn zin verborgen.
dat hij aan mijn gena den dag van morgen
verschuldigd was, hoe zalig had ik niet
het woord gesproken dat me nu wil worgen!
Waar is de meesterschap van Toerandokte?
Voelt gij niet hoe van schaamt de stemme stokte
mij in de keel, toen driemaal achtereen,
mijn hoogmoed door zijn wijsheid werd vertreên?
Is u ontgaan de trotsche vreugd, de wreede
verfijnde wellust, waar hij telkens mede
aan 't pralend schoon van vele woorden smekte,
elken triomf in boos genieten rekte?
En toen hij op het lest te weiflen scheen,
brak zich zijn driestheid stouter naar me heen;
zijn lofzang, mij als eerbewijs geboôn,
sloeg mij met al de distels van zijn hoon!
KONING
Onzalig kind! Wat drift heeft u bevangen?
| |
[pagina 302]
| |
Wat kunt ge in die verbijstering verlangen?
TOERANDOKTE
Eén raadsel wil ik hem nog geven.
KONING
Neen!
De koning heeft één woord, een woord alleen.
In blinde liefde had ik u gezworen,
dat gij alleen den man zoudt toebehooren,
die driemaal telkens 't passend antwoord wist.
Gij zijt gebonden thans, doch met een list
wilt gij den eisch der eerlijkheid versmoren.
Ik zal 't niet dulden; gij zijt van nu af
des prinsen, daar hij driemaal 't antwoord gaf.
Gij schiept de wet; de wet zal ik volbrengen.
Men roepe hem; 'k wil 't wachten niet verlengen.
Ontbied ook mijn geleerden.
(Selifa belast zich met de boodschap. De doctoren weer op, gevolgd van den Prins, Kanim en den beul).
Spreekt, doctoren,
verdient de wijze prins, dat hem beschoren
worde, ons tot vreugd, de schoone Toerandokte?
EERSTE DER DOCTOREN
Hij is het overwaard.
KONING
'k Wou dat nu vlokte
om ons de sneeuw van duizend lentebloemen;
in eiken bloesem zou de Lent u roemen,
mijn schoone prins. Zoen haar als bruid.
PRINS
(die met groeiend zelfbehagen Toerandokte's tegenstand ziet)
't Verblijdt
me, Vorst, dat gij dit woord me spreekt, maar duld
dat ik haar vraag, of zij zich aan me wijdt,
van al de vreugd der overgaaf vervuld.
(Toerandokte antwoordt niet).
Gij antwoordt niet? Dit ook kon ik wel raden.
O Toerandokte, zoo ge u acht beladen
| |
[pagina 303]
| |
door uw gelofte, geef ik u de vrijheid weer.
(Beweging).
KONING
Wat zoudt ge doen?
PRINS
Geen vrouw zal mij behooren,
die niet geheel zich geeft, door mij herboren.
Dies, Toerandokte, zal 'k niet zijn uw heer
en steun, uw minnaar en uw hoeder, eer
gij 't jawoord zegt. Gij zegt het niet? Zoo luister:
'k Onthef u van dees ongemeenen kluister,
zoo gij één raadsel dat ik stellen zal,
beantwoordt.
TOERANDOKTE
Ik aanvaard.
KONING
Kind, kind!
PRINS
Mijn koning,
zoo zullen wij in vree het heel geval
besluiten met een daad van u. Gij Zult
vergunnen mij de keus van een belooning.
KONING
Daarop mijn eed. Een eed, die wordt vervuld.
TOERANDOKTE
Welk is uw raadsel?
PRINS
'k Hoop dat gij het raadt,
prinses. Hoe heet de prins die voor u staat?
TOERANDOKTE
(na een oogenblik zwijgens)
Gun mij den tijd tot morgen.
PRINS
Gaarne.
TOERANDOKTE
Morgen
zal mij mijn wetenschap uw naam bezorgen.
| |
[pagina 304]
| |
PRINS
Ik groet u dan, prinses! Mijn hulde, Vorst!
(Af, ook de doctoren).
KONING
Ik schaam mij over u en voel mijn borst
beklemd. Uw schoonst geluk hebt gij versmaad.
Nog bitter weenen zult ge om deze daad.
(Af).
TOERANDOKTE
(tot Selifa)
Gij moet mij helpen met verleidingskunst.
Gij zult van nacht gewinnen nog zijn gunst.
SELIFA
(ontsteld)
Wat moet ik doen?
TOERANDOKTE
Gij zult een briefje leggen
in zijn vertrekken; zult hem daarin zeggen,
dat gij, bewondrend, maar in stilt, hem mint,
verlangt dat gij één nacht zijn liefde wint.
SELIFA
Prinses!
TOERANDOKTE
(met een gebaar dat haar wil geruststellen)
Gij zult hem in het park verwachten.
SELIFA
(plots stouter geworden)
Nabij de brug?
TOERANDOKTE
'k Ben blij dat gij dit vindt.
SELIFA
Te elf?
TOERANDOKTE
Uitstekend. Over alle wezens spint
de nacht dan rust. In zuchten en in smachten
bekent ge uw leed, en maakt dat hij niet voelt
wat al die teederheid van u bedoelt,
en aan uw hartstocht, hoe 't u ook mag schokken,
laat gij, ontsteld, uw diepsten wensch ontlokken:
dat hij, de fiere Toerandokt' ten spijt,
u voere naar zijn land, van haar bevrijd.
| |
[pagina 305]
| |
Met vrouwelijke kunst tracht gij te toovren,
dat hij, zichzelf ondanks, u laat veroovren
wat hij verbergt. Toch wees in alles fijn,
dat hij, bekoord, alleen uw mooie tanden
ziet blinken in het duister, aan uw handen
die beven, laaft zijn zucht naar avontuur.
Neem u in acht, doch vruchtbaar zij het uur
voor mij; het moge u en mij beleeren.
SELIFA
En zoo 'k zijn naam u breng?
TOERANDOKTE
Wil 'k hem begeeren
uit al mijn krachten, en althans in schijn
de sterkste, blijde zijn geliefde zijn.
(In stille vervoering zinkt Selifa op de knieën).
(Wordt voortgezet).
JEF MENNEKENS.
|
|