De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Goethes Rijmsnoer om en om het Jaar
| |
[pagina 260]
| |
liefst, schijnt dadelik, van de heilige drie Koningen, Caspar, Melchior, Balthazar: van hen lijkt hij wel te hebben gehouden! De kerkelike benaming van hun feestdag, de 6 Januarie, bezigt hij niet alleen als datering in zijn gedicht aan Sulpiz Boisserée (An Personen, nr. 99: Hast den Anker fest im Rheine liegend / Für das wohlbeladne Schiff...), dat hij tot hem richtte op ‘Epiphanias 1816’. Hij gewaagt bondig van de alom verbreide legende van de Wijzen uit het Oosten in het gelegenheidsgedicht Auf Miedings Tod, van 1782, dat een hulde van de schone kunstzangeres Corona Schröter insluit, doch tevens de rij van de mensen die bij het dilettantentheater van Weimar werkzaam waren doet kennen: Dramatisch selbst erschienen hergesandt
Drei Könige aus fernem Morgenland
Toen Goethe het wenselik oordeelde het tamelik vervelend gezelschapsleven te Weimar op een hoger peil te voeren en niet minder de toenmaals gapende kloof tussen de hovelingen en de burgerij te overbruggen, kwam hij op het idee een liefhebberstoneel te stichten. Met grote behendigheid wist hij de akteurs te kiezen, liet o.a. Corona Schröter in 1777 uit Leipzig aanwerven en deed voor het techniese beroep op de ijverige meubelmaker Mieding, van wie hij ook in een ander gedicht, Walpurgisnachtstraum, de Theatermeister huldigend laat zeggen: Heute ruhen wir einmal,
Miedings wackre Söhne.
Men hoeft nog niet heel veel op de hoogte van de kunstgeschiedenis te zijn om toch te weten hoe gaarne en dikwijls de drie Magiërs in de plastiek, op schilderijen en platen zijn afgebeeld! In Maart 1818 verwisselde Goethe een dergelike voorstelling met zijn schoondochter Ottilie von Pogwisch tegen een slapend nimfje, waarbij hij een vers voegde, dat ten beginne de drie heiligen oproept als oude, bebaarde mannen: Alte, bärtige, sogar schwarze Gesichter
Hast du mir überliefert......
Aan hen herinnert hij uitvoerig in zijn schertsgedicht, onder de gedichten An Personen terug te vinden, gericht tot zijn goede vrienden Sulpiz en Melchior Boisserée en Paul Bertram en ingegeven door het klein portret in olieverf op hout, dat Hauptmann Joseph Rabe van hem schilderde. Het blijft te zien op het Museum | |
[pagina 261]
| |
te Keulen, waaraan het werd geschonken door de weduwe van Sulpiz Boisserée. In de eerste strofe er van vergelijkt Goethe zich met elk van de heilige Driekoningen, uitgaande van de luimige voorstelling als zouden de drie genoemde vrienden Driekoningen in hun aard zijn. Der Abgebildete
Vergleicht sich billig
Heil'gem Dreikönige,
Dieweil er billig
Dem Stern, der ostenher
Wahrhaft erschienen.
Auf alle Wege war
Bereit zu dienen.
... ... ... ...
Voornamelik de 2e strofe van het gedieht heeft voor ons belang, omdat Goethe dan beweert dat de schilder van zijn portret het recht heeft zich te vergelijken met de middeleeuwer uit Vlaanderen, Hemelink of Hemling, wat natuurlik Hans Memling zijn moet, die men toenmaals nog algemeen foutief aldus heette. Goethe gaf toe dat de afbeelding van de heilige Kristoffel, door Memling, hem had geleerd de nederduitse kunst hoog te schatten. En omdat ook de schilder Rabe bij gelegenheid was verwond, vlocht Goethe de later weerlegde sage over de Vlaamse schilder in zijn gedicht, als zou hij bij Nancy in de dienst van Karel de Stoute zijn gekwetst geworden. De heilige Driekoningen staan en stonden in hoog aanzien bij het volk hier als elders. In Duitsland bleef tot op de huidige dag hun verering zeer levendig. Zij gelden als schutsgeesten tegen allerlei onheil en de duitse boer schrijft derhalve de beginletters van hun namen bij drie kruisen boven de staldeur, met krijt dat op de Driekoningendag gewijd werd. Op die dag verbrandt men op de katholieke buiten hoopjes van negen kruiden, opdat de rook er van de lucht in huis en schuur en stal zou zuiveren en de boze geesten verdrijvenGa naar voetnoot(3). Geen wonder dat men ze ook aanriep bij het uitspreken van een eed, waaraan ze bestand zouden geven. Wel lijkt dit gebruik minder verbreid te zijn geweest; toch hield Goethe er de herinnering aan vast in zijn epos Reineke Fuchs en hekelt tevens de babbelzucht van de vrouwen, die algemeen ook tot een | |
[pagina 262]
| |
dichterlik motief is geworden in de letterkunde. Altans laat hij de sluwe Vos de fabel van de verborgen schat aan koning Nobel verhalen en inleiden met de verzekering dat Grimbart dom genoeg was geweest om het geheim aan zijn vrouw toe te vertrouwen en op haar beloofde stilzwijgendheid te vertrouwen: (vs. 35) ...Seinem Weibe verschwatzte der Tor die Heimlichkeit alle,
Legte Schweigen ihr auf; da glaubt' er, wäre geholfen.
Sie begegnete drauf bald meinem Weibe, die musst' ihr
Der drei Könige Namen zum feierlichen Gelübde
Nennen, Ehr' und Treue verpfänden, um Liebe und Leiden
Niemand ein Wörtchen zu sagen, und so entdeckt' sie ihr alles.
Maar hier en elders is het driekoningenfeest tot een simpel kinderpretje afgezonken mettertijd. In Vlaanderen ontmoet men haast geen volwassenen meer, die met de ster van huis tot huis gaan zingen en zulke mooie koningsliederen ten beste gaven. Prof. Dr. Paul de Keyser heeft een van de overlevenden van dat eens talrijke geslacht aan de praat gehouden in een nummer van het tijdschrift ‘Vandaag’Ga naar voetnoot(4). In Duitsland waren ze evengoed bekend, de Sternsinger. Ze blijken er van uit de zuidelike gewesten langzamerhand ook naar het Noorden te zijn vooruitgeschovenGa naar voetnoot(5). In menige streek en ook in de geboortestad van Goethe liepen op Driekoningenavond vermomde groepjes van drie knapen zingend en bedelend langs de straten. Doch alom ontaardde het schone gebruik in een drinken bedelpartij. Hierop zinspeelt de spot die de sterrezingers zich welhaast in Hamburg moesten laten welgevallen, waar men ze begroette met een vervrongen eerste strofe van hun eigen lied: Die heiligen drei Könige mit ihrem Stern,
Sie essen und trinken, doch zahlen nicht gern (5).
Lessing was hun ook niet precies in het gevlei gekomen, als hij in zijn blijspel Minna von Barnhelm (1765) - 1; 12 - Just aan Werner laat antwoorden: ‘Die Weisen aus dem Morgenlande kenn' ich wohl, die ums Neujahr mit den Sternen herumlaufen....’ Doch Goethe had steeds aan zulke tonelen en volksgenoegens zijn vreugde gehad; het verdroot hem dat de politie er toe kwam het oude gebruik te onderdrukken, ook te Weimar, waar de 24 Desember 1777 het ‘Wochenblatt’ het verbod afdrukte: | |
[pagina 263]
| |
‘...diesem Unwesen ein vor allemal nicht länger nachzusehen. Kinder und Handwerksburschen, welche dieses tun, sollen durch den Gassenvogt mit Schlägen nach Hause gewiesen...’ Hij vreekte de voor vogelvrij verklaarde zangers door het Sternsingen bij het Weimaars hof in te voeren. Op het dillettantenkonsert, dat de 5 Januarie 1781 bij de Hertogin-Moeder plaats had, akteerde men het door hem gedichte lied Epiphaniasfest en de reeds genoemde zangeres Schröter stelde de eerste, blanke Magiër voor: Epiphaniasfest.
Die heil'gen drei König' mit ihrem Stern,
Sie essen, sie trinken, und bezahlen nicht gern;
Sie essen gern, sie trinken gern,
Sie essen, trinken und bezahlen nicht gern.
Die heil'gen drei König' sind kommen alhier,
Es sind ihrer drei und sind nicht ihrer vier;
Und wenn zu dreien der vierte wär',
So wär' ein heil'ger drei König mehr!
Ich erster bin der weiss' und auch der schön',
Bei Tage solltet ihr erst mich sehn!
Doch ach mit allen Spezerein,
Werd' ich sein Tag kein Mädchen mehr erfrein.
Ich aber bin der braun' und bin der lang',
Bekannt bei Weibern wohl und bei Gesang,
Ich bringe Gold statt Spezerein,
Da werd' ich überall willkommen sein.
Ich endlich bin der schwarz' und bin der klein'
Und mag auch wohl einmal recht lustig sein.
Ich esse gern, ich trinke gern,
Ich esse, trinke und bedanke mich gern.
Die heil'gen drei König' sind wohlgesinnt,
Sie suchen die Mutter und auch das Kind;
Der Joseph fromm sitzt auch dabei,
Der Ochs und der Esel liegen auf der Streu.
Wir bringen Myrrhen, wir bringen Gold,
Dem Weihrauch sind die Damen hold;
Und haben wir Wein von guten Gewächs,
So trinken wir drei so gut als ihrer sechs.
Da wir nun hier schöne Herrn und Fraun,
Aber keine Ochsen und Esel schaun,
So sind wir nicht am rechten Ort
Und ziehen unseres Weges weiter fort.
De eenvoudige voordracht van dit Epiphanias-lied overtuigt er dadelik van hoe goed Goethe zijn gedicht in de volkstoon wist | |
[pagina 264]
| |
te houden, voortbouwend op de maat van het gezang uit de mond van de Sternsinger, voor 't overige evenwel als naar gewoonte zich vermeiend in eigen vinding. Bij hem ook beginnen de strofen met ‘die heiligen Dreikönige’, bij hem ook treft een vermenging van soms teere zegging met wat grove scherts. Waarschijnlik voelde Goethe zich door het simpel volksvieren beter en dieper aangegrepen dan door het vertoon dat hij op reis in Italië te Rome op Driekoningendag bijwoonde en waaromtrent hij in zijn schrijven van de 13 Januarie 1787 bericht. Even mogen we wel de hoofdpassus daaruit lichten: ...Nun von einem Schauspiel anderer Art! Am Dreikönigstage, am Feste des Heils, das den Heiden verkündigt worden, waren wir in der Propaganda. Dort ward in Gegenwart dreier Kardinäle und eines grossen Auditorii erst eine Rede gehalten, an welchem Orte Maria die drei Magos empfangen? im Stall? oder wo sonst? dann nach verlesenen einigen lateinischen Gedichten ähnlichen Gegenstandes traten bei dreissig Seminaristen nach und nach auf und lasen kleine Gedichte, jeder in seiner Landessprache.... Das Auditorium lachte unbändig über die fremden Stimmen, und so ward auch diese Vorstellung zur Farce.... In onze landen schijnt de heilige Joris, al gaat zijn feestdag niet heel en al onbemerkt voorbij, al hebben onze oude schuttersgilden hem regelmatig tot hun patroon verkozen, nooit tot de populairste heiligen te hebben behoord. In Duitsland werd hij drukker vereerd: zijn dag, de 23 April, heeft belang voor de duitse herders - die dan ook, gelijk op Paas- en Mei- en Pinksterdag, het kwaad van hun vee zullen trachten te verwijderen door het uitvoeren van allerlei heidense praktijken, b.v. het wassen van de handen in een stromend water en het driemaal herhaalde springen door een brandend stroovuur dat met tondelslag werd aangestokenGa naar voetnoot(6); - en hij is voor de duitse landman van belang, die alsdan zijn rogge zo hoog moet zien dat de kraaien er zich in versteken kunnenGa naar voetnoot(7). Dat Goethe de legende van de H. Joris kende, bewijst reeds het begin van zijn eerstelingsdrama Götz von Berlichingen, dat in zijn twede scene een gesprek behelst tussen de monnik Bruder Martin en 't zoontje uit de herberg, waar de soldaten van Götz en de wapenknechten van zijn vijand op elkaar stoten. Wanneer de monnik te weet komt dat de knaap Georg heet, zegt hij: ‘Du hast | |
[pagina 265]
| |
einen tapfern Patron!’ en schenkt hem een prentje, waarop de heilige wordt afgebeeld. Hoe? Dat leert genoegzaam de uitroep van de kleine: ‘Ach! ein schöner Schimmel! wenn ich einmal so einen hätte!... Das ist ein garstiger Drach.’ Het is niets anders dan de gebruikelike voorstelling van de algemeen bekende legende van de heilige, die een prins van Cappadocië was in dienst van de geloofsvervolger Diokletiaan en er toch niet voor zwichtte, zijn heer zijn gedrag te verwijten, wat hij met de marteldood bekopen moest. Plasties wordt hij afgebeeld als een ruiter die met de lans een vurige draak te lijf gaat, waarin de strijd tegen het heidendom wordt gesimbolizeerd. Een sant die hier te lande nog minder bekend is, maar met wie het katholieke Böhmen dweept, is de heilige Nepomu, wiens dag op de 16 Mei wordt gevierd. De heilige Johannes van Nepomuk geldt er immers als beschermer van het land. Histories was hij in de 14e eeuw generaalvikaar van het metropolitaankapittel te Praag en aanhanger van de aartsbisschop aldaar in zijn strijd tegen koning Wenceslaus, weshalve hij op diens bevel mishandeld, misschien gefolterd werd, en de 20 Maart 1393 in de Moldau geworpen. De sage, die eerst omstreeks 1450 ontstaat, laat hem echter sterven moeten, dewijl hij, ondanks het aandringen van Wenzel, niet verraden wou wat de koningin had gebiecht. Die marteldood is afgebeeld op een kunstige bronzen plaat, die onlangs aangebracht werd op de Karelsbrug over de Moldau te Praag, naar het heet juist ter plaats waar de heilige in de stroom werd geworpen en op die schoonste van de 10 bruggen over de Vltava aldaar staat verder nog zijn bronzen standbeeld. een van de 2 bronzen beelden tussen 28 andere in steen, die ze verrassend mooi maken. Trouwens de lucht te Praag hangt vol met de herinnering aan de heilige Nepomuk enerzijds voor de katholieken in den lande, met de herinnering anderzijds aan Jan Huss voor de anderen, die er zelfs toekomen te lochenen dat Nepomuk ooit heeft geleefd en volhouden dat hij alleen daardoor een bestaan kreeg, dat de tegenstanders van de Hussieten met alle middelen mogelik een tegenhanger van de tsjechiese reformator in 't leven wilden roepen. In 1729 werd Nepomuk voor heilig verklaard en sindsdien rezen nog talrijker in 't boheemse land | |
[pagina 266]
| |
zijn standbeelden op. Goethe trof reeds hun groot aantal, blijkens het gedicht in Parabolisch, dat Celebrität heet: Auf grossen und auf kleinen Brucken
Stehn vielgestaltete Nepomucken
Von Erz, von Holz, gemalt, von Stein,
Kolossisch hoch und puppisch klein.
Jeder hat seine Andacht davor,
Weil Nepomuck auf der Brucken das Leben verlor.
Nog elk jaar in Mei dus, de 16e, trekt een stoet van duizende gelovigen door Praag naar de Karelsbrug om er bloemen te leggen aan de voet van het beeld van hun vereerde heilige, gelijk ik enkele jaren her persoonlik bijwonen kon. Ze komen van heinde en ver uit Moravië, uit Slowakije en uit Hongarije, meest vrouwen, soms nog in hun schilderachtige nationale klederdracht. Meest vrouwen, want de heilige is ook de beschermer van de verliefden en daarom wijden de meisjes hem op de brug te Praag tuilen en takken van roosmarijnen, van welk gebruik een volkslied reeds gewag maakt. Of op Nepomuksavend de boheemse kinderen nog lichtjes op de stroom laten varen en liedjes te zijner ere zingen, weet ik niet. Doch Goethe heeft dit ter dege bijgewoond in de badstad Karlsbad, waar hij gaarne verwijlde. Het inspireerde hem de 15 Mei 1820 aldaar zijn gedicht Skt. Nepomucks Vorabend, dat zich opnieuw en ten volle de volkstoon eigen maakte: Lichtlein schwimmen auf dem Strome,
Kinder singen auf der Brücken,
Glocke, Glöckchen fügt vom Dome
Sich der Andacht, dem Entzücken.
Lichtlein, schwimmet! spielt, ihr Kinder!
Also löste sich die Seele
Unsres Heilgen, nicht verkünden
Durft' er anvertraute Fehle.
Lichtlein, schwimmet! spielt, ihr Kinder!
Kinderchor, o singe, singe!
Und verkündiget nicht minder,
Was den Stern zu Sternen bringe.
In een paar verzen vatte de dichter, gelijk men hier horen kan, de legende van de heilige samen in een lied dat hij dieper omplooide tot een loflied ter ere van de kinderlike onschuld en haar roerende sehnsucht naar de ware goedheid van het hart. In zijn Tagebuch tekende hij op: ‘Schwimmende Lichtchen zu Ehren des heiligen Nepomucks, der Heilige illuminiert. Gesang auf der Brücke.’ Die tekst ontving zijn vriend, de liederkomponist | |
[pagina 267]
| |
Zelter, weinig dagen nadien ten einde hem op muziek te brengen en reeds de 9 Julie daaropvolgend kon Goethe schrijven: ‘Man singe in Weimar das Nepomuckslied.’ De muziek er van vond zijn bijval, want hij schreef eveneens: ‘Ein Kinderlied, zum Nepomucksfeste in Karlsbad gedichtet..., gab mir Freund Zelter in angemessener Weise und hohem Sinne zurück.’ Een van de populairste heiligen daarentegen in ons volksleven is de heilige Jan, die men op de 24 Junie herdenkt. Misschien is in Duitsland van zijn viering in het openbaar nog minder dan bij ons verloren gegaan! Daar leven in vele gewesten nog eigenaardige Johannisliederen taai voort en ook de gebruiken met diepe zin, die op de vooravend hele dorpen in beweging brengen. In Tirol, in Silezië, in de Eifel hangt men dan kransen aan de deuren of werpt ze op de daken, of verbrandt ze - in Beieren - als afweermiddel tegen boze geesten, brand en onweer. Aan het Bodenmeer hier en daar drinkt men nog de Johanniszegen als verzoeningsdrank. Het meest tipiese gebruik bestond in het aanleggen van houtvuren, de Sonnwend- of Sunngicht- of Kanzfeuer, waaromheen werd gedanst en ten slotte driemaal doorheen gesprongen: dat helpt tegen koorts en bezorgt aan vlas en koren vruchtbaarheid; aan de Lech is 't de eerste liefdeproef. Al lang stierf dit gebruik echter uit in Noordduitsland en is thans in 't Zuiden en in Middenduitsland eveneens aan 't verzwinden. Ginder, gelijk bij ons, hebben de stedelike en andere magistraten er zich tegen geweerd en volgden dus - wel op andere gronden - het voorbeeld van de H. Augustinus, die reeds te keer ging tegen het heidens gebruik van zich op die dag te badenGa naar voetnoot(8). Weer trad Goethe in 't krijt ten voordele van een oude volksgewoonte, toen te Jena een politieverbod tegen de Johannisvuren werd uitgevaardigd, op de 23 Junie 1804, met een korte spreuk in zijn Zahme Xenien, ofschoon zij daarin niet helemaal op zijn plaats is, en herinnerde meteen aan het gebruik dat de studenten van Jena hun huisknechten telkens op St. Jansavond op de top van de Hausberg een vuur stookten met de oude bezemstelen, die ze daartoe het hele jaar bijhielden. | |
[pagina 268]
| |
Johannisfeuer sei unverwehrt,
Die Freude nie verloren!
Besen werden immer stumpf gekehrt
Und Jungen immer geboren.
1804.
De heilige Rosalia, wier dag de 4 September isGa naar voetnoot(9), vermeldt Goethe slechts terloops bij zijn reis door Italië, als hij zich te Palermo bevindt, van welke stad zij de patroonheilige is. Haar viering gaf er tot een groot feest aanleiding, dat te dien tijde reeds uitvoerig werd beschreven. Daaraan herinnert Goethe in een brief uit Palermo, ‘Freitag, den 6. April 1787’: Die heilige Rosalie, Schutzpatronin von Palermo, ist durch die Beschreibung, welche Brydone von ihrem Feste gegeben hat, so allgemein bekannt geworden, dass es den Freunden gewiss angenchm sein muss, etwas von dem Orte und der Stelle, wo sie besonders verehrt wird, zu lesen.... Meer aandacht heeft hij over gehad voor het feest van de heilige Martinus, die ook hier te lande zo ijverig werd en wordt vereerd. Alleen heeft de goede bisschop van Tours in Frankrijk er zich niet over te beloven dat de herdenking van de wapenstilstand na de laatste wereldoorlog in de meeste kalenders zijn naam heeft doen uitvallen. St. Maartensdag was eertijds bij ons een zeer grote algemeen gevierde feestdag en dat was ‘Martinstag’ in Duitsland niet minder, veeleer meer, verscheidener van voorkomen dáár dan hiérGa naar voetnoot(10). Men hield er langer dan hier vast aan de Maartensvuren, die onze magistraten van eeuwen her al bekampten; - de schapers uit de Oberpfalz snijden nu nog steeds de Martinsgerten, of Maartensroeden, die met Driekoningen worden gewijd; - hier en daar smult men nog van de Martinsgans. Doch aan geen van deze gebruiken wijdt Goethe een vers. Alleen benuttigt hij de naam in een albumrijm In das Stammbuch Johann Peter de Reyniers von Frankfurt a.M. als middel tot datering: ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Da es nach Christ Eintausend Jahr
Siebenhundert und vier und siebzig war,
Zwei Tage nach Martini Tag.
... ... ... ... ... ... ... ... ...
St. Maartensdag was te allen tijde een datum van belang, vooral in het dorpsleven; pachten ven akkers en huizen begonnen gewoonlik dan voor een nieuwe termijn. | |
[pagina 269]
| |
Onder Goethes balladen komt ook eene voor met de titel Gutmann und Gutweib, 11 strofen van 4 regels lang. Haar aanhef luidt: Und morgen fällt Skt. Martins Fest.
Gutweib liebt ihren Mann;
Da knetet sie ihm Puddings ein
Und bäckt sie in der Pfann'.
Het loopt op een ruzie uit, wie de deur zou toegrendelen en 't is de man, die zich vangen laat: ... ... ... ... ... ... ... ...
Du, Gutmann, sprachst das erste Wort,
Nun, riegle die Türe gleich.
De ballade verwerkt dus een zeer verbreid sprookjesmotief, omtrent een weddenschap wie het langst zwijgen zou van een echtpaar om aan een gewisse verplichting te ontsnappen. Soms wordt dat zelfs tot een gezelschapsspel verheven, niet alleen onder kinderen, doch zelfs voor volwassenen. Gewoonlik gaat men, als men bij het kraken van amandelnoten een noot met een dubbele pit in handen krijgt, met de eene of andere uit het gezelschap een wedding aan om niet het eerst een zeker woord te bezigen of ook wel de tegenpartij niet te groeten of te danken; onze burgers heten dat een ‘Philippe’, wat natuurlik het vervormde duitse ‘Vielliebchen’ tot grondslag heeft. Ten volle aan zulke plagerij herinnert Goethe, niet waar? in dit gedicht van Junie 1827. De stof noch de versmaat is van hem zelf, doch wel van een engelse ballade, waarover hij uiterst goed was te spreken; Get up and bar the door, voorhanden in Ancient and modern Scottish Songs door David Herd (1764), waarvan de Bibliotheek van Weimar een exemplaar bezat. Goethe vertaalde trouw en ook gevat het engels model, zoals reeds voldoende blijkt uit de eerste strofe: It fell about the Martinmas time
And a gay time was then,
When our goodwife got puddings to make
And she boil'd them in the pan.
Nog een enkele heiligendag valt nu te bespreken op grond van het 878ste vers uit het eerste deel van Faust, te welker plaatse een Bürgermädchen zich als volgt uitdrukt: ...Sie liess mich zwar, in Skt. Andreas Nacht,
Den künft'gen Liebsten leiblich sehen.
| |
[pagina 270]
| |
Het zinspeelt op het eertijds zeer algemeene geloof dat op Sint Andries dag - de 30 November - het aan jonge meisjes wordt vergund hun toekomende verloofde in beeld te zien, wanneer ze de heilige aanroepen; daartoe giet men gesmolten lood in een vat water en naar gelang de vorm die het stollend metaal aanneemt, leest men er uit tot welk beroep de jonge man zal behoren. Dat heten de duitse meisjes ‘wundern’, ook ‘andreeslen’. Naakt keert de trouwlustige de huiskamer uit, achteruitgaande, of ze schudt driemaal aan de bedstede, opdat ze de toekomstige zou te zien krijgen in een vizioen; of ze luistert aan het tuinhek van waar de hond blaft, want van uit die richting zal de trouwer komenGa naar voetnoot(11). Ten allerlaatste in dit verband kunnen we er aan toevoegen dat Goethe goed wist dat de 31 Desember de dag van de heilige SilvesterGa naar voetnoot(12) is. Doch uitsluitend in een datering geeft hij het aan, in een brief met nieuwjaarswensen voor het komend jaar aan Vrouwe von Levetzow, geschreven te ‘Weimar, Silvesterabend, 1823’. Van kerkelike hoogdagen en hoogtijden noemt Goethe er verscheidene in zijn gedichten. Hij gewaagt van de Goede Vrijdag en van de Advent tegelijkertijd in het 16e van zijn sonetten, dat als opschrift Epoche kreeg: Mit Flammenschrift war innigst eingeschrieben
Petrarcas Brust, vor allen andern Tagen,
Karfreitag. Ebenso, ich darf es wohl sagen,
Ist mir Advent von Achtzehnhundertsieben.
De titel van het klinkdicht wil er op wijzen dat met de Advent van het jaar 1807 een nieuwe periode in het bestaan van de dichter aanving en ten grondslag ligt de uitspraak van Petrarca in een van zijn, door Goethe te Jena gelezen, sonnetten, dat de liefde tot zijn Laura hem op Goede Vrijdag in haar greep pakte. Immers op de Adventzondag van gezegd jaar maakte het jonge Minchen Herzlieb, het pleegkind van de drukker-boekhandelaar Frommann uit Jena, een diepe indruk op het hart van Goethe en kort voor | |
[pagina 271]
| |
zijn afreis uit de stad, de 18 December, dichtte hij bedoeld sonnet, met de bede dat het meisje hem ook naderhand even vriendelik gezind zou blijven. In de katholieke kerk bereidt de Advent op het hoge feest van Kerstdag voor. Met de 25e Desember begon in het germaans heidens geloof de langste en wichtigste feestperiode van het ganse jaar, het tijdperk van de 13 heilige nachten, wanneer - ‘ze den wîhen nachten’ - de oppergod Wodan op zijn ros Sleipnir met zijn schaar goden als een wild heir over de aarde joeg, om vruchtbaarheid te schenken. Dan begon de geheimnisvolle Joel, die eerst op Driekoningendag afliep. In de Joeltijd speelt de handeling van Goethes ballade Der getreue Eckart, die hij ten jare 1813 dichtte, als uit een geut, toen hij in April op reis naar Karlsbad, van zijn begeleider - zijn nieuwe sekretaris John, die een schoolmakker van zijn zoon August was - in Eckartsberg de sage van Eckart te horen kreeg. Aan Kerstdag en Kersttijd heeft Goethe een zeer ruime plaats in zijn werk gegeven. Reeds bezigt hij hem als dagtekening, want zijn schertsgedicht over zijn portret door Rabe, Den Drillingsfreunden von Köln, dateert hij van ‘Weimar, Christfest 1814.’ De stemming van die vooral voor Duitsers, gelijk voor Engelsen, merkwaardige dagen heeft hij diep ondergaan, blijkens zijn brief aan Kestner, de verloofde van Lotte Buff, die mede zijn Wertherroman inspireerde, aan wie hij op de 25ste Desember 1772 uit Frankfurt ter inleiding stelde: Christtag früh... ich habe mir Coffee machen lassen, den Festtag zu ehren... Ich habe diese Zeit des Jahres gar lieb, die Lieder die man singt... Een verder spoor hebben de kerstliederen evenwel in zijn poëzie niet nagelaten! Ook in zijn roman Die Wahlverwandtschaften - II, 6e hoofdstuk - drukt zich verborgen het belang van de Kersttijd uit, waar het heet: Die Weihnachtsfeiertage nahten sich... In de hofkringen te Weimar groeide de Kerstdag tot een feestdag voor de ‘habitués’ van hertogin Amalia. Zij maakte er een gewoonte van ze allen tegen Kerstmis met geschenken te vereren. Ze liet in een ruime zaal tafels en piramieden en verhogen | |
[pagina 272]
| |
optimmeren, waarop haar genodigden kadeautjes vonden, die ten dele beloonden voor hun verdiensten tegenover de kennissen, ten dele ook moesten straffen en vermanen wegens zekere slechte gewoonten of ondeugden. Met Kerstmis van het jaar 1781 kwamen onderscheiden leden van het gezelschap overeen, om op hun beurt aan de hertogin een geschenk aan te bieden, wat niet minder zou zijn dan een lustig beeld van de duitse literatuur in de laatste tijdenGa naar voetnoot(13). Aldus werd Goethes gedicht Das Neueste von Plundersweilern in 't leven geroepen. Anderzijds hielden de dames van Weimar een ‘Weihnachtsbazar’, waarvoor Goethe in 1825 bij een bloemtuil een kort gedicht instuurde: Dem Frauenverein. In dem Frühling gar zu süsse
Wären Rosen ohne Dornen;
Hier sind Lerchen ohne Füsse,
Hier sind Ritter ohne Spornen.
Hoe binnen de huiskring het Kerstfeest gebeurde, leert Goethe een paar malen. Zo in een brief aan Marianne von Willemer, op de 27 Desember 1819: Gerade zur rechten Zeit und Stunde, eben als die Kinder und Enkel zu den Zuckerbäumen eilten... en op Kerstavond 1822 sprak hij zijn groothertog Karl August toe, mit einer Sammlung Gedichte auf die Gründung der neuen Bürgerschule: Bäume leuchtend, Bäume blendend,
Ueberall das Süsse spendend,
In dem Glanze sich bewegend,
Alt und junges Herz erregend,
Solch ein Fest ist uns bescheret,
Mancher Gaben Schmuck verehret:
... ... ... ... ... ... ... ...
Kerstmis was er, daar en in andere duitse steden, een feest van geven en ontvangen. Ook voor moeder Goethe, naar het schijnen wil, liefst van snuisterijen en zoetigheden - ‘bon bon’, gelijk vrouw Rat aankondigt in een brief uit Frankfurt van midden Desember 1795 - waarin ze tegelijk voor de kleine August Goethe, toen eerst 5 jaar oud, speelgoed, soldaatjes doet verwachten. 't Jaar te voren zond ze ook konfekt: ‘...Der prächtige Frankfurter Confect wird in der Christwoche erscheinen...,’ belooft ze in een schrijven van de 8 Desember 1794; de 17 November had ze | |
[pagina 273]
| |
aan haar zoon reeds gevraagd: ‘...Ich möchte deinem August gerne zum Heiligen Christ eine kleine Freude machen - etwas zu einem Kleidgen - oder Spielsachen u.d.g....’ Nuttige geschenken waren dus niet uitgesloten! Blijkens haar korrespondensie stuurt ze tegen de 25 Desember regelmatig haar kadeaus naar de grote zoon in Weimar en de zijnen en niet lang voor haar verscheiden, de 21 November 1807, licht ze zich nog, bij haar schoondochter Christiane Vulpius ditmaal, in, waarmêe ze als kerstgeschenk zou kunnen genoegen doen: Liebe Tochter! - Da die Christfeyertage herannahen; so möchte gerne wissen mit was ich Euch meine Lieben eine kleine Freude machen könnte.... Naar wordt aangenomen is het gebruik van schenken en geven op Kerstdag de oudste Kerstgewoonte, die haar voorbeeld in zekere vormen van de romeinse Saturnaliën kan terugvinden. Gedurende de Middeleeuwen waren de giften in bundels gepakt, die ook wel door vermomden aan de bestemmelingen werden ter hand gesteld; tentoongespreid op de tafel werden ze in Duitsland eerst nadat de gewoonte van de kerstboom in huis was doorgedrongenGa naar voetnoot(14). Die boom heette er aanvankelik Zuckerbaum en niet vóór de tweede helft van de 18e eeuw drong het woord Christbaum door. Hierbij valt niet te verzwijgen dat het Goethe is geweest die het mondgemeen maakte, dank zij zijn gebruik er van in de WertherGa naar voetnoot(15). Voor Goethe waren het eveneens dagen van geven en schenken... en hij gaf mild o.a. pareltjes van poëzie. Zijn 12e sonnet is juist zulk Christgeschenk, gelijk men toen de kadeautjes van die dag nog algemeen noemde. Mein süsses Liebchen! Hier in Schachtelwänden
Gar mannigfalt geformte Süssigkeiten.
Die Früchte sind es heil'ger Weihnachtszeiten,
Gebackne nur, den Kindern auszuspenden!
Dir möchte ich dann mit süssen Redewenden
Poetisch Zuckerbrot zum Fest bereiten;
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Dit galante klinkdicht was voor Minchen Herzlieb bestemd en moest werkelik ter begeleiding dienen van een doos met suikergoed. | |
[pagina 274]
| |
Acht jaar later, in 1815, zond hij nog een hoop gebak in grillige vorm, waaronder b.v. sterren, aan Vrouw von Stein, die trouwens op Kerstdag ook haar geboortedag vierde: An Charlotte von Stein.
(Weimar, 25. Dezember 1815) Dass du zugleich mit dem heil'gen Christ
An diesem Tage geboren bist
... ... ... ... ... ... ... ... ...
Dies gibt in dieser Winterszeit
Erwünschte Gelegenheit,
Mit einigem Zucker dich zu grüssen,
Abwesenheit mir zu versüssen,
Der ich, wie sonst, in Sonnenferne
Im stillen liebe, leide, lerne.
In een nieuwjaarsgedicht voor Gustchen, d.w. de jongere zuster van de Kammerpräsident von Kalb, - Augusta Eleonora - hangt hij nogmaals terloops de geschenken op, die de kinderen ter gelegenheid van Kerstmis te verwachten hadden: Goldne Lämmchen,
Ein grünes Stämmchen,
Und schöne Aeste,
Und dran das Beste
Von Marzipan:
Zum heiligen Christ
Geht das wohl an,
Solang' du ein klein Gustchen bist.
... ... ... ... ... ... ... ...
Onrechtstreeks heeft hij nog elders de kerstdag bedacht... zo, wanneer hij in het gedicht Auf Miedings Tod de stad Weimar toespreekt: O Weimar! dir fiel ein besonder Los;
Wie Bethlehem in Juda, klein und gross.
of wanneer hij in het eerste boek, twede hoofdstuk van zijn roman Wilhelm Meisters Wanderjahre onder meer schilderijen beschrijven laat die de levensloop van de heilige Jozef weergeven; op een uit de rij staat de heilige en ‘Mit Andacht betrachtet er das neugeborene Kind im Stalle zu Bethlehem und betet es an....’
Dr. ROBERT FONCKE. (Slot volgt). |
|