De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Goethes Rijmsnoer om en om het JaarHet uitgebreide werk van de grote duitse dichter is sinds jaar en dag het voorwerp van liefdevol en nauwkeurig onderzoek, dat het voortdurend van alle kanten bestrijken en bekijken laat. Desniettemin hangt toch nog wat van de aantrekkelikheid van het nieuwe vast met het hierondervolgende overzicht, dat alreeds gelegenheid kan bieden, ofschoon het slechts een zeer beperkt hoekje uit het geweldig oeuvre van Goethe belicht, om velerlei facetten van zijn kunst duidelik te doen uitstralen. Voor zo verre ik weet en nagaan kon, heeft men nog geen aandacht gewijd aan de manier waarop hij in zijn dicht of proza de onderscheiden delen van het burgerlik en kerkelik jaar, feestdagen en voorname dagen ter behandeling bracht. Zijn eigen dagen - ten minste gelijk ze te Weimar uitvielen - met hun aantrekkelike bezigheden heeft Goethe in het veelvuldig geciteerde gedicht van 3 maal 8 verzen nagetekend, dat hij onder de Gesellige Lieder, als nr. 20 Die Lustigen von Weimar betitelde: Donnerstag nach Belvedere. / Freitag geht's nach Jena fort... / Samstag ist's worauf wir zielen, / Sonntag rutscht man auf das Land... / Montag reizet uns die Bühne, / Dienstag schleicht dann auch herbei... Mittwoch fehlt es nicht an Rührung, / Denn es gibt ein gutes Stück / Donnerstag lenkt die Verführung / Uns nach Belveder' zurück...’. Dit gedicht heeft Goethe voor de vuist gedikteerd op de 15 Januarie 1813 aan ‘Fraülein Ulrich’, die toenmaals tot zijn huiskring behoorde en zelve een van de ‘Lustigen von Weimar’ was, benevens zijn vrouw Christiane en de zangeres Engels; hij was er later nog blij om dat het hem zo voortreffelik was gelukt, zonder haar te noemen, de levenslust van zijn echtgenote te tekenen. Wat Goethe verder wilde, dat was de genoegens te Weimar schilderen en ze doen opwegen tegen de hooggeroemde pleizieren van het blijde Wenen. | |
[pagina 217]
| |
De maanden ook laat hij spelen in het schertsgedicht Jahraus, Jahrein, dat uit 6 rijmparen bestaat en daarin - gans naar de wijs van volksspreuken - gewaagt de dichter van de genoegens die de verschillende maanden brengen of ten minste beloven: Ohne Schlittschuh und Schellengeläut
Ist der JANUAR ein böses Heut.
Ohne Fastnachtstanz und Mummenspiel
Ist am FEBRUAR auch nicht viel.
Willst du den MAERZ nicht ganz verlieren,
So lass nicht in April dich führen.
Den ersten APRIL musst überstehen,
Dann kann dir manches Gut's geschehen.
Und weiterhin im MAI, wenn's glückt,
Hat dich wieder ein Mädchen berückt.
Und das beschäftigt dich so sehr,
Zählst Tage, Wochen und Monde nicht mehr.
Zo loopt dat vers - uit de afdeling Epigrammatisch - uit op een lied van minne. Daarom herinnert het aan een ander - in Sprüche in Reimen. - Sprichwörtlich - dat een paar maanden meer ter bespreking brengt in zijn vier eenvoudige regels en van de snelle vergankelikheid van de liefde rept: Januar, Februar, März,
Du bist mein liebes Herz;
Mai, Juni, Juli, August,
Mir ist nichts mehr bewusst.
Weer speelt de liefde door in een ander maandgedicht, uit Vermischte Gedichte: April (Augen, sagt mir, sagt, was sagt ihr?)..., waarbij een meilied aansluit (Mai: Leichte Silberwolken schweben / Durch die erst erwärmten Lüfte, / Mild, von Schimmer sanft umgeben...), dat op zijn beurt met een triomfkreet van de minnaar eindigt: ...........................
Und nun führen aberhundert
Mir das Liebchen in den Raum!
Tag und Abend, welch ein Traum!
Met bizondere voorliefde heeft Goethe de Mei en zijn prille schoonheid bezongen. Ook nog ten jare 1820, in Karlsbad, in een albumvers voor de boekhandelaar Heinrich Cuno ter inleiding: | |
[pagina 218]
| |
‘Heuer, als der Mai beflügelt / Wiegt in Tagen sich, den milden...’ Van veel vroeger in drie dartele ongelijk lange strofen, die hem in Mailied (Zwischen Weizen und Korn / Zwischen Hecken und Dorn...) tonen op zoek naar het liefje: ...........................
Fand mein Holdchen
Nicht daheim:
Muss das Goldchen
Draussen sein.
Grünt und blühet
Schön der Mai,
Liebchen ziehet
Froh und frei.
...........................
Tot de best bekende liederen van Goethe hoort ongetwijfeld het meigedicht van negen korte strofen, waarin hij op een echt lenteachtige tierelierende toon de heerlikheid van de meise pralende natuur wist te bejuichen: Mailied.
Wie herrlich leuchtet
Mir die Natur!
Wie glänzt die Sonne!
Wie lacht die Flur!
Es dringen Blüten
Aus jedem Zweig
Und tausend Stimmen
Aus dem Gesträuch.
...........................
Maar ook dit liergezang op de verhevenheid van het natuurschouwspel verandert van de tweede helft af in een lied van aardse liefde voor een mooi meisje dat zijn zinnen gevangen houdt: O Mädchen, Mädchen,
Wie lieb' ich dich!
Wie blinkt dein Auge!
Wie liebst du mich!
...........................
Sei ewig glücklich,
Wie du mich liebst!
Hetzelfde doet en van in den beginne het langer stukje Juni (Hinter jenem Berge wohnt / Sie, die meine Liebe lohnt...), al is het ook een lied van gescheiden zijn! Het gaat in de bundel | |
[pagina 219]
| |
Vermischte Gedichte het bevallige Frühling übers Jahr vooraf - dit: een schoon lentegedicht alweer, maar met ongelukkige titel, gelijk Düntzer met recht oordeelt - waarvan het hoogtepunt ligt in de wending naar de tweede helft, naar de tweede gerekte en zwierige strofe, die nochtans uit zeer korte verzen werd gedreven. Doch was im Garten
Am reichsten blüht,
Das its des Liebchens
Lieblich Gemüt.
...........................
Wenn Ros' und Lilie
Der Sommer bringt,
Er doch vergebens
Mit Liebchen ringt.
Hiermêe staan we tegenover de liederen, die Goethe aan de jaargetijden wijdde. Verzwijgen mogen we echter niet dat hij ook nog twee andere maanden heeft ter sprake gebracht, Oogst en September, in een verspaar, te Wiesbaden anno 1814 gesteld, volkomen naar den aard van een boerenspreuk over het weer en als om te troosten over een slechte Augustusmaand met het hoopvol uitzicht voor de volgende: An....
Was der August nicht tut,
Macht der September gut.
Zijn seizoenenliederen zijn om zo te zeggen uitsluitend verheerlikingen van de Lente. Aan de Herfst wijdde hij een enkel, doch zeer sierlik gedicht van 16 verzen, die het geheimzinnig wonder van het rijpen allerwege uitstekend ver-beelden: Herbstgefuehl.
Fetter grüne, du Laub,
Am Rebengeländer
Hier mein Fenster herauf!
Gedrängter quellet,
Zwillingsbeeren, und reifet
Schneller und glänzend voller!
Euch brütet der Mutter Sonne
Scheideblick......
Tegelijk willen we aan zijn Chinesisch-Deutsche Jahres- und Tageszeiten herinneren, die eerst na de dood van de dichter in zijn Werke werden opgenomen, doch vijf jaar te voren waren gedicht in zijn buitenhof aan de Ilm, zijn ‘unteren Garten’ in tegenstelling met zijn eigenlike huistuin. Tevens daaraan dat een reeks | |
[pagina 220]
| |
van 107 versparen samen, als Vier Jahreszeiten betiteld, en waarvan de ongelijke delen telkens de naam van een jaargetijde aanvoeren, ons zou kunnen misleiden, omdat ze desondanks in 't minste niet de seizoenen schilderen en zelfs niet, simbolies, de vier jaargetijden van het menselik leven. De dartele pracht van de Lente verlokte hem daarentegen herhaaldelik reeds gelijk we al zagen, in de meeste van zijn Meiliedjes, die in de eerste plaats lenteliederen mogen en moeten heten. Dan weer in Frühzeitiger Frühling, waarvan het harmonies geluid ons onvermijdelik aan zijn juichend ‘Mailied’ van vroeger te denken noopt: Tage der Wonne,
Kommt ihr so bald?
Schenkt mir die Sonne,
Hügel und Wald?
Reichlicher fliessen
Bächlein zumal.
Sind es die Wiesen?
Ist es das Tal?
...........................
En ook door het slot vinden we de vroegere verwantschap terug, daar ook in ons laatste lied de natuurverschijnselen als een voorbereiding dienen op de komst van het bemind meisje: ...........................
Helfet, ihr Musen,
Tragen das Glück!
Saget, seit gestern
Wie mir geschah?
Liebliche Schwestern,
Liebchen ist da!
Zelfs een gedicht van vergeestelikte liriek als het gezang Ganymed, waarschijnlik tot het jaar 1777 terug te brengen, opent een verheerliking van de Lente: Wie im Morgenglanze,
Du rings mich anglühst,
Frühling, Geliebter!
...........................
en voorbeeldig schildert het droomgezicht daarin, ‘hoe de wonnige Lentemorgen in de ziel het verlangen naar een reiner en hoger leven wakker roept.’ Buitengewoon interessant luidt vooral het als nr. 3 onder de Gesellige Lieder opgenomen Frühlingsorakel, dat vermoedelik in | |
[pagina 221]
| |
Mei 1802 ontstond. Poëties aangekleed worden de wensen van liefde en voor 't leven van een jong bruidspaar, dat op de koekoek beroep doet ten einde hun toekomst te vernemen: Du prophetischer Vogel du,
Blütensänger, o Coucou!
Want de koekoek bezit volgens het zeer verbreid volksgeloof de gave van de profetie, ook bij ons in de Nederlanden. Nog heden - schrijft A. De Cock in zijn boek ‘Spreekwoorden, Zegswijzen en Uitdrukkingen op volksgeloof berustend’Ga naar voetnoot(1) - wordt de koekoek in zijn hoedanigheid van waarzegger geraadpleegd; in Vlaanderen zo wel als in de vreemde vragen de kinderen: ‘Koekoek Steven, hoelang mag ik leven?’ Uit de koekoekzang vernemen de duitse vrijers en vrijsters hoelang ze nog ongetrouwd zullen blijven en de boheemse moeders hoeveel kinderen ze nog bekomen zullen. De duitse dichter Uhland handelde in zijn volkskundig getinte Schriften over de koekoek als lentevogel, hoofdzakelik in Engeland. Dat bijgeloof lei Goethe in de tweede en vierde strofe van zijn Frühlingsorakel vast: .... ein verliebtes Paar
Sehnt sich herzlich zum Altar.
...........................
Sag', wie lange es warten soll!
...........................
Wenn wir gute Worte geben,
Sagst du wohl, wie lang' wir leben?
...........................
Hij bezigde dus dit folkloristies motief, doch heeft het daarbij op gelukkige wijs verbreed en aangesloten bij een volledig vrij gevonden gedicht, tenzij men beweren wil dat de franse vorm van de vogelnaam, gelijk hij hem bezigt, opvallend genoeg, zou wijzen op een nagevolgd uitheems voorbeeld. Het is evenwel niet minder mogelik dat hij hem slechts als een gemakkelik rijmwoord zich ten nutte maakte. Laten we tot besluit er hier nog aan herinneren dat in de roman van Goethe Wilhelm Meisters Lehrjahre, II, 4, Philine een lied van de koekoek zingt met het doel een jonge man die de schoonheid van oord en jaargetij roemt, te verdrijven. (Wordt voortgezet) Dr. ROBERT FONCKE. |
|