De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||
Taalonderwijs in vroegere TijdenGa naar voetnoot(1)Reeds sedert de Middeleeuwen heeft men in West-Europa allerlei middelen toegepast voor het aanleeren van levende talen. Al deze methodes kan men terugbrengen tot twee soorten, die wij nu noemen: de analytische en de synthetische. De analytische methode heet ook de natuurlijke, practische of inductieve. Ze begint met de mechanische inoefening, instudeering van de stof en leert hieraan de regels herkennen en ontwikkelen. De synthetische, ook wetenschappelijke of deductieve genoemd, volgt den omgekeerden weg: van den regel naar het voorbeeld. Dezen laatsten weg hebben alle geleerde scholen tot ± 1880 gevolgd; sinds dien tijd gebruikt men de zoogenoemde direkte methode, die nu nog, wel is waar eenigszins gewijzigd, overal wordt toegepast. Deze direkte methode is opgekomen als reactie tegen de erbarmelijke resultaten, vooral in het opzicht van de practische kennis van de vreemde talen - kunnen spreken, correcte uitspraak, enz. - waartoe de vroegere synthetische methodes hadden geleid. Nochtans moet men zich niet inbeelden dat zij een nieuwigheid was. Reeds in de XVIde eeuw kende men ze in Engeland, en in Duitschland, op 't einde van de XVIIIde eeuw, was ze in eere bij de Philanthropinisten van Basedow. Van het eigenlijke onderwijs uit vroegere tijden zijn wij maar slecht op de hoogte: wel kennen we een paar groote paedagogen en de door hen voorgeslagen leerstelsels; doch de methodes en de procédé's in de klasse zijn ons om zoo te zeggen nog onbekend. Daarom is het ook moeilijk de geschiedenis der methodes voor het onderwijs in de moderne - of levende - talen, juist te schetsen. We kunnen ons alleen baseeren op de werkjes, die ons zijn overgeleverd. | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
De methode, of de keus van de methode, hangt af van het doel dat men bij het aanleeren van een vreemde taal voor oogen heeft: of men die taal practisch wil kunnen gebruiken: spreken, schrijven, enz., dan wel alleen een werk in die taal geschreven slechts kunnen verstaan. Verder kan de methode niet gescheiden worden van de heerschende ideeën over taal en taalstudie: de XVIdeeeuwsche humanisten maakten Fransche - en Nederlandsche - grammatica's op Latijnsche leest geschoeid, dus zuiver synthetisch; de neo-philologen van onzen tijd gaan uit van den klank, van de gesproken taal en leeren ze inductief. Eindelijk zal eerst dan een methode voor het aanleeren van een vreemde taal kunnen ontstaan, wanneer de behoefte aan kennis van vreemde talen zich doet gevoelen. Doel bij taalkennis, conceptie van taalstudie en behoefte aan kennis van levende talen hebben gewisseld, in de vroegere eeuwen en in de verschillende ons omringende landen. Daar dient rekening mede gehouden te worden. Vroeger ging een toenemende behoefte aan kennis van vreemde talen gepaard met den economischen bloei van een land, m.a.w. de practische studie van vreemde talen werd beoefend door de kooplieden. De studeerenden beschikten immers over 't Latijn. Een zelfde opmerking geldt de studie van de moedertaal: eerst de Vlaamsche poorter moest practische kennis in eigen taal hebben, een behoefte waarin Maerlant heeft voorzien; en ook van dien tijd dagteekenen de eerste stadsscholen in Vlaanderen, waar men ook het Vlaamsch door middel van den Dietschen Catoen doceerdeGa naar voetnoot(1). Op die wijze ontstonden ook in den loop van de XVIde eeuw het Vocabulare van Noël de Barlaimont (editio princeps 1530. verloren gegaan; dan 1536 te Antwerpen bij Vorsterman) en de Colloquia van F. Fickaert, 1616 (door Prof. Verdeyen opnieuw uitgegeven). De bedoeling was, den Waalschen en den Vlaamschen koopman een practisch taalboekje te verschaffen. Het Vocabulare bevat niet alleen een woordenlijst, zooals zijn naam doet verwachten, maar ook een zeker aantal gesprekken. Ongetwijfeld voldoen de aldus door de Barlaimont opgenomen gesprekken aan een economische behoefte. Voor den Antwerpenaar en den te Antwerpen wonenden koopman, die beiden weldra handel zouden | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
drijven met alle landen van Europa, werd de kennis der levende talen een steeds dringender noodzakelijkheid, waaraan de achtereenvolgende drukkers trachtten te gemoet te komen door telkens weer aan nieuwe talen een plaats te gunnen en den inhoud aan de omstandigheden en de eischen der lexicologie aan te passen. Wanneer naast het Nederlandsch en het Fransch de voornaamste Europeesche talen: Spaansch, Italiaansch, Duitsch en Engelsch, een plaats hebben gekregen en ondertusschen aan de kennis van het Latijn voldoening is geschonken, houdt de uitbreiding te onzent op. Op het oogenblik dat de Colloquia septem linguarun verschijnen, 1586, heeft Antwerpen zijn hoogsten bloei bereikt. Met het slinken van zijn welvaart gaan in de Zuidelijke Nederlanden de Colloquia achteruit. Er verschijnen haast geen uitgaven meer en als de Brusselsche drukker Mommaert ze in 't jaar 1624 weer ter perse legt, zijn ze tot een viertalig boekje ingekrompen en keeren wij terug tot den toestand van het jaar 1558. Te Amsterdam daarentegen wordt in 1598, juist in den tijd, dat de rijke Portugeesche Joden zich aldaar komen vestigen (V. Ginneken, Handboek der Nederlandsche Taal, II, p. 150 een Colloquia octo linguarum uitgegeven, waarin een achtste taal, het Portugeesch, wordt opgenomen (Verdeyen, Coll. I, p. XVII). Het is een niet geringe verdienste van de Barlaimont, dat hij voor de studie der levende talen een methode heeft gebruikt en uitgewerkt, welke zoo volkomen in de behoeften van zijn tijdgenooten voorzag, dat zij ongewijzigd gedurende meer dan anderhalve eeuw heeft stand gehouden binnen en buiten onze grenzen. In de Middeleeuwen kwam ze reeds sporadisch voor, en wel in een werkje dat een van de bronnen van het Vocabulare moest worden: het Brugsche Bouc der Ambachten, Dit is een verzameling gesprekken over allerlei onderwerpen, te Brugge door een Waalschen schoolmeester gemaakt, en wel ca. 1349. Het is Nederlandsch-Fransch, en onlangs opnieuw uitgegeven door Prof. J. Gessler. Van dit Brugsche Livre des Métiers zijn maar weinig navolgingen of soortgelijke bewerkingen bekend. Ik kom hierop later terug. Doch dit brengt er ons toe te spreken over nog oudere werkjes, al of niet in spreekvorm, o.a. om Fransch te leeren en die | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
men vooral in Engeland aantreft, in Duitschland echter ook, maar in veel, veel beperkter aantal. In Engeland zien we reeds kort na de Verovering door Willem den Normandiër (= den Veroveraar) dat de studie van het Fransch beoefend wordt: bijv. in een paar kleine handleidingen over spelling, enz. Doch tegen 't einde van de XIIIde eeuw verschijnt een handig werkje, waaruit tevens blijkt, dat het Fransch reeds als vreemde taal werd aangezien. De auteur: Gautier (of Walter) de Bibbesworth was een Engelschman uit de hoogere standen. Zijn werk heet: le Treytyz qe mounsire Gauter de Bibbelesworthe fist a ma dame Dyonisie de Mounchensi pur aprise de language. Het was, te oordeelen naar het groot aantal nog bestaande afschriften, een zeer gewild leerboek voor de kinderen van de hoogere standen. Zeer practisch ingericht, gaat het over het dagelijksche leven en geeft wel eens een paar inlichtingen omtrent de spraakkunst. Het begint met de geboorte: hoe de zuigeling dient gevoed en verzorgd; het rijm dient als mnemotechnisch middel (geheugenverzen). Het Fransch is vergezeld van een paar interliniaire Engelsche glossen. Het kind, zegt Bibbesworth, moet Fransch leeren, zoohaast het kan spreken. Aldus worden eerst de deelen van het lichaam genoemd, met veel aanwijzingen voor de geslachten en de naamvallen, over homofonen met verschillend geslacht: ‘kaunt deivunt dire moun et ma, soun et sa, le et la, moy et jo...’: Vous avet la levere et Ie levere (lippe, hare)
Et la livere et le livere (pound, book),
La levere si enclost les dens;
La levere en boys se tent dedens;
La livere sert en marchaundye;
Le livere nous prend clergye.
Daarna krijgt de leerling den woordenschat van al dedens et deors, d.i. kleedij en voedsel, bijv. Vestet vos draps mes chers enfauns,
Chaucez vos brays, soulers, e gauns,
Mettet le chaperoun, covrez le chef, etc.
Daarna het voedsel, met, na den maaltijd, een uitweiding over de verschillende diersoorten en de werkwoorden die hun geluid weergeven (homme parle, cheval hennist, etc). | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
Verder leert de leerling de termen over de natuur, 't huiselij kleven (arer, rebiner, waterer, semer, sarcher, syer, faucher...) en waar het voedsel vandaan komt. Van de velden gaat hij over tot de bosschen, de rivieren (leeren jagen en visschen), wat den schrijver er natuurlijk toe brengt, te handelen over de jaargetijden, de dieren, de vogels, enz. Men ziet dus, hoe methodisch de stof geordend is: concentratiemethode. Intusschen verschijnen er nog meer werkjes van dien aard: namaaksels van Bibbesworth, als het Nominale sive Verbale in Gallicis cum expositione ejusdem in Anglicis. Het is anoniem. Het geeft meer Engelsche woorden en plaatst ze nu achter of onder den Franschen tekst. Gedurende de XIVde eeuw was het Anglo-Fransch stilaan van het continentale Fransch afgeweken, en nu zocht men zooveel mogelijk het Parijsch Fransch (la droite language de Paris) te benaderen. Daarom werd vloeiend spreken hoofddoel; correctheid in kleinigheden en spraakkunst werden bijzaak. Maar vloeiend kunnen spreken bracht met zich den eisch van een correcte uitspraak. Men gaat dus meer nadruk leggen op de uitspraak. Zoo verschijnt Femina: dat boek bestrijkt dezelfde onderwerpen als Bibbesworth, doch in een andere schikking. De tekst bestaat uit disticha, twee Fransche regeltjes, berijmd, gevolgd door de Engelsche vertaling. Aan 't slot hebben wij een kalender, en een lijst van woorden in drie kolommen: spelling, uitspraak en beteekenis. Op 't einde van de XIVde eeuw verschijnt de Manière de langage. 't Was een soort gesprekboekje, ten behoeve van reizigers, kooplieden, enz., die er meer op uit waren een practische kennis van 't Fransch te hebben dan een grammaticale. En hierin is er geen Englsche vertaling meer: eenvoudig een paar zinnen en uitdrukkingen over gewone onderwerpen, zonder vertaling en zonder grammatica. Er bestonden verscheidene zulke boekjes, waarvan we nog talrijke handschriften overhebben. Het oudste in datum is van 1396; de schrijver is een Engelschmans, die te Orleans vertoefd had. Het gaat over 't menschelijk lichaam (woordenschat), dan komt een gesprek tusschen een heer en zijn knaap, die opdracht krijgt bij den lakenhandelaar boodschappen te doen, ook bij den ‘mercer’ (handelaar in zijden en | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
andere kostbare stoffen) en den stoffeerder; dan komt ‘comment un homme chivalchant ou cheminant se doit contenir et parier sur son chemin, qui voult aler bien loin hors de son pais’; allerlei vragen en antwoorden (ook met synonieme wendingen) betreffende een reisdag in Frankrijk (gesprekken met den herbergwaard; tusschen een tuinier en een spitter, een bakker en zijn helper, enz.); een andere ‘manière de parler’ (= hoofdstuk) geeft de verschillende groetformules van een dag. Omtrent 1399 verschijnt een Petit Livre pour enseigner les enfanz de leur entreparler comun françois, dan nog een in 1415: een knaap antwoordt op de vragen van een heer en zegt dat hij bijv. in 't Fransch de deelen van zijn lichaam kent, etc. In de XVde eeuw hebben dus deze gesprekboekjes het vroeger type van practisch handboekje voor Fransch verdrongen, nl. de metrische vocabularia. De ‘Manières’ voorzagen door hun dialogen in een groot deel van de stof der Vocabularia. Daarbij hielden zich deze vocabularia - in aansluiting met Bibbesworth c.s. - meer bezig met feodale zeden en het akkerleven der Middeleeuwen. De Manières de langage hielden daarentegen meer rekening met de nieuwe omstandigheden. Dan verschijnt ook, nog steeds ten behoeve van de kooplieden, naast de gesprekboekjes en de epistolaria, modellen voor allerlei brieven en andere geschriften van kooplui, als facturen, ontvangstbewijzen en contracten: ze heeten ‘cartulaires’. De eerste gedrukte leerboeken waren ook bestemd voor het onderwijs in het Fransch en voor kooplieden. Het oudste is The Rygt good lernyng /for the lerne/ shortly Frenssh and Englyssh, van de pers van William Caxton (1483). K. Lambley (The teaching and cultivation of the Frensch language in England during Tudor and Stuart times, with an introductory chapter on the proceeding period. Manchester, 1920), aan wier meesterlijk werk ik dit alles ontleend heb, is van meening, dat de oudere Engelsche gesprekboekjes, die alle eerst tegen 't eind der XIVde eeuw verschijnen, zonder twijfel onder den invloed van de Vlaamsche gesprekboekjes moeten gestaan hebben, waaronder het Brugsche Bouc der Ambachten het eenig nog bekende is. In ieder geval gaat Caxton's tekst terug tot een latere redactie van het Livre des Métiers (begin XVe eeuw). Ik hoef hier niet over | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
't werk van Caxton uit te weiden, daar ik later toch op het Livre des Métiers terugkom. Dit boekje van Caxton nu was in Engeland niet het eenig: 't werd gevolgd door andere, die men opgesomd vindt bij Lambley. Het zou me te ver leiden, moest ik al de methodes opsommen en de verdere geschiedenis van de kennis en het onderwijs van 't Fransch in Engeland geven. Over dit alles wordt de belangstellende ruimschoots ingelicht door K. Lambley in haar zooeven genoemd boek. Toch wil ik dit eerste deel niet verlaten zonder nog te wijzen op een anderen interessanten paedagoog uit de XVIde eeuw in Engeland: G. de la Mothe, N. Hij was een Fransch réfugié. Hij schreef The French Alphabet (1592), een zeer practisch boekje. Het gaf regels voor uitspraak en familiare dialogen over gewone zaken (groeten, weer, tijd, koopen, enz.), gevolgd door een reeks zegswijzen en spreekwoorden (Treasure of the French Tongue). De methode (door hem zelf uitgelegd) is: een goed leeraar hebben; de letters en syllabes correct leeren uitspreken; dan lezen: eerst traag, drie à vier regels per dag, ieder woord vier à vijf keeren spellen; lezen en uitspreken, dan dien zin vertalen, in 't Engelsen (woord voor woord), en dien zin overschrijven in een daartoe bestemd schrijfboek en dan van 't blad trachten te vertalen. Daarna opnieuw uit 't Engelsch terug in 't Fransch vertalen (op deze werkwijze wijst nu ook een Fransch hoogleeraar in 't Duitsch te Rijsel: A. Pinloche, die dat noemt: retraduction, in La nouvelle pédagogie des langues vivantesGa naar voetnoot(1). Zoo, gaat de la Mothe voort, moet men alle dagen doen, en steeds het ‘Alphabet’ herhalen. Later mag men sneller lezen en vertalen. Eindelijk is het best kennis te maken met een Franschman of zelfs, als de mogelijkheid daartoe bestaat, een Franschen Bijbel te koopen en alle dagen naar de Fransche sermoenen te gaan luisteren. Ook moeilijke boeken lezen en aanteekeningen nemen. Over 't algemeen bevatten de Engelsche taalboekjes van dien tijd: XVIIde eeuw, regels over uitspraak, spraakkunst, leesoefeningen en een woordenlijst. Ze zijn in het Fransch en in 't Engelsch geschreven. Gewoonlijk vertaalde men uit het Fransch in 't Engelsch. Men hechtte ook veel gewicht aan een correcte uitspraak; | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
grammatica werd als bijzaak onderwezen en alleen de hoofdregels dienden onthouden te worden. Spoedig ging men over tot conversatie. 't Latijn werd op dezelfde wijze onderwezen: door dialogen. Men ging daarbij te werk ongeveer als nu bij 't onderwijs in de moderne talen: 't omringende leven werd besproken: klas, bezigheden, weg naar huis, spelen, wenschen van de kinderen, etc. Maar, zei een welbekend Engelsch paedagoog, Sir Thomas Elyott, die methode is alleen goed wanneer de leerling daarbij alle dagen en met verschillende menschen uit zijn omgeving kan sprekenGa naar voetnoot(1). Uit de spraakkunst werden alleen de hoofdregels gegeven; bij vertalingen, vertaalde men uit de vreemde taal (Lat. of Fr.) in 't Eng. en, een uur of wat later, dit opnieuw in de vreemde taal, met vergelijking met 't origineel. Keeren wij nu terug tot onze gesprekboekjes. Deze schijnen een oud middel te zijn om vreemde talen te leeren. Want reeds in de 9e eeuw is een Latijnsch-Duitsch gesprekboekje in Duitschland aan te wijzen, bestemd voor vreemdelingen of althans Romaansch-sprekenden, die Duitsch willen leeren. Het bevindt zich in hetzelfde handschrift, waarin ook de tekst A van de Exhortatio ad plebem en de Kasselsche Glossen voorkomen. Er wordt daarin naar naam en vaderland gevraagd, naar het doel der reis, waarop met een beleefdheid wordt geantwoord; of dan de woorden van den vragensteller verstaan worden, waarop beleefdheidszinnen volgen. De taal is Beiersch. Daarop volgt, in de Xde eeuw, (hs. Bibl. Nationale) een werkje genoemd: Die altdeutschen Gespräche, Duitsche zinnen met Lat. vertaling, met dezelfde woorden aan het begin: vragen naar herkomst en vaderland, als in de Kasselsche glossen. De auteur is een Franschman, die maar gebrekkig Duitsch kon en de woorden in Fransche articulatie weergeeft. De taal is Middelfrankisch met sporen van Nederfrankisch. (Over die twee boekjes, zie G. Ehrismann, Geschichte der deutschen Literatur bis zum Ausgang des Mittelalters, 1. Teil, München, 1932, pp. 259, 264). Op eenige paedagogische verdienste mogen deze beide Duitsche boekjes niet bogen. En buiten deze twee is er, bij mijn weten, in de Middeleeuwen in Duitschland niets meer na te wijzen, behalve | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
het gesprekboekje door Hoffmann von Fallersleben gepubliceerd en waarop ik dadelijk terugkom, wanneer ik het over Le Livre des Métiers zal hebben. Hoe leerde men nu vreemde talen bij ons in de Middeleeuwen? De vraag beperkt zich bij de studie van het Fransch. Door den invloed van den adel, die verfranscht was, door dien van de Fransche literatuur, door het gemeenschappelijk leven van veel Vlaamsche en Waalsche kooplieden, vooral op de jaarmarkten in Champagne, breidde zich de kennis van die taal uit. Daarbij ging men niet zelden te werk als nu, nl. door uitwisseling van kinderen, ook met Walen, die Nederlandsch kwamen leeren (zie H. Pirenne, Histoire de Belgique, I, 1929, pp. 160, 338 n. 3). En juist die economische behoeften zullen, zooals twee eeuwen later in Antwerpen, te Brugge, ca. 1350, er de aanleiding toe geweest zijn, dat een Waalsch schoolmeester het nu door de uitgave van Prof. J. Gessler weer goed bekend Livre des Métiers (Bouc der Ambachten) schreef. In hoeverre dit werkje op voorgangers steunt, o.a. op de Vocabularia, Gemmae en andere soortgelijke glossaria en groepsglossaria, dient nog uitgemaakt (over zulke werkjes, zie de dissertatie van Bellaard bij de Teuthonista en de Oude Glossen van Buitenrust Hettema). Ook zouden in zoo'n onderzoek de Leeren van Hoveschede - of Contenances de Tables, Modus Cenandi - moeten betrokken worden, zooals Dr. W. de Vreese er onlangs nog een in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Leiden (dl. 52, 1933, p. 85-142) heeft aan 't licht gebracht, en wel o.a. volgens een methode, door Prof. Verdeyen voorgeslagen, bij zijn onderzoek naar de bronnen van Fickaert's Colloquia, o.m. van 't tafelgesprek dat zeker naar zoo'n Modus Cenandi is opgesteld. Het Bouc der Ambachten geeft niet alleen de namen van de beroepen, maar bestrijkt het geheele gebied van den dagelijkschen omgang. Behalve natuurlijk-klinkende gesprekzinnetjes, vindt men er de gewone woorden voor het menschelijk lichaam, de kleeding, huis en hof, huisraad, eten en drinken, stad en markt, de bedrijven, handelsartikels, kerk, godsdienst en onderwijs, rechtspraak, bestuur en wetenschap. Het werd nagevolgd door Caxton in zijn Rygt good lernyng, ook door den schrijver van het Gesprächbüchlein, door Hoffmann von Fallersleben in pars IX van zijn Horae uitgegeven | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
('t werkje is door hem gedateerd 1360-70, door K.J. Riemens ± 1420), en later werd het in gewijzigden vorm te Antwerpen uitgegeven bij Roland van den Dorpe, nog vóór 1501. Intusschen is dit Livre niet het eenige soortgelijke gesprekboekje in de Nederlanden geweest. Zoo heb ik in het Rijksarchief te Brussel, onder de ‘Manuscrits divers’, een strook perkament ontdekt, die de bovenhelft van twee folio's is, en die een gesprek bevat tusschen een lakenverkoopster en een klant. Naar het schrift te oordeelen kan dit wel uit de tweede helft van de XIVde eeuw dagteekenen. Denzelfden tekst, met daarbij nog een tafelgesprek en een opsomming van de deelen van 't lichaam, welke tekst, ook naar den inhoud, van het Brugsche Livre des Métiers nogal afwijkt, vindt men terug in een Haagsch papieren handschrift, dat daarbij nog getijden en inlichtingen over een reis naar het H. Land bevat. Dit handschrift kan wel, naar de papiermerken, van ± 1540 zijn. In de XVIde eeuw is Antwerpen een belangrijk centrum geweest voor de studie van de moderne talen, inz. van het Fransch. Behalve op Noël de Barlaimont en op Fickaert's Colloquia, dient nog de aandacht gevestigd te worden op twee verdienstelijke paedagogen: Gabriel Meurier en Peeter HeynsGa naar voetnoot(1). G. Meurier, een Henegouwer, is de schrijver van talrijke werken om Fransch en Nederlandsch te leeren. Van hem hebben wij een woordenboek (Vocabulaire François-Flameng, 1557 en Dictionnaire François-Flameng, 1574), spraakkunsten, werkjes over woordenschat (Magazin de Planté, 1567) en verzamelingen van briefmodellen. Alle deze werkjes hadden meer een practisch dan een zuiver wetenschappelijk doel. Eigenaardig is ook, dat de schrijver bij deze spraakkunstige oefeningen, ook een zedelijk en paedagogisch doel beoogde. Saai zijn ze echter niet. De toon van sommige, als de Colloques of Tsamencoutinghen, 1558, is vroolijk schertsend. In dit werkje, dat over beleefdheidsgesprekken en alledaagsche onderwerpen (slapen, eten, drinken, zieken bezoeken, soldatenleven) gaat, zijn kwinkslagen, woordspelingen en grappen overvloedig aanwezig. Ridendo docet. | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
Ook in de briefmodellen werd naar hoogst mogelijke afwisseling in de keus der onderwerpen gestreefd, in welke brieven zelfs belangwekkende fabulaties voorkomen. Deze boekjes waren reeds van registers voorzien om het gebruik en naslaan te vergemakkelijkent. Gewoonlijk begon men met de spraakkunst, waarop men overging tot de conversatie, om eindelijk brieven te leeren opstellen. De gevolgde methode was hier, evenals in Engeland, reeds gedeeltelijk de directe, ondanks de tweetaligheid der schoolboekjes, maar een zeer gematigde directe methode, d.w.z. men gebruikte zooveel mogelijk de vreemde taal als voertaal. Zoo komt er in de Tsamencoutinghen van Meurier een gesprek voor in het Fransch zonder Nederlandsche vertaling, om den leerling er toe aan te zetten, nu eens zelf zijn krachten te beproeven. Op school werd trouwens Fransch gesproken, als blijkt uit de gefingeerde brieven van een Duitscher die daarover klaagt. Men zag daarbij tegen hard werken niet op: veel lessen en weinig verlofdagen. Gedurende hun vrije uurtjes werden de scholieren dan nog uitgenoodigd om Fransche comedies, als die van den Gentschen schoolmeester Gérard de Vivre, van buiten te leeren om de taal vlotter te leeren spreken en met zelfvertrouwen in het openbaar op te treden. En reeds in dien tijd ook lette men op een zuivere uitspraak - nil novi! Het is ons bekend dat Meurier in zijn Grammaire Françoise (1557) heel wat moeite besteedde aan de élision, liaison, met menigvuldige raadgevingen en wenken, o.a. aan de Duitschers, wier fouten hij verbeterde. Ook aan taalzuivering - wat doen onze schoolboekjes nu! - zien wij hem in zijn Propos puérils (1546) bezig, wanneer hij de vertaling van Doe tvyer ende keerse wt verbetert in het correcte Enteindez Ie feu et la chandelle, in plaats van het foutieve Faites le feu et la chandelle hors. Buiten Meurier heeft ook de onlangs door Prof. Verdeyen opnieuw ontdekte Claude Luython zich verdienstelijk gemaakt door zijn Dictionnaire Franchois & Flameng van 1552 en La Merveilleuse et joyeuse Vie d'Esope, 1548, beide in de twee talen ‘om te leeren perfectelyck lesen ende spreken Fransois.’ Al deze werken, benevens andere nog, werden ijverig gebruikt op de druk bezochte school van Peeter Heyns, in den Lauwerboom. Heyns zelf is de schrijver van menig omgewerkt en aangepast schoolboekje. Hoe het op zoo een schooldag aldaar toeging, kan | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
de belangstellende lezer vinden in het boeiend werkje van Prof. Dr. M. Sabbe: Peeter Heyns en de Nimfen uit den Lauwerboom. Gaan nu al deze boekjes uit van de gesproken taal en hebben ze tot doel de levende taal practisch te leeren gebruiken, o.a. ook door zinnetjes van buiten te doen leeren, zoo heeft het toch reeds zeer vroeg niet aan grammatica's ontbroken. De oudste vindt men weer in Engeland. Het eerst: een kort Latijnsch leerboekje over de Fransche werkwoorden (XIIIde eeuw). Later verschijnt een werkje, dat ook over uitspraak, syntaxys en zelfs vormleer handelt: de Orthographia Gallica; ze is zeer populair geweest. Verder hebben we nog de Tractatus Orthographiae (over uitspraak en spelling), en een werk met denzelfden titel van kannunik Coyfurelly, doctor of law in Orleans. Die werkjes behooren nog tot de XIV de en zelfs XIIIde eeuw. Later komen, zooals ik reeds heb aangetoond, werkjes van meer analytischen aard in zwang. De grammatica wordt nochtans in de XV de eeuw niet verwaarloosd. Vooral de werkwoorden worden bestudeerd. Zoo kunnen we wijzen op een Liber Donati en Cy Commence le Donait soloum douce franceis de Paris, 't werk van zekeren R. Dove, die ook een paar Regulae de Orthographia Gallica in 't Lat. had geschreven. In die Regulae had Dove o.a. regels over de vorming van 't meervoud der substantieven en over de pronomina gegeven. Daarop volgen nog veel andere werkjes van dien aard (ook over bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden, etc). Tot hiertoe nu waren al de spraakkunsten in 't Latijn opgesteld. Deze taal was de voertaal van het onderwijs en diende ook als basis voor het aanleeren van 't Fransch. Nu echter gaat een werk, in 't Fransch zelf geschreven, verschijnen, nog vóór 1409: Donait françois pur briefment entroduyr les Anglois en la droit langue du Paris et de pais la d'entour fait aus depenses de Johan Barton par pluseurs bon clercs du language avantdite. Het was in de XIV de en XVIIde eeuw in Engeland nog een betwiste vraag of een Fransche spraakkunst in 't Engelsen dan wel in 't Fransch behoorde geschreven te worden. Dit werk van Barton is duidelijk en nauwkeurig. De eerste hoofdstukken gaan over de letters, de uitspraak, enz. | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
Maar we moeten vooruit en, evenals ik in de XVIde eeuw in Engeland op de la Mothe N. wees, kan ik nu niet nalaten ook nog het werk van twee verdienstelijke grammatici aan te halen. Aan het hof van Hendrik VIII waren twee leeraars in 't Fransch verbonden, die ieder een boek over 't onderwijs in die taal hebben geschreven, maar die in de door hen toegepaste methodes heel en al verschilden. John Palsgrave was een Londenaar en had te Cambridge en te Parijs gestudeerd. Giles Duwes was een Franschman, die mirabile dictu, Engelsch kon. Palsgrave publiceerde een foliant van 1000 blz., in 1530: L'éclaircissement de la langue françoyse. Duwes, in 1533: An introductorie for te learne to rede, to prononce and to speke French trewly, etc, 4o, 102 bladen. Palsgrave wijdt eerst heel veel aandacht aan de uitspraak. Het tweede boek gaat over de negen rededeelen, met gedurige verwijzing naar het derde boek, dat een soort syntaxis is. Duwes' handboek integendeel vervalt in twee boeken: 1o) spraakkunst: de uitspraak komt er af met zeven gebrekkige regels; dan komt woordenschat, geschikt zooals in de vroegere vocabularia. De spraakkunst wordt dan ook zeer bondig behandeld, uitgenomen de werkwoorden, die uitvoerig onder alle vormen worden ingeoefend (steeds met een object: j'ai grand désir, niet j'ai alleen). 2o) het tweede boek beslaat meer dan de helft en bevat oefeningen. De methodes verschillen. Duwes is practisch, eenvoudig, onderhoudend. Een stevige kennis van den woordenschat en een grondige kennis van 't werkwoord vormen de basis. Om snel te leeren moet de student de werkwoorden op alle mogelijke wijze aanleeren (repetitie), bijv. ik heb, heb ik, waarom heb ik; ook in de andere personen; dan: ik heb mij, ik heb u, ik heb hem, heb ik mij, enz. Regels geeft hij niet veel. Palsgrave integendeel geeft er heel veel en doet ze van buiten leeren; ook doet hij uit 't Engelsch in 't Fransch vertalen. Gedurende de M.-E. zien we dus dat vreemde talen aangeleerd worden met een practisch doel. De vormende zijde van zoo een onderwijs zal men eerst later inzien. | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
Men leert de talen volgens de grammaticale methode, of volgens de natuurlijke of analytische, waarbij het geheugen een hoofdrol speelde. We zullen ons nu tot Duitschland wenden. De directe methode die we thans huldigen is door Duitsche geleerden voorgestaan en gepropageerd. Nochtans is ze geen product van de 19de eeuw. Laten we dus een blik werpen op den toestand aldaar in de M.-E. om, daarna, na te gaan, hoe, in de XVIIde en XVIIIde eeuw, beide methodes zich ontwikkelen. In Duitschland moest eigenlijk eerst het Engelsch onderwezen worden, daar in de Xde eeuw reeds handelsbetrekkingen, dank zij de Hansa, met Engeland bestonden. Doch de taal die men eerst aanleerde, was het Fransch. Door de kruistochten en door gemeenschappelijken omgang onder den adel leerde men Fransch. Wolfram von Eschenbach kende een paar woorden uit die taal. Maar later, door den invloed van de Fransche letteren, door het feit dat Karel V het Fransch als diplomatieke taal invoerde en door de Hervorming (Hugenoten), verspreidde zich de kennis van die wereldtaal. Zoo leerde men het op de Ritterakademien, d.z. scholen voor de jongelui uit den adel. De taal werd er practisch in woord en schrift gedoceerd; men las o.a. Télémaque. Maar ook de hoogere burgerij moest en wilde Fransch kennen. De handelsbetrekkingen sedert de XVIde eeuw brachten dat met zich mee, alsook betrekkingen met de in West-Duitschland gevestigde Walen of Réfugiés (1685). Daarbij verlangde een Leibniz (Nova Methodus Docendique Juris) de kennis van het Fransch en het Italiaansch. Het ideaal van de nieuwe cultuur stelde, tegen de vreemde humanistische school, het moderne en practisch-bruikbare als gevolg der levensbeschouwing der Verlichting. Men sluit eerst aan bij Comenius en wil een zakelijk onderwijs. Het komt misschien hier niet van onpas eventjes aan de principes te herinneren, waarop deze Moravische paedagoog zijn methode voor talen vestigde. We vinden ze duidelijk uiteengezet in zijn Didactica magna, hoofdstukken XXI en XXII. ‘De studie der talen moet parallel gaan met die der dingen, vooral bij de jeugd, d.w.z. zoodanig dat we evengoed de dingen | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
leeren als de woorden en dat we evengoed de woorden begrijpen als we de zaken uitdrukken, want we moeten menschen vormen en geen papegaaien. Daaruit vloeit voort, dat de woorden nooit afzonderlijk mogen aangeleerd worden. Iedere taal moet men zich door het gebruik eigen maken, veeleer dan door regels; dus talrijke oefeningen: hooren lezen, herlezen, overschrijven. schriftelijk en mondeling navertellen. Nochtans zijn de regels onontbeerlijk, om het gebruik te steunen en te versterken. Dat moeten grammatische regels zijn, geen philosophische. De regels dienen uit te gaan van een reeds gekende taal, en alleen de verschillen tusschen die taal en de nieuwe aantoonen. Daarbij moeten de oefeningen gaan over reeds gekende onderwerpen om daardoor op de onderwerpen zelf de aandacht niet af te leiden. Alle talen kunnen dus door één methode aangeleerd worden: het gebruik, gesteund door regels die gemakkelijk te verstaan zijn, die vooral de verschillen aanduiden met de reeds gekende taal en door oefeningen op gekende onderwerpen.’ In overeenstemming met deze principes heeft Comenius dan later zijn Janua lingarum en zijn Orbis pictus uitgegeven. Maar zijn zwakke zijde was, dat hij bij zijn aanschouwelijk onderwijs niet de voorwerpen zelf gebruikte, doch afbeeldingen daarvan. Fransch doceerde men op de Economisch-mathematische Realschule van Hecker (1747) en op het Philanthropinum van Bosedow (1774). Basedow, zoon van een pruikenmaker, werd in 1723 te Hamburg geboren. Hij studeerde in de theologie en werd geëxcommunieerd. Hij hield zich met onderwijs bezig en, nadat hij kennis had gemaakt met Wolke, stichtte hij. in 1774, te Dessau, zijn Philanthropinum, zijn school. Daar paste hij o.a. op de studie der talen zijn versinnlichende Sprechmethode toe, wat wij nu noemen de directe methode. Wolke moest Latijn doceeren. Hoe hij te werk ging, vernemen wij uit het relaas van een bezoek aan die school door leeraar Schummil, van Maagdenburg. Wolke stelt zijn leerlingen op een rij als soldaten, en hij, als officier, beveelt in 't Latijn wat ze moeten doen: bijv. Claudite oculos, en allen sluiten de oog en; of circumspicite, en ze kijken rond; of imitamini sartorem, en ze naaien als kleermakers, enz. De leerlingen moeten | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
naar woorden raden; ze moeten het geschreeuw van de dieren namaken, waarvan Wolke de namen voorzegt; overal sprak men Latijn, als salve, ol salve mi Wolki da mihi basium, of placetne tibi butyrum, amice? En toch, ondanks zoo'n levendig en veel beoefende studie der talen, kenden de leerlingen noch Latijn, noch Fransch, en het Philanthropinum ging na een paar jaar uiteen. De kennis van 't Engelsch was nog veel minder verspreid dan die van 't Fransch. Noch door de handelsbetrekkingen in den Hansatijd, noch in de XVIIde eeuw onder den invloed van de Engelsche komedianten, heeft een breede kennis van deze wereldtaal ooit kunnen wortel schieten. Eerst in den loop van de XVIIIde eeuw is men beginnen Engelsch te onderwijzen: denk aan de sterke wederzijdsche literaire belangstelling van het laatste derde der 18de eeuw, met als gevolg de bekende vertalingsliteratuur. Het doel van het onderwijs in het Fransch en in 't Engelsch tot hiertoe, was en bleef het zuiver practisch aanleeren der taal, ook in weerwil van Comenius, die de vormende bedoeling van 't onderwijs had naar voren gebracht. Men nam toen dikwijls zijn toevlucht tot zgn. taalmeesters, vreemdelingen zonder geregeld leven en vast beroep, die hun taal door voorzeggen en laten napraten leerden. In de 18de eeuw ging nu de invloed der grammatici deze praatmethode te lijf. De oudste Fransche grammatica, die men in Duitschland kan nawijzen, is de Gallicae Linguae Institutio van Pilotus (J. Pillot) en de Französische Grammatica van Gérard du Vivier (Keulen 1655). Voor 't Engelsch heeft men: Double Grammar for Germans to learne English and for English Men to learn German Tongue, door Heinrich Offelen (Londen, 1687). Vroeger waren er slechts werken van meer algemeen karakter, als Bref Grammar of English, van W. Bullokar (1586), die reeds het belang van een fonetisch schrift inzag, en, voor vreemdelingen, de English Grammar made by Ben Jonson for the Benefit of all Strangers, out of his Observation of the English Tongue now spoken and in use (Londen, 1634). Al deze leerboekjes huldigen een soort van deductief-grammatische methode: de oudste theoretici waren immers Humanisten en door de Latijnsche grammatica gevormd. | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
Pillot bijv. begint met een uiteenzetting der rededeelen en beweert dat de zuiver inductieve methode in den vreemde, zonder voorgaande studie van de spraakkunst, tijdverlies beteekent; het beste middel is, zegt hij, het aanleeren van de vormleer door regels (vgl. Palsgrave). Andere auteurs bezondigen zich ook aan een dilettantisch etymologiseeren. Daarentegen worden, met het oog op het kunnen spreken, de practische oefeningen in lezen en spreken niet verwaarloosd. Voor een werkelijke synthese van deze twee methodes: spraakkunst en regels, en: spreken, was de tijd nog niet rijp. De grammatici sloten aan bij het systeem der Latijnsche spraakkunst: eerst werden de rededeelen door paradigmata uiteengezet, dan volgde de syntaxis. Ook nog in de XVIIde eeuw. Maar men gaat stilaan meer gewicht hechten aan de gesprekken. De Colloquia van een Joh. Sturm en een Erasmus waren alom bekend. Men maakt conversatieboekjes, men stelt berijmde zinnen op voor het inoefenen van flexievormen, leert spreekwoorden van buiten. Ook beveelt men aan, boeken en couranten te lezen en het gelezene na te vertellen. De XVIIIde eeuw ging hierin vooruit in zooverre deze soort van oefeningen uitgewerkt en de dialogen niet meer van buiten geleerd werden. Men zal nu de taal inductief gaan leeren. In de klassen werd wel is waar de systematische spraakkunst voor onontbeerlijk gehouden en maakte men nu voor den eersten keer vertalingen uit de moedertaal in de vreemde (in casu: Fransch). Doch men probeerde ook, naar de inductieve methode, de taal aan te leeren door gesprekken over 't dagelijksch leven, terwijl de afleiding der regels voor later gereserveerd werd. Men beriep zich op een Ratichius en een Comenius, en de Philanthropinisten. Dat was te danken aan den invloed der ‘Sprachmeister’. Het doel van het onderwijs was en bleef, niet alleen het aanleeren der regels en het kunnen lezen, maar het practisch gebruik der taal. Het voornaamste resultaat van de methodische pogingen der XVIIIde eeuw vormt de spraakkunst van Johan Valentin Meidinger, Practische französische Grammatik, wodurch man die Sprache auf eine ganz neue und sehr leichte Art in kurzer Zeit gründlich erlernen kann. Frankfurt a. M.; 1783. Tusschen 1783 | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
en 1857 verschenen er zeven en dertig uitgaven van! Meidinger (1756-1822) was leeraar in het Fransch en in het Italiaansch te Frankfurt. Zijn Fransch is wel niet altijd van fouten vrij te pleiten. Eerst de regels aanleeren, zegt hij: hij begint dus met paradigmata over 't artikel, substantief, adjectief, enz., zonder nochtans vormleer en syntaxis te scheiden; daarna komen vertalingen in de vreemde taal als oefeningen op de regels. Juist die vertalingen, waaraan hij belang hechtte, zijn het nieuwe van zijn systeem. Later volgt het werkwoord, dan anecdoten of ‘Histörchen’. Daarmee werd het eigenlijk grammatisch onderwijs ingevoerd, waardoor het practisch gebruik op den achtergrond schoof. Het achteruittreden van de practisch-analytische methode ten gunste van een theoretisch-synthetische en weldra ook het achteruittreden van het doel van het taalonderwijs: practisch gebruik, op het einde der XVIIIde eeuw, is geen toeval, maar vindt een verklaring in den ontwikkelingsgang der ideeën die in de nieuwhumanistische paedogogie tot uitdrukking kwamen. De Verlichting had voor een moderne wetenschap en een naast den godsdienst bestaande wereldbeschouwing gezorgd en aldus, om wille van het practische doel, het aanleeren der moderne talen moeten bevorderen. Maar ze had aldus ook de eenheid van het geestelijke leven verbroken, die in de M.-E. op den godsdienst berustte en in tegenstelling met Engeland en Frankrijk zocht de Duitsche geest die eenheid in een nieuwe verinnerlijking. Op paedagogisch gebied werd dit verwezenlijkt in het Nieuw-humanistische Gymnasium van W. von Humboldt. Het nieuw-humanisme heeft intusschen de kennis der moderne talen niet bevorderd, maar indirect toch, wel. Want W. von Humboldt, die een vormend onderwijs wilde, en het geheugen, het verstand, de wilskracht, het gevoel cultiveeren, bevond dat de taal hiertoe een zeer geschikt middel was. Van daar zijn poging om als doel van het taalonderwijs de ‘Kenntnis vom Sprachbau überhaupt’ te stellen. Het kwam dus neer op een gymnastiek des geestes, niet op een practische vaardigheid in het hanteeren van vreemde talen. Van daar ook vertalingen in de vreemde talen, om achter grammatische finesses te komen. Spraakkunst en logica werden | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
gelijk gezet en het Latijn gold als voorbeeld van immanente logica. Het grammaticale onderwijs werd voortgezet door Seidenstuecker (1765-1817), Rector van het Gymnasium te Soest. Hij gaf aan de leerlingen een handboek dat te gelijk als woordenboek, spraakkunst en leerboek kon dienen. Hij ging van den zin uit, en gaf geen voetnota's bij de oefeningen. De kern van den zin vormt nu het werkwoord. De uitspraak bleef achterwege. Maar niets was geordend en volgens den graad van moeilijkheid gerangschikt. Eerst een K. Ploetz (1819-1881) heeft (1848) voor een betere gradueering in de uitspraak gezorgd, alsook voor aanschouwelijke voorbeelden bij de regels, zaakrijke zinnen, samenvattende grammatische overzichten, enz. Voordeelen van Plötz zijn: 1. systematische uiteenzetting der uitspraak; 2. zorgvuldige keus der woorden; 3. zaakrijke zinnen; 4. bondigheid in de regels; 5. 't rekening houden met de verschillende schoolsoorten of gestichten. Af te keuren zijn: 1. Plötz houdt te weinig rekening met den vooruitgang der taalwetenschap; 2. dikwijls wordt een afleiding gegeven vóór de stam bekend is; 3. de zinnen zijn wel eens naar den inhoud onbegrijpelijk en dienen verklaard (zinnen uit Alexander of Caesar); 4. de oefeningen zijn geen samenhangende stukken, maar losse zinnen naast elkaar. Hierbij sluit aan Ollendorff's Neue Methode in sechs Monaten eine Sprache schreiben und sprechen zu lernen. Intusschen begon de nieuwe philologie als wetenschap te bloeien. Benecke doceerde reeds kort na 1800 over Spenser en Shakespeare; de romanist Fried. Dietz maakte zich beroemd door zijn grammatica der Romaansche talen (1836), door zijn Etymologisches Wörterbuch der romanischen Sprachen (1853). Terwijl men dus in Bonn de Romaansche philologie in eere hield, waren voor de Engelsche philologie Herbert, Ebert en Grein werkzaam te Göttingen en te Marburg. De historische taalstudie trad op den voorgrond met J. Grimm en Bopp, met Dietz (Fransch). Mätzner en Koch (Engelsch). In aansluiting hierbij ontstond de (historisch) - Genetische Methode des schulmässigen Unterrichts in fremden Sprachen und Literaturen, Zürich, 1846, door Lindner & Mager. Wat de verdeeling der stof betreft, deden ze als hun voorgangers, doch | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
deze methode zocht de resultaten van de wetenschappelijke navorsching over den bouw en de historische ontwikkeling der taal voor het schoolonderwijs te verwerken (etymologisch principe). Karakteristieken: 1. taalvergelijking: bij Engelsen, Duitsch en Fransch moet men vergelijken met de moedertaal en het Latijn; 2. den stamvorm aangeven waaruit de afleidingen ontstaan zijn (werkwoorden, enz.); 3. de grammatica wordt van den zin uit op logische wijze aangeleerd: eerst het werkwoord, enz. Het onderwijs was dus: 1. comparatief; 2. historisch; 3. philosophisch (logisch). Daarnaast was in Frankrijk gedurende de tweede helft der 19de eeuw een andere methode zeer in zwang geweest voor Latijn, Engelsch, Italiaansch: de analytische of interliniaire metode. Waarschijnlijk eerst gebruikt door de Rabbijnen voor het aanleeren van het Hebreeuwsch, werd ze voorgestaan door een paedagoog: Wolf. Ratke. In Duitschland is deze methode sedert 1830 algemeen bekend geworden. Hoofdrepresentanten in Frankrijk en Engeland waren: Jacotot (1770-1840, Hamilton (1769-1830) en Robertson, die Jacoto's principes op het Engelsh toepaste. Het karakteristieke hierbij is dat aan den leerling samenhangende, in kleine lessen verdeelde, lectuur wordt voorgelegd (Hamilton koos 't Evangelium Johannis, voor het Latijn; Jacotot: Télémaque). Zoo leert de leerling lezen en vertalen; de grammatische vormen en de vormleer moet hij zelf verklaren en instudeeren, Een voorlooper van de moderne directe methode is de aanschouwingsmethode, ook intuitieve genoemd. De leerling hoort en gebruikt van het begin af niets dan de vreemde taal. Deze methode werd uitgedacht door Comenius in zijn Orbis pictus (Lat.) en gebruikt door de Philanthropinisten. Voor het Fransch werd de aanschouwingsmethode in de zestiger jaren opnieuw gebruikt met zeker succes door den Hamburger Louvier; in Frankfurt: Xaver Ducotterd (1868), met de aanschouwingsplaten van Wilke. Later volgde in Zuid-Duitschland Lehmann. Als basis wordt de directe aanschouwing gebruikt: de onderwerpen uit de naaste omgeving (klaslokaal, lichaam, kleedij, enz.) worden genoemd en de woorden in kleine | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
zinnetjes gebruikt. Later bedient men zich van platen en leesstukken. Ook krijgen de leerlingen een oefeningenboekje. Doch, zegt men, eerst moeten het hooren en het spreken goed geoefend worden, alvorens men gaat schrijven (Berlitz). De aanschouwingsmethode werd dan even later ook gebruikt door de revolutionnairen van Quosque tandem, in 1882, die van de gesproken taal, van den klank wilden uitgaan, als reactie tegen de letter en de zuivere spraakkunst van vroeger. Ze noemden hun methode de directe of natuurlijke, of analytisch directe. Inderdaad, de meer intensieve studie der moderne talen aan de universiteiten, de behoefte de levende talen ook levendig, d.i. practisch te kunnen gebruiken (eischen van het moderne internationale leven) moesten dwingen tot een verbetering van het taalonderwijs. Daarbij kloeg reeds ca. 1877 Trautmann over de erbarmelijke uitspraak van het Engelsch op de scholen (Anglia, I. 292). Dit was de tijd van de wetenschappelijke beoefening der phonetiek (Ellis 1848, Bell 1867, Sievers 1876, Sweet 1877, Vietor 1884). Een genootschap, met name Quosque tandem, aan het hoofd waarvan Vietor stond, opende in een beroemd geworden brochure: Quosque tandem, der Sprachunterricht muss umkehren, in 1882. den strijd. Men ging nu te keer tegen de oude grammatische methodes die niet veel opgeleverd hadden. Uitgangspunt, ik heb het reeds -gezegd, vormde de gesproken taal. De principes, o.a. uiteengezet door de Association phonétique des professeurs de langues vivantes, waren de volgende:
| |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
Bij de verklaring der teksten zal men ook aan realia doen en den leerling op de hoogte brengen van het leven en de geschiedenis van het vreemde volk; de grammatica moet op wetenschappelijke wijze gedoceerd worden. Het ligt niet in mijn bedoeling hier de directe methode in haar geheel uiteen te zetten. Men kan zich daarover gemakkelijk documenteeren, bijv. in Michel Bréal's brochure: De l'enseignement des langues vivantes (Paris, Hachette, 1893), of, korter, in Collard, Méthodologie de l'enseignement moyen. Handboekjes, waarin deze methode wordt toegepast, zijn er bij de vleet. Nu wordt deze methode nog officieel voorgeschreven. Ze is echter in zooverre gewijzigd, dat men nu wel eens de moedertaal gebruikt, vooral bij het begin, als controlemiddel en als rust: een pauze in de les is noodig, want de aandacht van de leerlingen kan niet altijd gespannen blijven; ook bij de tekstverklaring als controle en bij het grammaticaal onderwijs. En die wijziging is ingetreden na herhaalde critieken, waaronder ik alleen wijs op die van A. Pinloche, vervat in La Nouvelle Pédagogie des Langues vivantes, Paris, 1927, 2e uitgave. En laat me nu maar gerust zeggen, dat de methode voor taalonderwijs niet bestaat. Zooals Herder gezegd heeft, moet ieder meester zijn eigen methode hebben, die hij stilaan met verstand heeft opgebouwd. En deze zal dan weer verschillen volgens den aard der klassen: jongere of oudere leerlingen, zeer of weinig bevolkte klassen, kinderen die vlug assimileeren, of anderen die eerst na langzaam nadenken de taal verstaan en kunnen weergeven. In Amerika, waar op dit oogenblik een heele literatuur is verschenen over de beoefening der vreemde talen, zoekt men nu ook met testen, proefnemingen en allerlei andere moderne procédé's, naar nieuwe methodes. Hoe die allemaal van elkaar verschillen, is | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
best aangetoond in een boek van H.R. Huse, University of North Carolina, The Psychology of foreign Language Study. Chappelhill, 1931. En om te besluiten voeg ik er bij, dat het er niet zoozeer op aankomt, één methode of, eclectisch, verschillende methodes min of meer nauwkeurig toe te passen, doch veeleer een stevige kennis van de te onderwijzen stof te hebben, een klaren geest, een goed hart en ernstig plichtsbesef.
Dr. A. VAN LOEY, Assistent aan de Vrije Universiteit te Brussel. |
|