De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Vier Russiese gedichtenLiedje van de Herfst(Uit ‘Jevgéniej Onjégien’) Reeds had de hemel herfst geademd,
Reeds zeldener had 't zonneken geglansd,
Korter was de dag geworden;
De geheimzinnige schaduw der wouden
Had zich met droef gesuis ontblaard;
De karavaan der schrewende ganzen
Was naar 't zuiden getrokken;
'n Nogal triestige tijd was genaderd:
Reeds stond November in de hof...
POESJKIEN. | |
[pagina 176]
| |
HindoezangHet lied van de indiese gast.(Uit Riémskiej-Kórsakof's ‘Sadko’) Ontelbaar zijn er de diamanten in de grotten van steen,
Ontelbaar de paarlen in de middagzee,
Ontelbaar de wonderen van 't verre Indië...
Er bestaat in de warme zee
'n Wondere edelsteen;
Op die steen leeft 'n feniks,
'n Vogel met 't gelaat van 'n jonkvrouw.
Ononderbroken en zoet zingt ze liederen uit 't paradijs,
En laat haar pluimen openwuiven, en sluiert de zee...
Wie die vogel hoort, vergeet alles.
Ontelbaar zijn er de diamanten in de grotten van steen.
Ontelbaar de paarlen in de middagzee,
Ontelbaar de wonderen van 't verre Indië...
| |
[pagina 177]
| |
Vooruit, trójka!Ga naar voetnoot(1)(Tsugaanse romance) Vooruit, trójka! Donzige sneew;
De vorstige nacht rondom.
Zilverachtig schijnt de maan.
Snel glijdt 't paartje met z'n tweeën voorbij...
Lief fluistert ie verzekering
En kijkt haar vriendelik in de ogen.
Maar zij is vol van onrust:
Belooft haar de liefde iets?
Als in bange dromen
Naar de verten snelde ze onophoudend voort,
En kan zich niet herinneren hoe lippen
Zich plots versmolten met haar mond...
Vooruit, trójka! Donzige sneew;
De vorstige nacht rondom.
Zilverachtig schijnt de maan.
Snel glijdt 't paartje met z'n tweeën voorbij...
Reeds was de nacht door 't morgenrood vervangen,
Goudgekleurd begon 't morgenuur,
De trójka met 'n kleine pasje
Keert weer naar huis.
Ach! Hoe lang duurt 't geluk?
Zouden ze niet wegschitteren als droom
Deze liefkozingen vol wellust
En de klank der wijnschalen?
Vooruit, trójka! Donzige sneew;
De vorstige nacht rondom.
Zilverachtig schijnt de maan.
Brengt men beiden nog weer bijeen?
| |
[pagina 178]
| |
Vólga, Vôlga!(Het Lied van Stjénjka Rázien, de Atamán der Vrije Donse Kazákken). ‘Ik ben op de wereld gekomen om kwaad met kwaad te vergelden. Ge zegt dat uw ziel brandt van liefde; - de mijne wordt door haat verslonden.’ Deze beroemde ballade vergt enkele inleidende aantekeningenGa naar voetnoot(2). 't Juiste woord is kazák en niet kózak. Zelfs indien men vroeger ook in 't Russies kozák mocht geschreven hebben, was toch de uitspraak kazák, gezien onbeklemtoonde o als a luidt. Het vrouwelik is kazátsjkaGa naar voetnoot(3). Het woord is van Turks-Tataarse (Oeralo-Altaïese) herkomst. In 't Turks is de betekenis rover, in 't Tataars lichtgewapend krijgsman. De Kazakken zijn dus vermoedelik van Tataarse afkomst. Steeds door vijandelike volken omringd, vormden ze zich tot uitmuntende strijders. De mannelike bevolking telde meer dan 16 man, zodat ze Rusland steeds met 'n aanzienlike krijgsmacht van lichtgewapende ruiters (karabijn en sabel) konden bijstaan. De streek der Kazakken is 't oude land der Skuten (de stroomgebieden van Dnjepr, Don. Vólga en Oerál), ten N. waarvan de Neuroi woonden, d.w. de nog onverdeelde voorouders der Slaven. waarvan Herodotos (5de e.v. K.) spreekt. Er zijn twee grote hoofdstammen: de Klein- en de Grootrussiese Kazakken. | |
[pagina 179]
| |
Tot de Kleinrussiese behoren de Kazakken van de Dnjepr (Zaporogiese K.) en tot de Grootrussiese die van de Don (de vroegere Tanaïs), de Vólga en de Oeral of Jaïk, zoals die stroom tot de 18de e. heette. De Zaporogiese Kazakken waren vermaard als woeste vrijbuiters. Za betekent: aan gene zijde, en poróg: stroomversnelling. 't Zijn dus die Kazakken die leven aan gene zijde - nl. naar de monding toe - van de stroomversnellingen die zich in de Dnjepr voordoen tussen Jekatjerinoslaf en Aljeksandrofsk. 't Steppenland van de Donse Kazakken vormde 'n afzonderlike Zuidrussiese provinsie met ± 16 inwoners. De hoofdstad is Novotsjerkask aan de monding van de Don, en zetel van 't bestuur, de biskop en de hetman (of getman). Hetman en atamán zijn doublets met hoofdman, Hauptmann, enz., en betekenen Kazakkenopperhoofd, Kazakkenaanvoerder, enz. Onder de hetman staat de jessaoél of Kazakkenkapitein. De atamán wordt gekozen door 't volk. Ie heeft 'n zeer grote macht: beschikt over leven en dood. Ook in Polen bestond tot de aanvang der 18de e. 'n hetman, d.w. de opperste legerbevelhebber na de koning en door deze aangesteld. Bijna overal, tussen de periodes van vreemde overheersing en eigenlike Russiese kolonizering is er 'n tussenperiode, nl. die van 't Kazakkenregiem. Deze avonturiers vormden o.z.t.z. 'n sport voorwacht en voorkolonizering. Aanvankelik liet men hun vrije handeling, om hun daarna, eens dat de vreemdrassige horden door hen uitgeroeid of verjaagd waren, hun veroveringen te betwisten. De vrije stanîtsuGa naar voetnoot(4) of dorpen van de Donse Kazakken vormden onder Tsarj Michaiél (1613-1645), de eerste Romanof en vader van Aljeks-jéj I (1645-1676), 'n autonome krijgskolonie die men 't ‘Grote Leger van de Don’ noemde en waarin de voortvluchtige horigen vrij werden. 't Donleger kreeg jaarliks soldij van de tsarj mede met kruit en lood en ook brood. Volgens haar statuut mocht deze Kazakkengemeenschap aan geen landbouw doen: 't waren veetelers, jagers, vissers, rovers en slavenhandelaars. Talloos waren de vrijvingen met Moskvá, de Tataarse chan in de Krum (en niet Krim), de Turkse sultan en de Perziese sjah. | |
[pagina 180]
| |
De opstand van Stjénjka Rázien, de ‘hetman der geuzen,’ heeft men de eerste der Russiese omwentelingen genoemd. Stjénjka is net als Stjópa en Stjepánoesjka 'n liefkozend verkleinwoord voor Stjepán of StjefánGa naar voetnoot(5). Stjepán Timofjejevietsj Rázien behoorde tot 'n gegoede Donse Kazakkenfamilie en bekleedde 'n tamelik aanzienlike plaats in 't Donleger. De opstand die ie deed losbranden, greep plaats tussen 1669 en 1671. 't Was de grootste volksbeweging tegen de bojárjeGa naar voetnoot(6) uit de Moskoviese of Oudrussiese periode (vóór Pjotr Vjelîkiej, 1682-1725): uitgaande van 't zuiden tastte ze gans Rusland tot aan de Witte Zee aan. Aanleiding tot de ontevredenheid was o.a. de belasting op 't zout (vgl. in Frankrijk Louis Mandrin in de eerste helft der 18de e.) en de ongerechtigheden aan 't hof van Aljeks-jéj Michajlovietsj. Maar ondanks de sosiaalpolitiese grond en omstandigheden dezer revolusie moeten we toch de figuur van Stjénjka Rázien hz. beschouwen als die van 'n avonturier en 'n | |
[pagina 181]
| |
rover, net als dit later 't geval is voor PoegatsjófGa naar voetnoot(7). Op 'n bepaald ogenblik telde z'n leger 20.000 man en beliep 't aantal opstandelingen 200.000. Volgens 'n oude vertelling roofde de Kazakkenbende van Stjénjka Rázien, tijdens 'n tocht naar 't Zuid-Oosten, 'n Perziese koningsdochter. Liefde kwam tussen de atamán en de prinses, maar hij offerde haar op voor z'n mannen. Wellicht gaat 't hier slechts om 'n sprookje. In ieder geval danken we er talloze kunstwerken aan, o.a. deze beroemde oude ballade en de overheerlike film van Toerzjanskiej. Door verraad werd Stjénjka Rázien eindelik ten val en in Moskvá, in 1671, ter dood gebracht. Tsarj Aljeks-jéj is niet alleen krachtig opgetreden tegen de Donse Kazakken, maar wist ook de suzereiniteit te verkrijgen over de Kazakken van de Dnepr, in ruil voor de hulp die ie hun atamán Chmjeljnîtskiej beloofde en verleende tegen de Polen. Later doodde Pjotr Vjelikiej de vrijheid en regeringsloosheid van Oekráina ('t land ‘oe kraja’, d.i.: bij de grens), wijl Jekatjerîna Vjelîkaja zoals gezegd de Oeralkazakken overwon en ook de Zaporogiese roverrepubliek verpletterde. In 1836 bracht Nikoláj I (1825-55) bij oekasGa naar voetnoot(8) wijziging in 't statuut der Donse Kazakken om hun oude voorrechten nog meer in te korten en hun meer en meer in te lijven in 't sisteem van algeheel despotisme van 't tsárstvo. Te dien einde trof de tsarj hen in hun aloude gebruiken: tot dan was er volledige gelijkheid in rechten en plichten onder hen geweest; hun officieren werden door gans de gemeenschap gekozen; lijfeigenschap bestond niet; voortaan werden de graden uitgereikt door de tsarj en moesten geëerbiedigd worden, en de lijfeigenschap werd ingevoerd. | |
[pagina 182]
| |
Vólga, Vólga!1.[regelnummer]
- Van achter 't eiland,
Uit de wijde golven van de stroom,
Duiken op in bonte kleuren,
Boten met gespitste boeg.
Op de voorste is Stjénjka Rázien,
Met in z'n armen 'n prinses,
Feestend de niewe bruiloft,
Vreugdevol en dronken.
2.[regelnummer]
- Achter hen is morren hoorbaar:
‘Ie heeft ons voor 'n vrouw geruild,
Slechts 'n nacht met haar verbracht,
Was ie 's morgens zelf tot vrouw geworden.’
Dit morren en dit spotten
Hoort de verschrikkelike hetman,
En met krachtige hand
Omgrijpt ie de gestalte van de Perziërin.
3.[regelnummer]
- Z'n zwarte wenkbrauwen trokken zich samen,
Stormweer rukte heraan,
Met woedend bloed waren gevuld
De ogen van de atamán.
‘Alles zal ik offeren en geen berouw gevoelen,
Geven zal ik de onstuimige kop.’
En z'n machtige stem weergalmt
Tot over de omliggende oevers.
| |
[pagina 183]
| |
4.[regelnummer]
- Wijl zij met neergeslagen ogen,
Niet levend en niet dood,
Zwijgend luistert naar de dronken
Woorden van de atamán.
‘Vólga, Vólga, eigen moeder,
Vólga, stroom van Rusland,
Zag je ooit zulk geschenk,
Van een Donse Kazák?
5.[regelnummer]
- En opdat tweedracht niet zou komen
Onder de lui der vrijheid,
Vólga, Vólga, eigen moeder,
Daar - ontvang de schone.’
Met machtige zwaai heft
Ie de schone prinses omhoog,
En werpt haar over boord,
In de samenstromende golven.
6.[regelnummer]
- ‘Waarom gij duivels, zijt ge treurig,
He, Fielka, dans jij sjoetGa naar voetnoot(9)!
Hef aan, broertjes, ons vermetel lied,
Als herinnering aan haar ziel.’
Van achter 't eiland,
Uit de wijde golven van de stroom,
Duiken bontgekleurd,
Stjénjka Ráziens schepen op.
Vertaling uit het Russies en aantekeningen door
HERMAN THIERY. |
|