De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
1. Antwerpen - Helsinki.Taxi. Afdak 52. Wat, in dien notedop? De slagregen, die sedert een half uur neergutst, maakt de boot nog kleiner. Hemelsche dichters, waar is nu het ‘trotsche zeekasteel’, in uw ruimschootsche verzen staande gehouden? Mijn kajuit ligt aan bakboord, vlak bij het vooronder; dat belooft voor het stampen. De patrijspoort geeft uitzicht op den groezigen kaaimuur, waarboven een gedrochtelijke kraan de laatste happen doet, in een voorraad ijzeren leggers en staven. Om vijf uur wordt het verzadigde ruim van de ‘Baltic’ met plank en zeil toegedekt, terwijl de willekeur van de losse voorwerpen onder de voogdij geplaatst wordt van touw en klamp. Er sluipt achterdocht in de zielen van de neophieten, vooral wegens de ontdekking van de veege reddingsgordels onder hun kooien. Edoch, de bevoegde glimlach van den tweeden officier maakt algauw schoon schip onder die verdenkingen, en een oogenblik nadien worden de ‘reglementaire voorzorgen’ met kennersblik onderzocht door een pas ingewijd en zeevaardig publiek. Om zes uur giert de ‘Baltic’ het dok uit, onder het oneenige sjorren van twee amechtige sleepers. Naar 't voorbeeld van boven, gaan nu ook hier de sluisdeuren open en schoorvoetend stoomen we naar de Schelde toe. Links Antwerpen, met den troebelen Onze-Lieve-Vrouwtoren, en vooraan de mistige schoorsteenen van een transatlantieker. Rechts, de onbelemmerde uittocht naar het mysterie, de zeewaartsche verleiding. Het beregende land geurt tot boven de Schelde. | |
[pagina 162]
| |
Tegen den avond komt uit het Westen een degelijke bries opzetten, die zich langzamerhand opwerkt tot een hoogst fatsoenlijk stormpje. We zijn dan in 't zicht van Vlissingen. Met het oog op de woeste behandeling, die ons daarbuiten ongetwijfeld te wachten staat, en overwegende daarbij de kalkwitte bezorgdheid van de eenen en den gebluschten overmoed van de anderen, besluit de kapitein het vonnis pas den volgenden dageraad te voltrekken. Een geraas van kettingen, die schuren door de kluisgaten, en daar begint de rhythmische ‘Baltic’ te rijden op haar diepe ankers. Welke onstuimige droomen zou ze wiegen vannacht? Ik heb anders geen schrik voor plotselinge diepten of slagzij makende gezichteinders, maar nog nooit had de Noordzee zulke verticale neigingen aan den dag gelegd als dien beroerden Julimorgen. Bij de ontbijtklok waren de veertien passagiers eensgezind rechtgekropen, doch als één man onder de dekens teruggedeinsd, vreezend zij den slechten omgang met stapeldronken vloeren. 't Is op zulke heftige momenten dat kapitein Sundqvist zijn gladgeschoren kin en zijn vergulde ankerknoopen betreurde. En gewis vertoefde dan zijn verbeelding bij de zwangere fregatten, de zwarte wimpels en de romantische enterhaken uit zijn scheepsbibliotheek. Van op zijn commando-brug blikte hij goedkeurend over de stormen en deze kwamen alleen tot inkeer, als Sundqvist naar beneden ging. Dat gebeurde laat in den namiddag, en toen hij in het salon verscheen, had hij zijn zeerooversprofiel definitief opgegeven, wat beduiden moest dat al de baren hun steile idealen voorgoed hadden verzaakt. Er werd nog eventjes nagedeind, juist genoeg om aan acht van de veertien passagiers een avontuurlijken tocht naar de eetkamer te bezorgen, waar een miraculeus souper vol vertwijfeling op hen wachtte. Onze gastheer, de kapitein, sprak een meewarig woordje over de zes vergeefsche couverts en zat verder in stilte voor. Pas bij het afzakkertje vond hij zijn humeur terug en begon hij met kwistigen korrel wierook te branden voor de pas verorberde Finsche gerechten, hetgeen dan sommigen, die Zweedsch aangelegd waren, van pas hoesten deed. De avond werd verder toevertrouwd aan gedempte gramofoonmuziek, die ons dadelijk verzoende met de mysterieuze toplichten en het duistere schuimen aan den boeg. In de doos wemelde een wonderbare jazz, en indien | |
[pagina 163]
| |
de stoelen tersluiks en paarsgewijs bijeenschoven, dan was 't de schuld van Jack Payne en van de gunstige goden. Den volgenden morgen heerschte er op de ‘Baltic’ een jubelende stemming. De zee deed haar best om den erbarmelijken indruk van daags te voor uit te wisschen, door een spel van vreedzame tinten, mitsgaders een vertoon van behaagzieke effenheid. De vlekkelooze hemel beloofde onverdroten zonneschijn, en 't zou een volle zomerdag worden, van het Oosten tot het late Westen. De ontmoetingen zijn zeldzaam. Eenige aanzeulende visscherspinken en een trage Deensche vrachtboot, begroet van onzentwege door het blauwe kruis op witte veld en door gezamenlijk wuivende handen. Bij het naderen van de Elbe raakt de gezichteinder langzamerhand bevolkt; in alle windstreken ontwaart men rookpluimen en nu, bij het opvaren van den stroom, blijft onze vlag geheschen, tot een bestendig saluut aan alle voorbijvaarders. Te vijf uur legt de ‘Baltic’ te Brunsbuttel aan, om te bunkeren. De lafsten onder ons springen gezwind aan wal en roemen om strijd de vastigheid van de steenen. Ik wist niet dat onbedreigd evenwicht zoo zoet kon smaken. Pas zijn we met die lekkernij klaar, of we worden in een ommezien overmand door een afdeeling leurders, bereden en te voet, die ons met polyglottisch gebaar polytechnisch bocht in de handen stoppen, mits inning van een gepeperden losprijs. Toen ze ons uitgevochten, en daarna vakkundig uitgeschud hadden, trokken ze af met gewichtigen buit en tuk op nieuwe hinderlagen. Onder de menigte essentieele reisbehoeften (gewaarborgd ersatz), die aldus in ons bezit gekomen waren, ontdekken we terloops een stel prentkaarten, vol verkleurde, hoewel gevleide landschappen. We maken van dit oponthoud gebruik om eenige geruststellende woordjes te schrijven op de keerzijde van die gedoezelde vergezichten. En daar staan we, tegen de reeling aangeleund, met onze vulpennen in peinzende slagorde. En ik stel me de verschillende teksten voor, die daar nu ontstaan, ter wille van wachtende familie en nieuwsgierige bekenden. Wat zouden die allemaal schrijven? De twee studenten, meen ik: ‘Man en muis tot hiertoe behouden.’ De Zweedsche officier: ‘De Noordzee af.’ De Pool- | |
[pagina 164]
| |
sche gravin: ‘Naderende.’ De geoloog uit Straatsburg: ‘Al zóó ver. Nog altijd die zeere knie.’ Mej. Else uit Viipuri: ‘Een kus meer dan verleden jaar.’ De loodsen die het vorstelijk kanaal bedienen, hebben drie dingen gemeen: de stevels, het neuswarmertje en het groene vilthoedje. Gezien de doorvaart zes uren in beslag neemt, zoo wordt de verantwoordelijkheid verdeeld over verschillende titularissen, die dan ook alle bochten van de hun toegewezen sectie tot in de kleinste rimpels van buiten kennen. Het kanaal ligt daar, tusschen de met licht gezoomde oevers, als een nachtelijke boulevard, in kille verstorvenheid. Omzichtig schuift de ‘Baltic’ over het schaarsche water. De roerganger volgt aandachtig de bevelen, die knappen als knorrige tusschenwerpsels. Op de voorplecht staat ons troepje rillend op den uitkijk. Voor onze komst wijken de draaibruggen geruischloos en af en toe hebben we 't vermoeden van stalen monstergevaarten, die moeten welven ergens, daarboven in den nacht... De lichtjes rechts en links doen ons feestelijk uitgeleide... Is het omdat de warmte toeneemt of omdat er geen onverzoenlijke oceaan in den omtrek is, in elk geval, de Oostzee verwekt een indruk van intieme gezelligheid, en mits er zich geen verwikkelingen voordoen aan de oppervlakte, zijn we bereid haar te bejegenen met al de sympathie die we voor zoo een treiterend element nog hebben kunnen. Tot aan Bornholm gaat alles opperbest: voortdurende zon en volslagen windstilte, zonder te gewagen van de andere scheepsche geneugten als daar zijn: gelijk beproefde baliekluivers over de verschansing hangen, en gedachtenloos de beverige waterkrinkeltjes nastaren; met den wachthebbenden officier een praatje maken over zilte aangelegenheden; den horizont afspieden met den hoogsteigen telescoop van den kapitein; eventjes afdalen in het zwoele rijk van de manometers; flirten op brugdek, voor- en achterdek; samenzweren om den triestigen wal uit onze gepeinzen te houden. Den volgenden morgen worden we gewekt door het onzalige loeien van den misthoorn. De ‘Baltic’ is geblinddoekt. De nevel is zoo dicht, dat we van op de brug moeite hebben om de geus te onderscheiden. Voor de eerste maal vertoont de kapitein een bezorgd gezicht en we beseffen dat de sluiksche witte vijand meer | |
[pagina 165]
| |
gevreesd wordt dan een franke, openhartige stoker. In de verte vernemen we van tijd tot tijd een zelfden noodgalm van tegemoet komende schepen, en we denken aan het noodlot, hoe het den draak steekt met de menschen en hun potsierlijke voorzorgen: twee broeders kapiteins die malkaar in volle zee rammen, op het oogenblik dat ze, ter gelegenheid van Kerstdag, malkaar hun heilwenschen toeseinen... De ‘Baltic’ is niet uitgerust tegen die donzen schemering; de mechanische toestellen blijven hier in gebreke en men moet op zeer vertrouwelijken voet staan met de nevels, om op het gehoor af hun geheimen te doorgronden en niet onmiddellijk ‘stuurboord’ te decreteeren als het geluid wel degelijk van bakboord komt. Met loome schreden zoeken we onze kajuit op, den geest vervuld met rampen aller gezindheid. Gelukkig, 't is nog voor deze reis niet dat de davits uit hun roestigen slaap zullen worden opgeschrikt. 's Anderen daags beleven we 't helderste weer, dat het Baltische gewest maar verzinnen kan. We loven inderhaast den barmhartigen hemel en beginnen dan onze verspreide bagage bijeen te trommelen. Immers de aankomst is op til en we zijn verlekkerd op het witte panorama, dat Helsinki, volgens de beweringen van stapels drukwerk, aan zijn bezoekers verschuldigd is. Om tien uur wordt de ‘Baltic’ voorbijgeloopen door de slanke ‘Ilmatar’ van de lijn Hull-Kopenhagen-Helsinki. Beide voeren dezelfde compagnievlag: F(inska) A(ngfartygs) A(ktiebolaget), t.t.z. Finlandsche Scheepvaart-maatschappij, doch onze boot is niet van hetzelfde ras en ook niet van dezelfde eeuw; de tijd is een belanglooze factor in haar bestaan en wat scheelt het haar of de schroeven nu sneller omwentelen en of de geheele wereld koorts heeft? Helsinki! Daar rijst de blanke stad van het Noorden uit de baren op. De Zweedsche officier ontpopt zich als een cicerone van allereerst gehalte: de fantazie van een slingerpad en de radheid van een toeristenmenner; de vondsten van een toevallige ingeving en de truïsmen van een bezoldigde beschrijving; een dichter in de livrei van een Cook-agent. Geen enkel detail wordt ons ontfutseld; we krijgen bescheid over de architectonische en historische eigenaardigheden van al het zichtbaar gesteente. In het midden verheft zich de klassieke Sint-Nicolaaskerk; meer naar rechts, | |
[pagina 166]
| |
op den besten heuvel van de stad, de Russische kerk met den opzichtigen, sneeuwen koepel; verder het moderne graniet van de Kalliokerk. Onder de profane gebouwen die mee naar hoogte dingen, vermeldt onze gids onder meer het Finsch Nationaal Museum en Torni, een proeve van vermetele, maar geslaagde wolkenkrabberij. Nu varen we door de geul van Suomenlinna, een vesting die vroeger zoo sterk was, dat ze in 1808 door verraad moest worden ingenomen. Nog een paar van die rotseilandjes die de kust hier omstrengelen, en we komen in de Zuidhaven binnen. De ‘Baltic’ manoeuvreert om te kaaien vlak voor de douane. Een gedrang bij de loopplank, een laatste handdruk en we zijn in het beloofde land. | |
2. Helsinki - Punkaharju.Indien het waar is, dat de meeste loutere genoegens kinderen zijn van de verrassing, of debuteeren als ontgoocheling, dan mag ik de eerste etape van mijn reis in Finland als beproeving wel gelukt noemen. De afstand tusschen Helsinki en Viipuri bedraagt 313 Km. en wordt door den expresstrein afgelegd in 5 en 1/2 uur. Dit is een fraaie prestatie, als men rekening houdt met de halten, waar telkens genoeg gebeid wordt om een volledig maal, een korte siesta incluis, zonder haast te verwerken. Gedurende het eerste kwartier bewondert men edelmoedig de blijde villa's, die van weerszijden uit het groen opblikkeren, of men verdiept zich in de tweetalige raadgevingen van het Finlandsche spoorwegbeheer. Het spreekt vanzelf dat een Vlaming, die geen Finsch kent doch niettemin welopgevoed wil schijnen, zich aan vervolging en zelfs aan doodsgevaar zal blootstellen, liever dan de reglementen in het Zweedsch te lezen. Ook weet de krantenjongen, die den trein op- en afkuiert, direct aan uw gezicht dat hij bij u met geen Zweedsche prullen moet aan boord komen. Ge koopt dan, samen met de andere deftige menschen van uw coupé, een deugdelijk Finsch blad, maar liefst geïllustreerd; - den tekst zelf slaat ge min of meer over; dien kunt ge later in 't geniep toetsen aan spraakkunst en woordenboek, maar asjeblieft niet in den trein: dat bederft totaal de atmosfeer. A propos, ge weet wat een roode lap beteekent in de arena? Welnu, als ik u een goeden raad mag geven, zwicht | |
[pagina 167]
| |
u wel den naam ‘Helsingfors’ in het gesprek te mengen: het ware de horens uitdagen; want negen tiende van de bevolking erkent het Zweedsch niet. Het landschap is alles behalve aanmoedigend. De pijnbosschen, die van weerskanten op het spoor aandringen, zien er dof en verneuteld uit, en van de plechtige beloften, die me door tallooze, bonte brochures werden gedaan, komt vooralsnu weinig in huis. Wat de vergezichten aangaat, ik moet het voorloopig doen met de collectie in mijn valies. En ik begin me af te vragen of ook hier reeds de bluf... maar neen, vijf uren later, bij het afstappen te Viipuri, begint de betoovering. Het station werd, evenals dit te Helsinki, ontworpen door den beroemden Saarinen, die sedertdien zijn kunst aan de dollars heeft verpand en wiens vermaardheid in de Vereenigde Staten die van den wonderathleet Nurmi dreigt te evenaren. Het gebouw is opgetrokken in rood graniet, dit bekende Finlandsche graniet, dat ook gebezigd werd voor Napoleons graf en dat Schotland uitvoert onder den naam van ‘balmoral’. In verband hiermee herinner ik aan de vele koeien in Finland, die niets dan uitstekende Deensche boter voortbrengen. Kenners verklaren dat men er den smaak van de Jutlandsche weiden duidelijk in herkent. Viipuri, gelegen in de Kalevalastreek, telt ongeveer zooveel inwoners als Brugge en vertoont net als de andere steden in Finland een zonderling mengsel van oud en nieuw. Als vervoermiddel kunt ge kiezen tusschen een moderne auto van het laatste model en een lilliputsche droschki van uit het Russische tijdperk. Mocht de bagage bij u samenvallen met een zekere zwaarlijvigheid, dan ben ik in geweten verplicht u de rammelkast te ontzeggen: heelhuids zoudt ge nooit ter bestemming geraken. Hokkerige huisjes vermolmen er in de schaduw van het stoute beton; overal, langs straten en pleinen, in winkels en kramen, treft men de automatische telefoon aan. In evenredigheid met de bevolking beschikt Finland over het meest uitgebreide net in Europa. Hetzelfde voor het aantal intellectueelen: er is geen land ter wereld waar er zooveel expectanten rondloopen met een doctorsbul in hun tasch. Dat alleen bewijst dat de landbouw in Finland een treurige, haast hopelooze onderneming blijft... De grootste merkwaardigheid van Viipuri is het middeleeuwsch | |
[pagina 168]
| |
slot, door den Zweedschen maarschalk Knutsson in 1293 opgericht, om van daar uit Russisch Karelië veilig te bestoken. Op het marktplein staat een ronde, erg gehavende toren, die ongetwijfeld gedurende de Zweedsch-Russische oorlogen zeer hachelijke stonden moet beleefd hebben. In een van de vertrekken is nu een museum ingericht, waar de pelgrims van het verleden kunnen in grasduinen, vooraleer in het belendende restaurant hun tweede-rangslusten te gaan botvieren. Op een van de muren ontdekte ik een opschrift, dat me 't ontcijferen waard scheen. God weet welke geheimzinnigheden ik op 't punt stond te ontsluieren. Helaas, 't was de ijdele nalatenschap van een fabrikant ergens uit Maryland (V.S.), die door een slaande, sibillynsche formule, reclame zocht te maken voor een pas gebreveteerde zaagmachine! Voor de hoofdkerk verrijst het standbeeld van den bisschop Mikaël Agricola, die de eerste Finsche bijbelvertaling heeft geleverd en te recht betiteld wordt als de vader van de Finsche taalGa naar voetnoot(1). Wie tijd overheeft, kan nog de wondere tuinen van ‘Mon Repos’ gaan bezichtigen, op anderhalven kilometer van de stad. Het is een verrassende weelde, hier in het Noorden, waar de teere bloemen aandoen als een lyrisch raffinement te midden van een episch-gestrenge omgeving. Versailles... Kew-gardens... Sans-souci... hier moet de terminus zijn van Le Nôtre's tuinbouwkundigen invloed. Wat verder naar het Zuiden, dicht bij de grens, ligt Terijoki. Onder het tsarisme was die badplaats een geliefkoosd zomerverblijf van den Petersburgschen adel. Nu is er alle gerucht verstorven; de bacchanalen zijn ten einde en men kan er een beetje filosofie komen opdoen, als men zoo in de verte de koepels van Leningrad in de zon ziet opglanzen. Te Viipuri nemen we een sukkeltreintje, dat ons met veel gekuch en misbaar tot Imatra zal voeren. Van lieverlede, en spijts de aarzelingen onderweg, geraken we waar we zijn moeten. Imatra geeft zijn naam aan de beroemde watervallen, waar jaarlijks duizenden toeristen hun voorbedachte verbazing komen uitstorten. De Imatra is een uitlooper van den Vuoksistroom, die de twee uitgestrekte meren Saima en Laatokka verbindt. Hij staat aangeschreven als de indrukwekkendste van Europa, en ik moet | |
[pagina 169]
| |
bekennen dat ik ietwat overweldigd was, toen ik die schuimrazende massa's zag neerdonderen tusschen de twee grimmige helsche rotswanden, met daarboven de vreemde roerloosheid van de betooverende pijnbosschen. De valhoogte van den Imatra bedraagt slechts 19 meter, maar pas 1300 meter verder is zijn koppig bruisen uitgewoed, en ik liet me op de mouw spelden dat er in een seconde 500.000 liter water doorspoelen. Op zekeren dag zijn op de oevers menschen verschenen, die de schouders ophaalden en onverwijld te keer gingen met cijfers. Een tijdje daarna kwamen andere menschen, gewapend met zonderlinge tuigen. Ook zij hadden geen oog voor het majestueuze. Geen twijfel. 't was alweer een van die menschelijke expedities, die het gemunt hebben op de natuur, en onder den mantel van beschaving en wetenschap, de schoonheid zonder genade onteigenen. Nu was de Imatra aan de beurt gekomen, en in 1929 werd de installatie ingehuldigd, die wel is waar het uitzicht verknoeit, doch anderzijds geheel Zuid-Finland van electrisch licht voorziet. En tegen dergelijke machten is geen enkel landschap, meen ik, bestand. De natuur moet in de eerste plaats dienen en opbrengen, - als een deerne. Des te erger indien de schoonheid de verkrachting niet overleeft. En gezien we 't nu toch over water hebben, mevrouw Logeman-Van der Willigen schrijft ergens, dat er in Finland ten tijde van het drankverbod zelfs geen glaasje wijn te leppen viel. Dat bewijst alleen dat ze, als dame, nooit naar verboden dingen informeerde en vooral geen uitstaans wilde hebben met strafbaar-straffe drankjes. Ik moet zeggen, in alle oprechtheid, dat ik meer verdraagzaamheid betoonde tegenover een vloeistof, waarop zooveel plezante spreuken dobberen. En een speciaal zegenend gebaar van mijn reisgenoot was telkens voldoende om het schoone mirakel van Cana te hernieuwen. Wat de Mississipi is voor de Roodhuiden, de Rijn voor de Germanen en de Gele Stroom voor de Chineezen, dat was en dat is de Imatra voor de Finnen, t.t.z. een vaderlandsch erfgoed en een voorwendsel tot rasfierheid. In den derden zang van de Kalevala lezen we reeds: ‘De Vuo-k si heeft niet zijn weerga en geen enkel overtreft er Imatra.’ Deze laatste blijft dan ook niet onverschillig voor die spontane huldeblijken; hij schenkt wederliefde en hij steekt al eens een handje toe ten gerieve van zijn trouwe bewonderaars. Hij vergenoegt zich | |
[pagina 170]
| |
niet met klaarte te brengen op de wegen, in de huizen, tot zelfs in de gepeinzen, hij vervoert ook gratis naar de monding de bestendige vracht boomtronken, die ze hoogerop eindeloos vellen en ik denk onwillekeurig aan een roman van Linnankoski: ‘De Zang van de vuurroode Bloem’, welks verschijnen in alle torens de klokken aan 't luiden bracht. Ik denk aan de episode waar Olavi, de houtvlotter, zijn steigerende boomstammen berijdt, als een god gebiedend over de kokende branding. Aldus mijmerend ben ik in de nabijheid geraakt van een verraderlijken driepikkel. waarachter een jonge dame schrikkelijk de wacht houdt. Ge kunt nu misschien wel het graniet en alle verdere hevigheden trotseeren, maar ik vraag het u in vollen ernst: hoe zoudt ge weerstand kunnen bieden aan die aanvallige stem, die u verzekert dat de Imatra een prachtigen achtergrond geeft op foto's en dat ge, o wellust. voor denzelfden spotprijs, nog een derde exemplaar bijkrijgt als premie? Op 7 kilometer van Imatra ligt Vuoksenniska, aan den boord van het Saimameer. Men scheept er om 3 uur 's namiddags in. om pas 's anderen daags 's morgens van boord te gaan. Finland wordt wel eens het land van de duizend meren genoemd, maar dat is poëzie en louter verzinsel; de werkelijkheid is oneindig mooier: er zijn er ongeveer 50.000. anderen zeggen 60.000. 't Is mogelijk dat ik me van een paar honderd vergis, maar ge begrijpt dat ik zelf nog niet klaar ben met mijn berekeningen. Het Saimameer behoort zeker tot de meest uitgestrekte en bekoorlijke in Finland. De oppervlakte is 6.000 vierkante kilometer, d.i. deze van twee van onze provinciën. 't Is een dooreenwarreling van land en water, een wemeling van eilandjes, uitsprongen en klippen, die den aanschouwer tot steeds grooter verrassingen aanmanen. Als een zachte, witte droom glijdt onze boot over den sluimer van het water. Broze wolkjes komen aanzeilen, maar ze bekreunen zich niet om den wijden spiegel hier beneden; de wind wil van geen ijdelheid weten en hij drijft ze voort. Aan elke landingsplaats stappen een aantal Finsche passagiers aan wal, die algauw de geurende paden inslaan naar hun afgelegen en volmaakte tehuis. Aan boord heerscht de volledige vreugde, de waarachtige glimlach van lieden, die voorloopig zijn losgebroken uit de verplichtingen en de beslommeringen van den vasten grond. | |
[pagina 171]
| |
Er is daar een gezelschap Metro-Goldwyn-Mayer, dat het voorzien heeft, naar ik hoor, op een half dozijn absoluut onverbeterlijke gezichten, maar voor 't oogenblik zijn de camera's nog goed weggeborgen en ingeduffeld. Een Engelsch paartje, dat alle symptomen verraadt van een pas bezegeld huwelijk, heeft de achterplecht uitverkoren en blikt, eendrachtig denkend, in het kielzog. Dat is een grove fout; jonggetrouwden moesten altijd op de voorplecht staan; daar gaat het veel beter om de toekomst te beplannen. Ik ben in gesprek gekomen met een Duitscher uit Oost-Pruisen, wien alles in dit ondermaansche schijnt te verbijsteren. Ik vermoed dat hij in zijn leven reeds veel verkeerde deuren moet hebben opengestoken. Hij moet ook pas in Finland aangeland zijn, want hij verbeuzelt zijn tijd met achterdochtige samentellingen te maken, een bezigheid die men na een kort verblijf als heelemaal overbodig voelt. Van het diner, waar de Duitscher at als iemand die zich bij voorbaat bestolen waant, onthoud ik een heuglijke zalmforel, natuurlijk ontboden uit Saima, en die, naar ik vrees, mijn smaak voor alle latere visch voor immer zal bedorven hebben. Ik behoef zeker niet te zeggen dat het mirakuleus gebaar van daareven ook hier echte Engelsche whisky in de glazen toovert. Om 11 uur wordt gestopt te Sulkava, om er den nacht door te brengen. We zoeken ieder onze hut op, maar de bijziende Duitscher ziet eerst nog kans om zich te vergissen en aan te dringen voor een drempel, die doorgaans zonder valies, en alleen met zeer intieme bedoelingen overschreden wordt. 's Anderen daags stoomen we verder in volle zonneglorie naar Savonlinna, de parel van Saima. De stad krioelt 's zomers van badgasten en haar ideale ligging maakt van haar het uitgangspunt van een massa overheerlijke uitstapjes: Joensuu en Koli, Mikkeli, Lappeenranta, Kuopio enz. Aan deze laatste stad zijn een paar beroemde namen verbonden: van 1843 tot 1847 vertoefde hier J.V. Snellman, de grondlegger van het Finsche nationalisme; Minna Canth, de bekende tooneelschrijfster, bracht er een groot deel van haar leven door en Juhani Aho, de meester van het Finsche proza, geestelijke familie van onzen Cyriel Buysse, heeft er geruimen tijd gewerkt. Ik ging dineeren in een ‘ruokala’ of spijshuis, waar ik | |
[pagina 172]
| |
nogmaals een staaltje kreeg van het Finsche eerlijkheidsbegrip. Ieder klant neemt een bord en gaat zich bedienen aan een groote tafel, waar de spijzen regelmatig uit de keuken worden aangebracht. Voor een nieuweling is zoo een tafel een echte puzzle. Niemand, heinde of ver, om u te introduceeren bij al die onbekende gerechten. Het is dus aan te bevelen den handel en wandel van uw dischgenooten op te nemen, vooraleer zelf uw gedrag tegenover het veelsoortige voedsel te bepalen. Maar wees nu ook niet verwonderd: zelfs in Finland gaan de lekkerste hapjes het eerst weg. Ge behoeft niet bang te zijn, dat men in de hoeken op den loer zit, om de porties die ge verorbert te tellen of, wat erger is, naar zuidelijk gebruik te vermenigvuldigen. En, wonder boven wonder, ge krijgt uw hoed op, uw overjas aan en de deur open, zonder last te hebben gehad van uitgestoken handpalmen. ‘Ei juomarahoja’ (geen drinkgeld) hangt er overal aan de wanden. Ik heb eens beproefd, te Helsinki dit consigne te verkrachten: te vergeefs. Al wat ik bekwam was een halsstarrig: ‘Ei kiitos’ (neen, dank u). Maar dit is waarschijnlijk een regel met ten minste een paar schitterende uitzonderingen. Nu, één ding staat vast: dat niets gemakkelijker was dan te vertrekken zonder betalen, maar ik was zeker de eenige gast om aan die cynische mogelijkheid te denken. Men betaalt omdat men het rechtvaardig acht, en niet omdat er politie slentert op het tegenoverliggend voetpad. Bij ons ging zoo'n zaak natuurlijk in de eerste dagen failliet, of men moest het restaurant vooraf militair laten bezetten. Zou eerlijkheid, per slot van rekening, een kwestie zijn van breedtegraad? En zou een neger te Coquilhatstad beter stelen dan zijn broeder, die nachtportier is te Parijs? Savonlinna bezit het merkwaardigste slot van Finland, n.l. Olavinlinna of Olafsburcht, het apodictisch bewijs van een rumoerig verleden en een afgebeuld stokpaardje van Finlands propagandaliteratuur. Het verheft zich op een eilandje en het moeten goeie riemen zijn die u overroeien, want de stroom is zeer snel. De kijkgaten zijn slechts te bereiken langs een stel pikdonkere trappen, vol ijzige verbeelding. Als belooning krijgt men een eenig mooi panorama van de omringende bosschen en meren, - een specifiek, Finsch landschap. Olavinlinna dagteekent uit de 15de eeuw en was bestemd om de Zweedsche provincie Finland tegen | |
[pagina 173]
| |
de herhaalde Russische invallen te beschermen: In de geschiedenis heeft Finland, gedurende eeuwen, de rol gespeeld van een been tusschen twee honden. Geen van beide is er mee gaan loopen... Ik kwam er op een Zondag, terwijl een koorvereeniging er verschillende oude. Finsche volksliederen ten gehoore gaf. En de weemoed van dien zang, in het kader van die doode muren, bracht me in een van die gewijde stemmingen, die men zich in zijn verder leven met vroomheid en liefde herinnert. Om Punkaharju te bereiken mag men kiezen tusschen trein en boot. Doch ik raad het eerste ten stelligste af: het station ligt onmogelijk ver en niet zelden wordt uw wagen aan een goederentrein gehaakt. Dan reist ge mee, wie weet, met boomstammen of ander onvriendelijk goedje en dan nog in zulk een tempo, dat uw geleerde vriend gerust zou kunnen afstappen om langs den spoordijk te botaniseeren. Toen ik te Punkaharju aankwam, zag ik tusschen het loover een verontwaardigde gedaante op me afstormen. 't Was alweer onze Pruis, die met meer verbijstering dan ooit en met een uitdrukking van ‘Heb ik 't je niet altijd gezeid’ me zijn hotelrekening onder den neus duwde. Het bleef dan tusschen hem en mij bij dien laatsten aanslag op zijn beurs, en ik hoop dat hij met een minimum van rampen en kleerscheuren aan dit geduchte land heeft weten te ontkomen. Punkaharju bestaat uit een station, twee hotels en drie boerderijen. Al de rest is heerlijke natuur. Sedert 1844 is Punkaharju eigendom van den Staat en werd dan in een soort van nationaal park herschapen. Dat beteekent dat niemand er het recht heeft aan de boomen te raken of steenen op malkaar te stapelen. Zoo blijft, ten minste hier, het schoone tegen schennis en onteering beveiligd. In het hotel ‘Finlandia’ vindt men alle mogelijke confort; het is gelegen aan den boord van het meer en riant verscholen onder de denneboomen. Men houdt er een register op na, waarin de gasten niet alleen hun indruk over het huis zelf en de bediening, maar ook over de streek kunnen neerschrijven. Ik heb dan ook niet nagelaten mijn bewondering voor beide in één juichende dithyrambe te versmelten. Wat niet belet dat ‘Finlandia’ te cosmopolitisch aandoet voor iemand die de locale kleur wil opsporen. In het Staatshotel is het wel niet zoo bijster chic en ‘select’, maar het is er daaren- | |
[pagina 174]
| |
tegen duizendmaal gezelliger - op zijn Finsch en op zijn Vlaamsch. De naam (Punka)harju beteekent berggraat en wijst op de 7 kilometer lange landstrook, die Punkaharju met Punkasalmi verbindt. Die strook is een eenige natuurgril; ze loopt dwars door het meer en is juist breed genoeg op sommige plaatsen voor een rijweg. Met veel moeite heeft men er toen later ook een spoorlijn aangelegd. Aan weerskanten strekt het meer zich uit, begrensd door donkere pijnboomen, die dikwijls honderd voet hoog reiken en waarvan vele, zoo vertelt men, drie eeuwen oud zijn. 't Is misschien voor diezelfde boomen dat Bernardin de Saint-Pierre in 1763, gedurende zijn rondreis in Finland, bewonderend heeft stilgestaan. Te Punkaharju vindt men Finland op zijn best. 't Is een ideaal rustoord en een paradijs van stilte voor menschen, die voor een tijdje de maatschappelijke drukte kunnen ontvluchten. Waarom zou men zich te Punkaharju nog de wereld aantrekken? Dagbladen zijn een zeldzaamheid. Men baadt er in een atmosfeer vol primitieve, simpele gewaarwordingen. En als de schemering zalvend neerzijgt over het landschap en de laatste stralen nog even haperen aan de hoogste twijgen, dan hoort men ergens op een verre glooiing een lied als een gebed opstijgen, en men blijft stilstaan om de visioenen niet te verjagen, die over het land en over ons zelf in wiegende zwermen komen neerfladderen.
Dr ROBERT CLAEYS. |