De keizer sprak:
Ik heb de leden van mijn huis bijeengeroepen, de geheime raadsheeren en de ministers, want de verklaring, die zij gaan hooren, is van groot belang voor het erzhaus en de monarchie.
Onverpoosd met den wensch bezield over de belangen van mijn huis te waken, willende aan mijn neef een bewijs van mijn ongemeene genegenheid geven, heb ik zijn huwelijk met gravin Sofie Choteck goedgekeurd.
Gravin Choteck is van adellijken bloede. Haar geslacht behoort nochtans niet tot diegene, die volgens de overleveringen van ons huis als van gelijke geboorte mogen worden beschouwd.
Anderzijds kunnen alleen echtverbintenissen met vrouwen uit gelijk geslacht worden erkend.
Dus wordt dit huwelijk met gravin Choteck tot den rang van de morganatische gerekend en zullen de kinderen, die er bij Gods genade zullen uit voortspruiten, nooit in het bezit treden van de rechten, voorbehouden aan de leden van het erzhaus.
Bijgevolg zal zijne Hoogheid de aartshertog een plechtigen eed afleggen, waardoor hij zal erkennen al wat zooeven over zijn huwelijk werd vermeld, dat dit huwelijk een morganatisch huwelijk is, en dus niet kan worden beschouwd als van gelijke waarde, en dat de kinderen, die er bij de gratie Gods uit zullen voortspruiten, niet voor ebenbürtig zullen worden gehouden.
Ik verzoek den minister van het keizerlijk huis aan zijn Hoogheid den aartshertog lezing te geven van den eed.
Frans Ferdinand lei, noodgedwongen, met doffe stem den vernederenden eed af.
Drie dagen later, op 1 Juli 1900, werd de echt in de kapel van Reichstadt in Bohemen voltrokken. Dienzelfden dag schonk de keizer aan Sofie Choteck den titel van prinses van Hohenberg. Daardoor moest ze met Durchlaucht, doorluchtigheid, worden toegesproken.
Zes jaar nadien werd zij tot hertogin bevorderd. Voortaan luidde de betiteling: Hoheit.
Het huwelijk was gelukkig. Drie kinderen kwamen den band versterken: een meisje en twee jongens. Sofie von Hohenberg is van 24 Juli 1901, Max von Hohenberg van 2 September 1902, Ernst von Hohenberg van 27 Mei 1904.
Een bewijs van liefde en goede overeenkomst vinden wij in het feit, dat Frans Ferdinand op zijn kasteel te Artstetten een praalgraf deed oprichten voor zich, zijn vrouw en zijn kinderen.
Artstetten ligt bij Pöchlarn aan den Donau, het Pöchlarn van markgraaf Rüdiger uit het Nevelingenlied.
Zijn plaats was eigenlijk de Kapuzinergruft geweest, de keizerlijke grafkelder onder de Weensche kapucijnerkerk, waar honderd twee en dertig Habsburgers, jonge en oude, zijn bijgezet.