| |
| |
| |
[Zes gedichten]
Was dat het Einde of 't Begin?
Was dat het einde of 't begin
Van wat moest eeuwig zijn
En stil nu rust, in teeren schijn
Van louter lief zijn, was dat min?
Was dat het einde of 't begin?
Waren wij zelf er van bewust,
Dat eens dat vuur, dat blaken moest,
Uitbreken zou zoo wild en woest
En nimmer meer zijn uitgebluscht?
Was dat het einde of 't begin?
't Was noch 't beginnen noch het eind,
't Was al wat lief en luister is,
Een stralen in de duisternis,
Of wat er nog veel juister is,
't Had noch een einde noch begin,
't Was louter lief zijn en toch min.
'k Zag gansch uw ziel in d'oogenschijn.
't Kan nooit of nooit vergeten zijn,
't Had noch een einde noch begin!
't Was iets dat lang en lang bestond,
Schoon geen van ons 't ooit had doorgrond;
't Was iets dat lang aan 't leven was,
Schoon 't aan geen een gegeven was,
't Was een mysterie onvermoed,
Een licht dat elk aanbidden moet,
En dat nog door de dagen heen,
Gestadiglijk blijft branden.
't Had geen beginnen, waar is 't eind?
| |
| |
| |
Rozen
Helroode rozen, vlammend incarnaat
Van vuurge passies, donkerzacht fluweelen
En licht-karmijne als rose vrouwenkelen,
Bleekgeel doortint als roomig-blank brokaat.
Ivorig witte, crème of goudig-gele
Lijk 't vreugdvergulde gloeiend zongelaat.
Met rolgekrulde blaren frisch bij dageraad
Bepeerld met diamanten, schittrend vele.
O godenglorie, bloem van weelde, pracht
Van zelfbewerkte, zonbeschenen gaarde,
U heb ik lief, zoo innig dat 'k uw schoonheid
En al de glorie die uw trots ten toon spreidt,
Extatisch in een zang te weven tracht,
Eer 't loover zijgt op rust verlangende aarde.
| |
| |
| |
Neem, Lief...
Neem, lief, mijn hoofd in uw gebenedijde handen,
En laat mij nog, voor 't laatst, uw langgeliefd gelaat
Zoo inniglijk aanstaren, eer voor goed vergaat
De vlammenweerschijn van ons vroeger passiebranden.
Nu ben ik weer bij u, mijn laatste toeverlaat,
En voel mij veilig thans als een die lest komt landen,
Na lang en droef gedool, in d'oude erinneringslanden,
Eer over wat er rest, de dood zijn sluier slaat.
Zeg, spreek geen enkel woord, maar streel mijn grijze haren,
Wijl langs de kamerwanden langzaam ommewaren
Al d'oude broze illusies van ons eersten waan.
Nu ben ik weer met u in ons beloken gaarde,
In ons zoo zalig thuis, en van mijn lippen gaan
De laatste liefdeliedren die 'k voor u vergaarde.
| |
| |
| |
Wonden
Niet zevenmaal hebt gij mij 't hart doorstoken.
Maar meer dan zeven keeren zeven maal;
En onmeedoogend trof mij telkens 't staal
Der wondewoorden, in uw haat gesproken.
Bij elken slag sloeg op een bloedge straal
En, werd de veerkracht van mijn hart gebroken,
Toch hield 'k mijn smart voor iedereen verdoken,
Al werd mijn leven tot een droef verhaal.
Met klamme handen heb ik elke wond
Voorzichtig toegeperst en dan terstond
Gebalsemd, dat geen druppel bloed zou leken.
'k Heb nooit geklaagd en zelfs dat niet verstaan,
Dat 'k steeds zoo kalm met u mijn weg kon gaan,
Schoon in mijn hart de degens bleven steken.
| |
| |
| |
Aan een Vreemde
O vrouw, die 'k goed dacht, tronend als een God
Hoog in mijn ziel, aan wie ik blijgeloovend
Een outer bouwde, vreugd-verloren lovend
In vrome zangen al uw goedheid tot
Ik zag hoe gij mijn Dienst verachttet, roovend
Mijn teerste Illusies, lachend met uw lot
Van Hoog-aanbeden, loonend met uw spot
Mijn priesterzorgen, kalm devotiedoovend.
En hoe ge laag in passie, wulpsch en wreed,
Uw eigen outer stuk ten gronde smeet,
En zinverloren op de puinen danste.
Ik haat u niet, ik die eens kinderblij
Uit liefde uw voorhoofd met mijn zangen kranste,
Maar voel zoo'n innig, innig medelij.
| |
| |
| |
A celle qui passa
Wanneer ge eens weggaan zult, 'tzij morgen of 'tzij later,
Draai zelfs uw hoofd niet om en zeg niet eens vaarwel,
Maar ga uw eigen gang, en vlucht en vlucht maar snel
En draai uw hoofd niet om, ik vloek niet, 'k ben geen hater.
De slag is wreed voor mij, en gij, gij weet het wel,
G'hebt van mijn hart geroerd het rimpellooze water;
Ik heb u nauw gezien, maar heel mijn leven gaat er
Zoo ongezien te loor, al leek 't gewoon maar spel.
Ik zal u nooit meer zien en nooit zullen mijn oogen
Zoo stil in d'uw nog kijken of 't een hemel was,
Al was uw lieflijk doen maar louter lach en logen.
Ga nu maar stil uw gang, de tijd die heelt mij ras;
En draai uw hoofd niet om, het moest toch eens gebeuren,
En hoor de snikken niet die uit mijn boezem scheuren.
KAREL CASTEELS.
|
|