| |
| |
| |
[Vijf sonnetten]
Madame Butterfly bij het raam
Een schip in 't zicht! Nog staat de lucht in gloed,
als op de reede de eerste schoten branden.
Eèr 't morgen is zal de geliefde landen
en klinkt zijn stem haar juichend te gemoet!
Gij allen, haar getrouwen, maakt nu spoed,
strooit bloemen, tooit de kamer, rept de handen,
verwint de goden met uw offeranden,
dat hun genade dezen drempel hoedt.
Bij 't lage raam, haar slapend kind omprangend,
kijkt ze uit en luistert ze, geknield, verlangend
en telt de sterren in den blauwen nacht....
En droomend waant ze dat in dit geflonker,
doorheen de sluiers van het wazig donker,
de lang verwachte haar reeds tegenlacht!
| |
| |
| |
Ach, speel niet met mijn Hart!
Ach, speel niet met mijn hart, het bloedt,
het bloedt uit vele, diepe wonden...
Al heb ik meengen eed geschonden,
u schonk ik meer dan have en goed!
O lief, is 't dat ik boeten moet
voor onverbloemde en vroegre zonden,
al deze lange, bittre stonden,
't zij zóo, ik boet, verwoed, verwoed!
Maar speel niet met mijn hart, 't bloedt leeg.
Hoor, 't klopt al zwakker, trager, veeg
de laatste klop zal 't dra genaken....
Uw kloekheid, heeft het vaak benard.
Toch, voor 't bezwijkt, verbloed, dit hart,
zal 't uwe liefde niet verzaken!
| |
| |
| |
Daar stondt ge onverwachts...
Daar stondt ge onverwachts, zoo ijl, zoo licht....
Er hing een luister om uw blonde haren.
Een wilde vreugde was in mij gevaren:
ik zag weerom uw stralend aangezicht!
En mijn gelaat, door uw gelaat belicht,
voelde om zich heen den zucht van bloesems waren;
mijn kloppend bloed kwam langzaam tot bedaren:
uw inn'ge blik was op mijn hart gericht.
Ik sprak geen woord. Ik zocht uw bleeke handen.
Ik zocht uw mond. Mijn eigen lippen brandden:
met elken kus beving me een nieuwe lust....
Nu zijt ge heen, o lief, doch mijn gedachten
gaan op en neer met de aandrift van 't verwachten,
een wond te zien waar gij me hebt gekust!
| |
| |
| |
Waar zijt ge?
Waar zijt ge, lief? Ik volg u in gedachten,
van u alleen ben 'k nu geheel vervuld.
Doof in mijn hart het martlend ongeduld,
dat me belet u lijdzaam op te wachten!
Geen vreedzaam woord kan nog den storm verzachten,
die mijn gemoed met zijn orkanen vult,
de laatste klaarte er in zijn neevlen hult.
Doof in mijn hart dat onbetoomde jachten!
Waar zijt ge, lief? 'k Beluister elke schrede,
die om me henen soms de stilte schendt....
Maar elke tred is me een nieuw torment!
Waar zijt ge, lief? Ik ken noch rust, noch vrede,
sinds ik u voor het laatst omhelzen mocht
en heemlend aan uw hart, mijn hemel zocht....
| |
| |
| |
Mij maakt de Liefde...
Mij maakt de liefde licht en lenig, kind.
Mij schept de liefde een wereld onbetreden.
Een staag verlangen wakkert mijne schreden.
Mij is de liefde een opvaart die begint!
Nooit heb ik zoo hartstochtelijk bemind.
Nooit heb ik zoo mijn schamelheid beleden.
Er gaat een schaduw over mijn verleden.
Ik ben als éen die weer zich zelven vindt!
Zijt gij als ik, mijn lief, en bloeit gij open?
Is in uw hart ook dit geluk geslopen?
Brengt ieder uur u ook een zekerheid?
Zijn deze dagen u ook een ontwaken?
Kan ook geen twijfel uwen geest genaken?
Zeg, reikt uw ziel naar 't licht der eeuwigheid?
FRITZ FRANCKEN.
|
|