De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Mevrouw Courtmans
| |
[pagina 536]
| |
In Juni 1884 viel het liberaal ministerie. De verkiezingen, die toen nog onder het stelsel van het belastingkiesrecht geschiedden, gaven een gevoeligen knak aan het openbaar lager onderwijs, dat sedert de wet van 1879 den beruchten schooloorlog doormaakte. Het ligt niet in ons plan hem te beschrijven, al hebben wij hem beleefd. Wij bepalen ons bij het gebruik maken van de brieven van mevrouw Courtmans aan haar zoon Emiel gedurende de jaren 1884 en volgende, toen de meeste leerkrachten, die onder de wet van 1879 hun eed getrouw waren gebleven, heel wat te verduren kregen, als hun school maar niet werd afgeschaft. Deze brieven schetsen den ellendigen toestand van honderden onderwijzersgezinnen in die rampzalige jaren. De drie dochters van mevrouw Courtmans, Mathilde, Julia en Adèle, werden op wachtgeld gesteld. De brieven uit dat tijdperk kunnen wij niet in extenso overdrukken. Enkele uittreksels mogen volstaan: 16 Juni 1884. Tot nog toe blijft te Maldegem alles rustig. Wat mij betreft, ik word zoo kwaad bij het overdenken van wat wij in de laatste vijf jaar geleden hebben (nl. tijdens bovenbedoelden schooloorlog), dat ik onze vijanden zou kunnen... Begin Juli 1884. De koning teekent alles wat men hem voorlegt. Hij zal ook het doodvonnis der onderwijzers teekenen (d.i. de nieuwe schoolwet). Toen de klerikalen de minderheid werden, slingerden zij den banbliksem op de onderwijzers en op allen, die hun verkleefd waren. En nu komen de kiezers hunne goedkeuring hechten aan al de wandaden der geestelijken, die in het schoolonderzoek zijn aangeteekend. Wat zal men te Brussel doen? Door hunne senatoren weg te jagen hunne stemming van 10 Juni bekrachtigen? Wie zal de Woesten tegenhouden in hunne wraakneming op de onschuldigen? 16 Juli 1884. Mathilde heeft te Adegem veel geleden. Op 10 Juni hebben de klokken tot bijna middernacht triomf geluid. Den 8n Juli weer vlaggen, klokkengelui en ketelmuziek. 18 Juli 1884. Wat zullen de ministers doen? Zullen zij aan de bisschoppen gehoorzamen? Dan weten wij van nu af wat zij zullen verrichten. De pastoors hebben nooit zooveel middelen gebruikt als thans om de leerlingen uit onze scholen te lokken. | |
[pagina 537]
| |
Ik meen dat zij de benoemingen, die hunne voorzaten gedaan hebben, moeten eerbiedigen. Daarenboven kan de gemeente volgens de gemeentewet hare ambtenaren niet in disponibiliteit stellen noch verplaatsen naar eene andere gemeente, maar wel in eene andere school derzelfde gemeente. 25 Juli 1884. Dezen nacht ben ik opgeschrikt uit den slaap, wegens de nieuwe schoolwet. Artikel 1 zegt: In elke gemeente moet er ten minste eene school zijn. Verder zegt hetzelfde artikel: de koning kan, na de permanente deputatie geraadpleegd te hebben, de gemeente ontslaan van eene school te stichten, en haar machtigen eene school af te schaffen. Die truc heeft voor doel, het meisjesonderwijs in de buitengemeenten van Vlaanderen aan de kloosters over te leveren. In bijna al de gemeenten zijn er kloosters en overal zijn de gemeentebesturen klerikaal. Geeft de koning de volmacht, men schaft de meisjesschool af, neemt eene kloosterschool aan en de toer is gespeeld. En waar zou men, zelfs in eene volkrijke gemeente, twintig huisvaders vinden, die zich tegen de afschaffing der school durven verzetten? Men zou ze treffen met een dubbelen banvloek. Men zou hunne broodwinning vernietigen, enz. Er zijn gemeenten waar eene bekwame onderwijzeres is, wier school men heeft ontvolkt. Wel! Dat men den banvloek opheffe, de vervolging stake, en in alle gemeentescholen zullen er leerlingen in overvloed zijn. Maar neen, dat willen de klerikale gemeentebesturen niet. De meisjes moeten onderwezen worden door het dom kloostergespuis. En wat zal er verder van het reeds verkwezeld Vlaanderen geworden? 't Is gedaan voor altoos met het meisjes-onderwijs. Dat alles hangt af van den koning. Voor de plaats van Julia zie ik geen gevaar. Maar blijven de tirannen de leerlingen uit de gemeentescholen trekken, dan zou de gemeente de hulponderwijzeres in disponibiliteit kunnen stellen. O, indien gij mijn hart kondet voelen kloppen! Mijn lijden is zoo bitter. 7 Augustus 1884. Maandag morgen ontving Wallemacq (de gemeenteonderwijzer van Maldegem) een gedrukt briefje vanwege den Brusselschen bond ('t was geteekend Van den Dungen), met een petitie bij om door vrienden te doen teekenen. Men vroeg de handhaving der verkregen rechten van de onderwijzers. | |
[pagina 538]
| |
Na schooltijd om elf uren ging Alfred er mee naar den burgemeester. De leden van het schoolkomiteit teekenden. Emiel Tijtgadt was niet thuis. Sis Kerschaver weigerde en toen was 't onnoodig verder bij de gemeenteraadsleden te gaan. Dezen morgen heb ik de petitie naar de Kamer verzonden, met een en tachtig handteekeningen. Hier geeft de pastoor de wet. Wij hebben, evenals Mathilde, indien er geene gunstige verandering komt, het ergste te vreezen. Wat! Men zou tienduizend onderwijzers afstellen, hunne vrouwen en kinderen zonder brood laten, het getal scholen verminderen zoodat er geen middel bestaat om elders geplaatst te worden, en het land zou dat gedoogen? Julia is hier sedert twee en twintig jaar onderwijzeres; zij stort vier en twintig jaar in de pensioenkas. Wat zou er van ons geworden, indien zij behandeld werd gelijk de burgemeester van Eekloo het aan zijn onderwijzend personeel beloofd heeft? Hij zegde tegen de onderwijzeres der bewaarschool, die hem ging spreken: ‘Ik zal niemand zonder brood op de straat zetten. Ik zal u drie maanden wachtgeld geven en het geld terug dat gij in de pensioenkas hebt gestort.’ Dat willen zij. En Hem, die ginder op den oever der zee reeds de ministerieele besluiten zit te verbreken, die hij vroeger onderteekende, zou men gerust 's lands millioenen laten inslikken? 't Was beter in Alva's tijd, dan nu. Toen vond men op den brandstapel het einde van alle smart. Zonder dagteekening (uit hetzelfde tijdstip). In Vlaanderen zijn er geen vaders van familie, die het behoud of de inrichting eener gemeenteschool zouden vragen. Ook de koning weet hoe groot de schrik der bevolking voor de geestelijken is. De gemeenten kunnen dus handelen naar willekeur. Zoowel voor Mathilde als voor Julia en Adèle zal er toch een gering jaargeld zijn, waar wij mede kunnen voortsukkelen tot aan de groote verandering. En wat zullen de XVI doen? De wet van 1879 zegde: ‘Het onderwijs is wereldlijk.’ Zullen de progressisten gedoogen, dat de scholen van broederkens en nonnen aangenomen worden? Zullen zij het verdragen dat de verwereldlijking van het onderwijs eene spotternij wordt? Och, wat is het leven een bittere strijd! | |
[pagina 539]
| |
22 Augustus 1884. Uw brief heeft ons opgebeurd. Nu mogen wij gerust de gebeurtenissen afwachten. Dank! Dank! Gisteren waren wij allen wanhopig. Welke voldoening te zien dat Jacobs, om niet van de overigen te spreken, reeds den grond onder zijne voeten voelt waggelen! Naar mijn inzien zal Jacobs weten aan wat prijs hij eene wet heeft voorgedragen, die het gansche land in opschudding heeft gebracht. Julia zal na schooltijd met uwen brief naar Adegem gaan. Ook daar zal hij troost en moed brengen. Dezen nacht zullen wij allen gerust kunnen slapen. 't Was ook zoo lang geleden! 12 September 1884. Sinds een drietal dagen ben ik teneergedrukt door een akelig voorgevoel en gij deelt mijne vrees: wij moeten ons aan het ergste verwachten. Julia is moedig, Mathilde zoo moedig mogelijk. Als er mijne gezondheid niet te veel door lijdt, zal men zich trachten te schikken naar de omstandigheden. Ja, de liberalen hebben hunne taak volbracht en nog geven zij den strijd niet op. Gij, lieve Emiel, hebt veel geschreven en alles, wat gij geschreven hebt, was doeltreffend. Wij zullen ons verweren tot den laatsten stond. Teekent de koning, dan zet hij de koningskroon op den kalen schedel van den bisschop van Mechelen, dan is hij slechts de nederige dienaar der bisschoppen, die hem de gemakkelijke taak opleggen, alles te teekenen wat zij hem voorleggen. Moet het land dan nog de civiele lijst betalen? Helaas, waar gaan wij heen met een vorst, die het land in 't verderf stort, met een koning zonder waardigheid en eene koningin, die haar gemaal tot speelbal maakt der bisschoppen? Rampzalig België! Naar hetgeen ik hoor zeggen zou de gemeente Maldegem tot nu toe niet besloten hebben hare gemeentescholen af te schaffen. Maar laat de koning geteekend hebben! Dan eerst zal de pastoor spreken en alles is gezegd... Wij zijn weg! Het is hier, en wellicht in alle gemeenten, een treurige vacantietijd. Sinds 1 September is de schooldeur gesloten. Op andere jaren liepen er metsers en timmerlieden heen en weer en er werd gewit en geverfd. En nu komt er geen mensch op het hof. Den burgemeester hebben wij in geen jaar gezien. Wat wij thans wenschen, is dat weldra door het gansche land de kreet opga: ‘Weg met de verdrukkers!’ | |
[pagina 540]
| |
Wat waren wij blij als wij den brief van George ontvingen, het antwoord op ons telegram. Onze onrust was ten hoogste geklommen. Wij wisten wel dat hij zich niet zou stil houden. Voor u, lieve Emiel, waren wij niet ongerust en toch hebt gij meegedaan, en de lieve Antonia en ons Pipken hebben gefloten, gefloten! Waren mijne beenen zoo oud niet geweest, ik had Maandag morgen, toen ik vernam wat er Zondag te Brussel gebeurd was, gedanst van blijdschap. Zulke wraakneming is zoet. (De laatste twee paragrafen slaan op den optocht der katholieken, door de tegenpartij gestoord. Men raadplege daarover de kranten van dien bewogen tijd). 30 October 1884. Ik denk ook dat er veranderingen zullen komen aan de schoolwet, doch het zal weinig baten in het rampzalig Vlaanderen, waar de geestelijken meester zijn. Mathilde en Verstraeten moeten morgen hunne school sluiten. Te Maldegem weten wij nog van niets. In afwachting van de dingen, die komen zullen, zijn wij moedig. De vrouw van Henri Berchmans heeft reeds haar school, in eene klerikale gemeente dicht bij Waremme, verlaten. Nog eens, wij verliezen den moed niet. in de hoop dat het niet lang zal duren. De kiezing heeft nog eens bewezen wat Maldegem is. Ellendig Maldegem! Nu van de buste. Ik ben verzekerd dat niemand te Maldegem die in dépôt zou willen, omdat zij zeker zouden zijn, er geen enkel van te verkoopen. Maldegem is ons thans vijandig. De bevolking bezit geen kunstzin. Een groot getal burgers hebben hunne portretten niet laten encadreeren, zelfs onze zoogezegde vrienden niet. Wees zoo goed ook een buste te koopen voor Mathilde. Mathilde mag de eenige niet zijn, die geene buste bezit. Als gij Oscar Berchmans ziet, raad hem aan er een aan zijn vader te schenken. Als nonkel Q een bezit, zullen de andere leden der familie ook een koopen. Het spijt mij dat de kunstenaar er geen goede zaak mee kan doen, omdat de man in geen weelde leeft. 't Is spijtig! 27 November 1884. Ik ben wel wat sukkelachtig en beef altijd inwendig door de onrust. 28 December 1884. De burgemeester van Adegem heeft zijn spijt uitgedrukt, omdat hij Mathilde's jaargeld met Nieuwjaar niet | |
[pagina 541]
| |
kan betalen. Hij verwacht order van het goevernement. Met eersten November heeft men haar de Octobermaand betaald. Nu is het wachten, wachten! De kinderen Anna en Fernand zijn in kerstvacantie en hebben beiden uitmuntende studiën gedaan. Anna zal in de maand Augustus haar uitgangsexamen doen en Fernand moet binnen een jaar loten. Er kan dus geen schijn van zijn, hunne studiën te staken. Gelukkiglijk dat ik hen voor het oogenblik nog kan helpen. De normalisten (de jongens), die dit jaar hun diploma te Brugge hebben bekomen, zijn nog allen zonder bediening. Slechts een enkele is hulponderwijzer benoemd in zijne geboorteplaats, te Neuve-Eglise. Twee normalisten uit West-Vlaanderen, die dit jaar hun diploma bekwamen, hebben een engagement genomen om naar Transvaal te gaan. Kiezers! Kiezers! Wat hebt gij den tienden Juni gedaan? Gij hebt de zonen van uw vaderland in beulenhanden geleverd en het onderwijs vernietigd. Gij hebt de bron van beschaving en vooruitgang uitgedroogd! Gelooft mij, lieve kinderen, indien de wachtgelden niet in het kort uitbetaald worden, van stonden aan zullen er onderwijzers zijn, die met vrouw en kind honger lijden. Dank voor uwe dienstwilligheid voor M. Revers (den uitgever van vele van haar romans en novellen, te Dordrecht). De man heeft mij reeds veel geld laten verdienen. Als honorarium voor mijn nieuw werk krijg ik honderd en vijftig exemplaren en die verkoop ik aan Vuylsteke. 15 Januari 1885. Dank voor het artikel. De Gazette van Gent heeft het opgenomen, er bij voegende: ‘Wij bedoelen Maldegem, waar de dochters van mevrouw Courtmans gemeenteonderwijzeressen zijn en doen opmerken, dat men de school niet kan afschaffen wanneer twintig huisvaders haar behoud vragen.’ De Flandre Libérale nam het ook op. De dagbladen hebben hun uitwerksel gehad. Zondag hoorde men niets anders in de herbergen dan van de afschaffing der meisjesschool. Het volk was er tegen. 't Was onrechtvaardig, enz. De kloosterschool zal in alle geval aangenomen worden, maar wij zullen twintig huisvaders vragen. Julia zal krachtdadig doorwerken. Ik meen dat ik u reeds geschreven heb, dat er geene | |
[pagina 542]
| |
enkele non gediplomeerd is en dat slechts eene non gevraagd heeft om een examen te doen, eene Walin, die geen Vlaamsch kent. Adèle en Marie zijn gezond. Wat mij betreft, ik ben bij het eerste vernemen dat wij weg zouden zijn, leelijk getroffen geweest, maar zoodra ik kon redeneeren, werd het beter. Zooals gij denken kunt, verergert mijne moeilijke ademhaling naarmate ik zenuwachtiger ben, maar ik ben niet ziek. 19 Januari 1885. De onderwijzers, wier school behouden wordt, zijn ook razend. Hun inkomen is veel verminderd, en toch zijn zij veruit de besten. Indien men de school uwer zusters wil behouden, zullen zij met alles tevreden zijn, in afwachting dat er redding komt. Redding! Van waar zal die komen? Men laat de onderwijzers aan hun lot over. Arme, arme slachtoffers! Het wachtgeld der ongelukkigen wordt nog niet betaald. De afgestelde onderwijzers hebben geen krediet meer. In de buitengemeenten kunnen zij geen brood krijgen zonder geld! De honger staat voor de deur. 28 Januari 1885. Iedereen is van gevoelen, dat men Julia niet zal kunnen verwijderen. Er zijn heden drie en vijftig leerlingen in de schooljaren aanwezig en negen en dertig in de reeds afgeschafte bewaarschool. Vrijdag is mijnheer Jan De Smet hier geweest nieuwjaar wenschen en wij hebben van ons huis gesproken. Zaterdag was er vergadering van de leden der hospiciën. De pastoor was er ook. Mr. De Smet bracht de zaak van ons huis te berde. Hij vroeg, aan wien het verpacht was. Van Kerschaver antwoordde, dat het zonder voorwaarde verpacht was om bewoond te worden door madame Courtmans en kinderen, en dat men het niet opzeggen kon zoolang zij het bewoonde, dat zij echter vrij was te verhuizen, als zij iets voordeeligers vond. Hierop hebben alle leden verklaard dat wij, wat er ook moest voorvallen, mochten blijven. Dat is eene groote geruststelling. 26 Februari 1885. Het zou weinig baten, indien M. De Vigne (de bekende advokaat en schrijver van Snipperuren) over ons in de Kamer sprak. Zie de schandelijke gevallen, die men in de laatste Kamerzitting heeft aangehaald. Verleden Donderdag is Emiel Tijtgadt thuis gekomen en | |
[pagina 543]
| |
's anderendaags is hij naar de zitting geweest. Alhoewel hij verklaarde tot de politiek van het gemeentebestuur te behooren, kwam hij in verzet tegen wat in zijne afwezigheid met de scholen gebeurd was. Meer dan een kwart uur heeft hij over Julia gesproken. Hij noemde het eene schande voor Maldegem, uwe zusters op wachtgeld te stellen. Hij sprak van het feest, van den roem die hierdoor op Maldegem was afgestraald. Hij zegde verder: ‘In welken toestand bevond zich ons meisjesonderwijs als de familie Courtmans hier aankwam?’ Hij gaf uitleggingen en sloeg op de tafel. Ten slotte zegde hij: ‘Als de meisjesschool afgeschaft blijft, dan zal ik mijn ontslag nemen en ik zal de eenige niet zijn.’ Van Mullem aanhoorde dit alles glimlachend en eindigde met eene spotternij. Gij weet dat de notaris, bij de verkooping van onroerende goederen, vooraleer hij den koop toewijst, zegt: ‘Ander werf, laatste werf, proficiat!’ Bij het sluiten der zitting zei Van Mullem: ‘Vrijdag zal het zitting zijn, en dan.. ander werf, laatste werf!’ Welke spotternij! Gij moet weten, dat alles, wat er reeds gestemd is, gebeurde met zes stemmen tegen vijf, niettegenstaande gansch de gemeenteraad klerikaal is. In de zitting van verleden Vrijdag is er besloten, de meisjesschool den 28 dezer, dus overmorgen, te sluiten. 8 Maart 1885. Er is nog niets over onze school beslist. De zusters doen nogal moedig voort, maar het is treurig. Wie had op 10den Juni kunnen denken, dat zulke verwoesting mogelijk was! Hoeveel ongelukkigen zullen er in den schoot der aarde rusten, eer het kwaad uitgeroeid is! Lieve Antonia, 't is een geluk dat Emiel in 1879 geen plaats van schoolopziener aanvaard heeft. Anders zoudt gij nu ook in benauwdheid zijn. 18 Maart 1885. Neen, nergens zien wij een lichtstraal. De pastoor en Van Mullem tergen ons tot het uiterste. Mathilde is zoover in de vijfde maand op wachtgeld gesteld, en zij heeft nog geen centiem ontvangen. De anderen, die wij kennen, ook niet. 21 April 1885. Den Maandag van verleden week opende Julia de school. Den Woensdag kwam Van Mullem met Parqui, en Julia stond hem goed te woord. Twee dagen later kregen Julia en Adèle | |
[pagina 544]
| |
een briefken, waarin stond, ‘dat zij verzocht waren geen lessen meer te geven, tot nader order.’ Dus zijn zij nog alle twee in bediening. Op Julia's brief stond ook: ‘Dat zij ophielden hare woning te betalen met 1 Mei aanstaande.’ Nu pachten wij van het hospicie. Julia heeft seffens bij het ontvangen der aanschrijving hare leerlingen naar huis gezonden. De bevolking laakt Van Mullem. 25 April 1885. Het onderwijs is vernietigd. 't Is uit met de verheerlijking van 't vaderland. De Belgen zijn lafaards geworden! Het nageslacht zal den Congobeschaver vervloeken! Hij heeft het licht der beschaving uitgedoofd op den grond, waar hij geboren is. Leve de Paus! Leve de volksverdrukkers, de zuivere papen! Gij zegt: dat de bevolking, die ons getrouw is gebleven, binnen drie weken alles zal vergeten zijn. Dat zal waar zijn. Doch zoodra de school heropend is, zullen er een zeker getal leerlingen zijn, en zij zullen gestadig aangroeien. Dat wij tegen de macht der papen niet kunnen strijden, weten wij. Met onze financie is het nogal goed. Anna en Fernand moesten ieder 140 fr. meedragen, uit oorzaak van het gemis der bewijzen sedert October. Dat is nu voorbij, en als wij binnen drie maanden iets te kort komen, zal ik u schrijven. Dank, duizendmaal dank voor uw liefderijk aanbod. 9 Mei 1885. Te Maldegem, eene gemeente van negen duizend inwoners, zijn er nu drie kloosters als aangenomen scholen voor de meisjes en in de gansche gemeente geen gemeentelijk meisjesonderwijs, noch in het dorp, noch te Kleit, noch te Donk. Uwe zusters verlangen niet terug in dienst te worden geroepen. Amand De Vos is hier deze week geweest. Hij was zeer teleurgesteld, gelijk gij denken kunt. 3 Juni 1885. Wij gedragen ons zoo moedig mogelijk in ons lot, alhoewel wij nergens een voorteeken van redding ontwaren. Hoe is 't mogelijk dat op het einde der negentiende eeuw een koning eene wet teekent, die ons onderwijs vernietigt en tezelfdertijd de negers wil beschaven. 't Is wraakroepend! Lieve Antonia, Julia heeft de sprei verzonden. Zij heeft er van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan gewerkt. Alleen als zij werkt is zij gerust. | |
[pagina 545]
| |
25 Juni 1885. De balloteering van Brussel heeft ons de oogen geopend. Janson heeft het land in de handen der Jezuïeten geleverd. Binnen drie jaar zullen de Brusselaars voor de radikalen stemmen. Dan zal artikel 47 uit de grondwet verdwijnen en men zal het land voor vele jaren aan de klerikalen overleveren. Brussel heeft ons verleden jaar het strop om den hals geslagen en binnen drie jaar zullen de Brusselaars het toesnoeren. Arm België! (Bedoeld artikel 47 luidt als volgt: La Chambre des représentants se compose des députés élus directement par les citoyens payant le eens déterminé par la loi électorale, lequel ne peut excéder cent florins d'impöt direct ni être au dessous de 20 florins). 12 October 1885. Zaterdag aanstaande (17) zal het negen en twintig jaren geleden zijn, dat wij te Maldegem zijn aangekomen. 't Zag er dan ook zwart uit. 24 October 1885. Ik ben moedeloos. Doch dit komt voort uit mijn lichaamsgesteltenis. Hoe zenuwachtiger ik ben, hoe meer is mijne ademhaling belemmerd. Gij begrijpt dus dat ik in de laatste dagen zeer ongesteld was. Bekommert u niet om ons. Wij zullen het onmogelijke doen om Fernand te Brugge te laten en op betere tijden hopen. 1 Januari 1886. Laat ons moedig het nieuwe jaar intreden. 1885 was een ellendig jaar voor velen, ook voor ons. 18 Augustus 1886. Het gemeentebestuur heeft nog geen subsidie ontvangen, maar men heeft gisteren in het goevernement te Gent tegen den secretaris van Maldegem gezegd, dat zij ze alle dagen konden verwachten. Wij zullen nog eenige dagen geduld hebben. Volledig zand pompen doe ik niet. Die ellendelingen hebben erger met ons gehandeld dan de mannen in de zestiende eeuw. De ambtenaars, die aan hun geloof hadden verzaakt en getrouwheid hadden gezworen aan den Prins van Oranje, zijn op hunne plaats mogen blijven als alles voorbij was. Zij waren weer Roomsch en behielden hun ambt. En thans? Ik mag er niet aan denken... 22 Augustus 1886. George (haar jongste zoon) komt vandaag met zijne familie naar Maldegem en ik zit gansch zonder geld, en dit mag Maria niet gewaar worden. Ik verzoek u vriendelijk mij | |
[pagina 546]
| |
honderd frank te zenden. Zoodra uwe zusters hun mandaat ontvangen, zend ik u het geld terug. 7 September 1886. Vijf en zeventig jaren! Het Courtmansfeest had mij een telegram van gelukwensching gezonden. 18 September 1886. Uwe zusters hebben gisteren vier maand wachtgeld ontvangen. Ik houd uwe honderd frank gereed tegen dat gij komt. Dr. De Vos en zijn vrouw zijn mij deze week komen bezoeken. De dokter was zeer tevreden over mijne gezondheid. Hij zegde, dat ik mij geen moeite moest geven om meer te kunnen eten, maar voldoen aan mijnen eetlust. Ik was gezonder dan vóór vier jaren, zegde hij. En daar ik zag, dat hij het zoo meende, heeft zijne bewering mij moed gegeven. 28 October 1886. De leden van den Snellaertkring hebben mij verleden Zondag het diploma van verdienste gebracht ter gelegenheid van mijn vijf en zeventigsten verjaardag. O, die verjaardagen! Ik gevoel dat het winter wordt! Mijne beenen zijn strammer dan vóór eenige jaren, maar ik mag niet klagen. 3 Februari 1887. Ik ben gelukkig nog eens den Johannadag te mogen beleven. M. Van Droogenbroeck (de dichter van Makamen, ambtenaar van het ministerie) heeft, gelijk hij het aan Emiel gezegd had, zijn uiterste best voor mij gedaan. Ik krijg een subsidie van zeshonderd frank. Oordeelt even over onze blijdschap. Nu zal ik met vreugde uwe honderd frank teruggeven, die ik voor de kleederen van Fernand heb gebruikt. Gij kunt niet denken hoe blij wij zijn. 16 Februari 1887. Wat zou ik van mij zelf zeggen? De oude dag is eene krankheid waaraan niet te verhelpen is. 22 Februari 1887. Deze week is mejuffer Leonie Fredericq, het lieve meisje dat ons zooveel blijken van genegenheid had geschonkenGa naar voetnoot(1), overleden. Het goede kind, dat acht jaar in een | |
[pagina 547]
| |
klooster had doorgebracht, is burgerlijk begraven. De gemeente Aalter zal blij zijn: zij is van haar wachtgeld ontslagen. 1 December 1887. Morgen is 't de verjaring van uw gelukkig trouwverbond. Proficiat, lieve kinderen. Dinsdag legt Emiel den eed af als gemeenteraadslid. Ook hierover wensch ik u geluk. | |
37.Er zijn hier en daar in deze brieven, in deze uitstortingen van hart tot hart, heftige, ruwe bewoordingen. Die zijn alleen te verklaren door de heftigheid en de ruwheid van den toenmaligen politieken strijd. Men meene vooral niet, dat die uitdrukkingen een bewijs zijn van antireligieuze overtuiging. Mevrouw Courtmans was vroom en wel van een Roomsche vroomheid. Worden eens haar brieven uitgegeven, dan zal men er de bewijzen van in vinden. Sedert jaren vestig ik de aandacht op het buitengewoon nut, dat het uitgeven van de brieven onzer letterkundigen voor de juiste kennis van hun werk en hun tijdvak zou opleveren. Tot nu toe, zei ik o.a. in mijn studie over Emiel Erckmann, heeft men in Frankrijk en bij ons te weinig werk gemaakt van het opsporen, verzamelen en uitgeven van brieven, die, niet met het oog op openbaarmaking geschreven, trouwer dan welk dokument de onverbloemde waarheid en de beweegredenen van de schrijvers blootleggen. Voor het schetsen van haar laatste, zoo sombere levensperiode, hebben wij een reeks excerpten uit de brieven aan Emiel verkozen, niet alleen omdat ze talrijk en uitgebreid zijn en den onloochenbaren stempel van de waarheid dragen, maar ook omdat haar oudste zoon, de schranderste van haar kroost, haar volle vertrouwen bezat. | |
[pagina 548]
| |
Voor het kennen van mevrouw Courtmans zijn die brieven van groote waarde. De lezer zal dat reeds uit het vorig hoofdstuk hebben afgeleid. Maar ook die aan Karel Bogaerd, loopende van 1859 tot 1886, zijn van belang. Zijn onlangs overleden zoon, Herman Bogaerd, heeft ze mij op het eind van 1921 overhandigd, en mij toegelaten er een afschrift van te nemen. In een van de brieven, die wij toen bij die gelegenheid wisselden, schreef Herman Bogaerd mij uit Laken, o.a. het volgende: ‘Ik herinner mij van mevrouw Courtmans dat zij een stille, weinig zeggende vrouw was, maar met sprekende en opmerkzame oogen. Haar tooi was heel eenvoudig, altijd scheen zij in rouwkleedij te zijn. Wanneer zij bij ons kwam, had zij het altijd zeer druk met mijne moeder, van wie zij heel veel scheen te houden. Bij namiddagbezoeken gebruikte zij de koffie, en dan mochten de kleinen ook aanzitten. Ik weet wel dat zij gaarne eene grap vertelde, altijd op haar zedigen, een beetje slependen toon. Eens heb ik haar hooren vertellen dat zij soms den postwagen nam en veinsde te slapen, om ongestoord de praterige boerenmenschen te kunnen beluisteren, aldus stof vergarend voor nieuwe novellen.’ Met de Bogaerds stond onze schrijfster op zeer vertrouwelijken voet. Zij opende hun meer dan eens haar hart, mondeling en schriftelijk. ‘Hoe gelukkig zou ik zijn, zoo schreef zij hun op 28 Februari 1883, indien mijne werken in het bereik van alle Vlamingen konden gesteld worden. Gij weet, met welke liefde ik geschreven heb voor het Vlaamsche volk. Gij herinnert u onze gesprekken, toen ik bijna wekelijks van Maldegem naar Balgerhoeke kwam om met u te praten. Waar is de tijd? Doch gelukkiglijk is hij noch voor u, noch voor mij verloren gegaan. Hij heeft vruchten afgeworpen.’ Een deel van een brief van mevrouw Courtmans aan Karel Bogaerd, gedagteekend 10 Maart 1882, is eveneens van waarde voor de kennis van den aard van de schrijfster: ‘Toen mijne bejaarde kunstzuster mevrouw Van Ackere-Doolaeghe het kruis (de Leopoldsorde) ontving, was ik er maar weinig door teleurgesteld, maar later kwam het spijt op. Ik meende toch dat men ons op gelijke lijn moest stellen. Ik moest mij afvragen: of hare werken meer goed hadden gesticht dan de mijne? | |
[pagina 549]
| |
Of zij meer gedaan had voor het onderwijs, voor de beschaving, voor de veredeling des volks dan ik? Zonder die vragen te beantwoorden kan ik toch zeggen: Ik heb veel gewerkt. Ik heb gedaan wat ik kon! Later, toen de dagbladschrijvers zich die zaak aantrokken, was ik verheugd over hunne deelneming, maar eens toch werd er mij een blad gezonden, dat mij heeft doen weenen. Met de beste meening der wereld had men een artikel geschreven, waarin men zegde: dat het staatsbestuur mij niet alleen het kruis, maar een pensioen schuldig was, dat men mij, die zooveel voor het volk gedaan had, een gerusten ouden dag moest bezorgen. En verder: “Zij weten wel dat zij het niet breed heeft, men zegt zelfs...” Waarom dat raadsel? Moeten de lezers van dit blad niet denken, dat ik van de openbare liefdadigheid leef? Of door vreemden moet ondersteund worden? Ja, dit artikel heeft mij tranen gekost. Wat kon ik anders uitroepen dan: Voor anderen de eer, voor mij eene vernedering vóór het gansche land! In het eerste oogenblik meende ik het artikel te beantwoorden, doch ik heb het niet gedaan. Maar er gaat geen dag voorbij, zonder dat ik er aan denk. Aan anderen zou ik dat niet willen zeggen, verre van het te schrijven. Alhoewel ik niet gaarne zelf aan den wagen stoot, zal ik toch uwen raad volgen voor de presentexemplaren van De Hoogmoedige.’
* * *
Men kent weinig van het huiselijk leven van onze Vlaamsche schrijvers, maar men kan zich gemakkelijk het interieur van mevrouw Courtmans voorstellen in het afgelegen Maldegem. Het was er gezellig in dat landelijk huisje met de eenvoudige meubelen en het verwondert ons geenszins, dat de verwanten er gaarne enkele dagen kwamen doorbrengen. Emiel en zijn vrouw Antonia Van Leemputten landden er zoo dikwijls mogelijk uit Brussel aan en de kleine Toon verbleef er soms maanden lang bij de goedige tantes en de aangebeden ‘granmamma.’ Op | |
[pagina 550]
| |
3 Februari werd er regelmatig Johanna gevierd, al was Désirée haar verkozen voornaam. Dan kwamen de dochters en de kinderen van Mathilde hun wenschen aanbieden, terwijl de zonen, die veraf woonden, een hartelijken brief zonden en het feest in den geest meevierden. Zoo vloden de jaren ongemerkt. Af en toe kwam een letterkundige, Bogaerd, dr. De Vos, De Vriese, en in 't goede jaargetijde zaten zij vóór het huis, in het koele lommer van den ceder, aan het tafeltje, waar mevrouw Courtmans zooveel bladzijden schreef. Mevrouw Courtmans was een karakter. Winstbejag kende zij niet. Vrijheid boven alles was haar levensleus. Achteraf beschouwd, heeft zij een benijdenswaardig leven gehad. Van jongs af heeft zij het bestaan leeren kennen van de ernstige zijde en flink den strijd om het bestaan gestreden. Zij was nog geen vijf en veertig jaar oud toen zij haar echtgenoot verloor, maar haar moed was niet gebroken. Zij heeft haar talrijk kroost zien opgroeien. Zij heeft liefde gezaaid en liefde geoogst. Zij was de afgod van haar kinderen. Drie dochters, Julia, Adèle en Marie, bleven bij haar, werkten en zorgden voor haar. Julia en Adèle waren gemeenteonderwijzeressen te Maldegem. Hun bezoldiging en moeders pensioentje waren ruimschoots voldoende, om in hun behoeften te voorzien, zoodra de jongens op eigen wieken konden drijven, want het huishouden was landelijk eenvoudig. Marie zorgde er voor, terwijl de dikke Lie het grove werk in huis en stal en op den akker deed. Zoo kon mevrouw Courtmans zich onbekommerd aan de letterkunde wijden, te midden van haar boeken en van de wezens en de toestanden, die haar verbeelding schiep. De slagen van het noodlot kwam zij te boven. Zij was moedig en vastberaden. Ze was behulpzaam met raad en daad. Ontelbaar zijn de lieden, die tot haar kwamen. Zij kon raad geven, want zij beschikte over veel gezond verstand en over de kennis van onze wetten. In ons Burgerlijk Wetboek was zij thuis. Deed zich een ingewikkelde zaak voor, dan schreef zij aan Julius Vuylsteke, die haar gewoonlijk per ommegaande inlichtte. Driemaal kreeg zij een ongewoon bewijs van waardeering. De eerste maal in 1843, in den vorm van een gouden garnituur, dat haar door den Oostenrijkschen keizer, Ferdinand I, werd | |
[pagina 551]
| |
geschonken en thans bij de familie Verstrijnge-Courtmans te Oostende berust. De tweede maal in 1865, toen de Belgische Staat haar den vierden vijfjaarlijkschen prijs voor Nederlandsche letterkunde toekende, wat haar vijf duizend frank opbracht. De derde maal in 1883, het Courtmans-feest, de apotheose. Maar dat alles belette niet, dat toen in Juli 1886 de katholieke minister de Moreau d'Andoy de Koninklijke Vlaamsche Akademie in het leven riep, hij vergat mevrouw Courtmans tot lid te benoemen. Toch was zij toen de oudste van de levende Vlaamsche letterkundigen, want mevrouw Van Ackere-Doolaeghe was korte maanden na de viering van haar tachtigste verjaring, in den loop van 1884, overleden. Daarenboven had zij meer talent en was zij van ongemeen belangrijker vruchtbaarheid dan pastoor Claeys, de advokaat-generaal De Pauw en notaris Stroobant, om maar drie welgestelde van de achttien onsterfelijken aan te halen, die de Moreau d'Andoy tot de nieuwe waardigheid had verheven. Maar die waren goede klerikalen, terwijl mevrouw Courtmans, ondanks haar 75-jarigen ouderdom, antiklerikaal was gebleven. Daarom werd zij met De Geyter, Vuylsteke, Virginie Loveling en andere vrijdenkers voorzichtig buiten de deur van het geleerd en artistiek genootschap gehouden. Paul Fredericq zei het onomwonden in zijn levensschets van Sleeckx, die in het Annuaire de l'Académie de Belgique van 1903 verscheen: ‘Buiten Jan Van Beers, Guido Gezelle, Max Rooses, Emmanuel Hiel, Nolet de Brauwere en August Snieders, die inderdaad schrijvers van talent en van naam waren, miste men Sleeckx, Julius Vuylsteke, Julius de Geyter, Pol de Mont, Gentil Antheunis, Amand De Vos (Wazenaar), zonder van de vrouwen als Mevrouw Courtmans en Mejuffer Virginie Loveling te gewagen, die als Nederlandsche letterkundigen stellig veel hooger stonden dan een aantal der achttien uitverkorenen.’ Adolf De Ceuleneer heeft daarop willen antwoorden, maar de waarheid is nu eenmaal niet te weerleggen.
* * * | |
[pagina 552]
| |
Wij willen hier het oordeel van een Hollander en van een Vlaming over de waarde van haar oeuvre aanhalen. Jan ten Brink schreef over haar in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Amsterdam, 1897): ‘Mevrouw Courtmans bezit een echt nationale eigenschap, zij schrijft met ethisch en didaktisch gevoel. Zij blijft zuiver realistisch in hare kunst en staaft, dat zij meer op hare kennis van het onderwerp dan op hare fantazie vertrouwt. Ondanks dezen oprechten Vlaamschen aard en aanleg genoot deze schrijfster niet al de waardeering die zij billijkerwijze mocht verwachten. Als bij Sleeckx is hare novelle een vrucht van studie en menschenkennis, zweemende naar de groote realistische kracht van Honoré de Balzac. Zij houdt zich ver van den dichterlijken pathos, van het fier opbruisende nationale enthousiasme van Conscience. Haar roman is een pleidooi voor den adeldom van den arbeid en van de rechtschapenheid.’ Wij onderschrijven ieder woord, ook bij Eugeen De Bock, wiens Hendrik Conscience en de Opkomst van de Vlaamsche Romantiek den lezer wel niet onbekend zal wezen. ‘Alleen in een afgelegen dorp, zegt De Bock in zijn Beknopt Overzicht van de Vlaamsche Letterkunde, hoofdzakelijk in de negentiende eeuw, ziet ze een redding: boeken schrijven. Zoo doet ze, en tevens ontlast ze zich van al den wrok en de verontwaardiging, die zich in haar borst hebben opgehoopt. Haar werken worden een spiegel van het dorpsleven zooals het zich aan haar heeft voorgedaan. Haar gedwongen belangstelling voor de lokale gebeurtenissen beneemt haar misschien het uitzicht over een wijder wereld, maar geeft aan haar produkten tevens een warmte en een volheid van inhoud, die alleen worden weergevonden in de met de meeste liefde en overgegevenheid geschreven verhalen van Conscience. Haar taal is zuiver en nagenoeg vrij van rhetoriek. Zij laat een vijftigtal novellen na, waarvan verscheidene gemeengoed zijn geworden van de Vlaamsche verbeeldingswereld.’ | |
38.Met het klimmen der jaren waren de kwalen gekomen. Aamborstigheid kwelde haar nu en dan, vooral in het gure jaargetijde, zoodat haar wensch naar de lente elken winter vergrootte. In 1887 | |
[pagina 553]
| |
leed zij geruimen tijd aan bronchitis. Maar zij had een gezonde, levenslustige natuur. Zij was maar enkele dagen ongesteld geweest, kort na haar negen en zeventigsten verjaardag, toen zij op Maandag 22 September 1890, omstreeks negen uur 's morgens, overleed, na de genademiddelen van de Roomsche kerk ontvangen te hebben. Haar begrafenis had op Woensdag, 24 September, in den namiddag plaats. Er was buitengewoon veel volk in de kerk van Maldegem. Een groote schaar mannen en vrouwen gingen ter offerande en volgden het lijk tot aan de groeve. Aan menig huis hing de rouwvlag. Talrijk waren de Vlaamsche letterkundigen en geleerden, uit Oostende, Brugge, Gent, Dendermonde, Brussel enz. die haar de laatste eer bewezen. Ik was er ook, met mijn studiemakker Frans Vanden Weghe, als vertegenwoordigers van het studentengenootschap 't Zal wel gaan van de Gentsche hoogeschool. Op het kerkhof spraken dr. Amand De Vos, Julius Obrie, Emmanuel Hiel, Karel Bogaerd, Edmond Lauwers, Frans Cabuy, Victor De Lille en een ongenoemde vertegenwoordiger van de Brusselsche maatschappij De Wijngaard. De mystieke rede van dr. De Vos luidde als volgt: ‘Eerwaarde Taalgenoote, betreurde Kunstvriendin, Ik bezocht u meermaals in uw leven met eenig vriend of bloedverwant, en ben altijd onder uw dak zoo hartelijk welkom geweest. Sedert maanden had ik u weer een bezoek aangekondigd; sedert maanden hebt ge mij geduldig, maar vergeefs gewacht. Want eigen krankheid, velerlei beslommering en bekommering weerhielden ons, naar u te komen. En ook, wij rekenden op uwe taaie gezondheid, op uwe levenskracht en uw levensmoed, en dachten: zij zal ons nog niet ontvallen, wij zullen haar nog lang behouden mogen; wij zullen haar wat later, wat later nog eens de hand gaan drukken en hare gulle gastvrijheid genieten. En thans ben ik hier, vergezeld van meer vrienden dan ooit, het beloofde bezoek eindelijk, en toch zoo onverhoeds nog, komen afleggen. Opgeschrikt uit onze gerustheid, vloog op elektrische vleugels de vreemde, wreede maar naar ons toe: dat Mevrouw Courtmans, die sinds lang nooit meer uitging, uit hare eenvoudige, | |
[pagina 554]
| |
hare zoo onmisbaar geworden woonst van t' einde den sparrewegel, eensklaps nu wegtrok en voor altijd verhuizen moest. Akelig droeve verhuizing. Hare ziel, met al de schatten van haar talent, met haren rijken geest en hare weeldige verbeelding, zou alleen de groote reis ondernemen in de onmeetbare verten des hemels, terwijl haar afgesloofd lichaam neerzonk op het rustbed, waar het lange, lange nachten slapen zal. Die wisseling van bestaan, dat noodlottig heengaan, dien diepen sluimer noemen wij sterven. Maar dat gij geheel gestorven zijt, geëerde vriendin, ware pijnlijk hard voor mij te moeten gelooven. Dat nietelingen en boozen vergaan in het niet, zulke vrouwen als gij moeten onsterfelijk wezen. Ik spreek u dan ook persoonlijk toe, dwars door de vastgeschroefde planken uwer kist, mij voorstellende dat uw schim nog niet van hier wegvlood, dat zij nog een wijle dicht bij ons bleef, opdat het scheiden zoo scheurend niet wezen zou. Het is alsof zij naar onze stem nog luistert, als toen wij in uwe gezellige ontvangstkamer over onze dierbare taal en letteren zaten te spreken. Ach, verschoon en vergeef het ons. Wij zijn toch met ons bezoek te laat gekomen. Wij mogen uw minzaam antwoord op onze toespraak niet meer hooren. Uw deur en uw lippen zijn toe. Echter troost het ons, dat wij, toen het nog tijd was, u trouw bemind en vereerd hebben, en onlangs nog zoo heerlijk gevierd: in de thans bedrogen hoop, eerlang u nieuwe kransen om den tachtigjarigen schedel te vlechten, hier in ditzelfde dorp, waar nu de rouwkroon ritselt en het Miserere klaagt over uwe lijkbaar. Gij zijt ons nog veel te vroeg ontrukt. Uw herinnering ten minste blijft immer met ons meeleven in uw talrijke werken, waarvan gij 't laatste deel, ten teeken van uwe volbrachte taak, nog vóór uw einde verschijnen zaagt, en over welke zelf eenen lof te verkonden, uit onzen mond bij uw graf overbodig is. Ook onze dagen snellen voorbij, de ouderdom sluipt nader voor menigeen, hier om uw groeve geschaard, en misschien wel eer dan wij vermoeden komt het geheimzinnig uur, waarop ook wij het matte hoofd neer zullen leggen in der aarde moederschoot, welke weldra met haar sneeuwblanke winterdekens of het bloemig lentekleedsel u dekken zal. | |
[pagina 555]
| |
Dan zij het ook onze vrijgemaakte zielen gegeven, dat wij de afgebroken samenspraak met u hernieuwen en te gader weer, op de wiek der idealen drijvend, van onze kleine planeet weg, omdwalen door de grenzenlooze ruimte des firmaments, in der eeuwigheden oneindigheid. Gelief ons en uwe schreiende kinderen te verbeiden, in 't beloofde land, engelachtige schim van den onvergeetbaren dood. Ondertusschen tobben en strompelen wij, wellicht nog eenige jaren hier voort, rondom uwe zwijgende grafstee. Vooral nu aleer wij dezen treurigen kerkhofgrond verlaten, groeten wij u, o geliefde, beweende kunstenares, o liefdevolle moeder, vaarwel tot wederziens.’ * * *
Onder de acht lijkredenen was er feitelijk maar een enkele, die de waarheid durfde zeggen en dan ook een geweldigen, onvergetelijken indruk teweegbracht: die van den onstuimigen Karel Bogaerd. De eerste helft van zijn toespraak luidde: ‘Door het Willemsfonds van Brussel is mij de treurige zending opgelegd, hier een laatste vaarwel, een hulde- en afscheidsgroet te brengen aan Vlaanderens beroemde romanschrijfster, aan de vereerde dichteres, de kloekmoedige, edeldenkende, verlichte, vrijzinnige vrouw, de voorbeeldige moeder die wij hier ten grave geleiden. In elk ander land, bij ieder ander volk, dat zijne groote mannen en vrouwen weet te eeren en te schatten, zooals zij het verdienen, zou de talentvolle vrouw, die wij hier ter ruste voeren, een gelukkig en kommerloos bestaan gevonden hebben voor haar en hare kinderen. En wat vond zij, de dierbare doode, als vergelding van haar machtig talent? Indien ik wilde, welke sombere bladzijden zou ik hier kunnen aanhalen uit het leven der beroemde vrouw! Maar het is hier de plaats van “vergeten en vergeven.” Toch eens zal de Geschiedenis, die strenge Rechter, de gebeurtenissen en de mannen der laatste zes jaar onverbiddelijk beoordeelen en haren vloek, als eene verpletterende vermaledijding, naar het hoofd slingeren dier fanatieke misdadigers, die de laatste levensjaren van Vlaanderens letterkoningin vergalden, haar wreed en lafhartig vervolgden, tot zelfs in den persoon harer kinderen en kleinkinderen! | |
[pagina 556]
| |
Omdat zij in hare onsterfelijke meesterwerken, als De Hut van Tante Klara, De Gemeenteonderwijzer, Het Geschenk van den Jager en zoovele andere de verkankerende wonden dorst aantoonen, waaraan ons arm, verachterd, verfranscht en verkwezeld Vlaanderen lijdt! Zulke vermetelheid moest gewroken worden, en hoe zij gewroken werd op eene weerlooze vrouw en hare onschuldige kinderen, is genoeg gekend en geweten. De geschiedenis zal dat later aan onze meer verlichte nakomelingen verhalen, als een gruwel, waartoe enkel de laagste en verachtelijkste slaven in staat zijn. Gij, vereerde kunstzuster, zult leven in het hart van uw volk, bemind en gezegend door alle tijden heen!’
* * *
Hippoliet Ledeganck wijdde aan haar nagedachtenis een gedicht, dat eindigt aldus: Zacht dekke u de aard, vereerde, vrome grijze...
Dat op dees plek weldra een eerzuil rijze,
Een naam vermeldend, die den tijd weerstaat.
Die eerzuil werd echter nog niet opgericht door het ‘dankbaar nageslacht.’ Bij de honderdste verjaring van haar geboorte werd te Maldegem een Courtmansfeest ingericht. Bij deze gelegenheid werd door Karel Lybaert, hoofdredakteur van het katholieke Fondsenblad, in naam van de vereerders van de schrijfster, haar borstbeeld aan de gemeente geschonken. De burgemeester van het vrome Maldegem aanvaardde het en beloofde, het op een voetstuk te zullen laten plaatsen. Het schijnt niet, dat Maldegem aan mevrouw Courtmans een dankbaar hart toedraaat. Verschillende malen trachtten ‘vreemdelingen’ een gedenksteen te plaatsen in den gevel van het huisje, waar mevrouw Courtmans bijna al haar werken schreef, en waar zij ook overleed. Het lukte nooit. Zoo, onder andere, schreef de Vlaamsche Broederbond van Brugge op 4 April 1912 aan het gemeentebestuur van Maldegem, ten einde de toelating te bekomen voor het inmetselen van een sierlijken gedenksteen, evenals zoowat overal geschiedt. | |
[pagina 557]
| |
Er kwam geen teeken van leven. Op 15 Juni daaropvolgend werd een nieuwe brief gezonden, om het verzoek van 4 April in herinnering te brengen. Eindelijk kwam op 1 Augustus een antwoord, waarin het gemeentebestuur berichtte, dat het met het Burgerlijk Armbestuur over het aanbod van den Vlaamschen Broederbond in onderhandeling was. Die onderhandelingen schijnen nog steeds voort te duren. Niet eens haar naam mocht aan een straat gegeven worden. Mevrouw Courtmans is een vreemdelinge in Beotië gebleven.
JULIUS PEE. |
|