De Vlaamsche Gids. Jaargang 21(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 518] [p. 518] Kabouter-Wedstrijd Er reden drie kabouters door 't bosch... Zij zongen daarbij ook er lustig op los. Het kletterde en dreunde door groen en door hout. Zij zongen zoo helder en reden zoo boud, Op 't dons-zachte mos, langs struiken en boomen... Het ging om een prijs wie het eerst aan zou komen; Maar... 't waren geen paardjes waarop zij reden, Zij waren al wel met minder tevreden. De eerste kabouter reed van voren, Op een grooten, mooien eehkoren. Dat lieve, lenige dier wuifde vol zwier Met zijn prachtigen pluimstaart. Terwijl zat ‘Kabouter nummer Een’ bedaard Op eekhorens zachten rug, zoo fier Als een koning op zijn troon; Maar 't was een koning zonder kroon! De tweede kabouter, een ventje fijn, Reed op een bont-gevlekt konijn. Hij ook zat daar statig en kranig recht, Als een ridder in een steekspelgevecht, Of als een kozak op zijn onstuimig paard. Die tweede kabouter scheen dus ook niet vervaard, Maar even gelukkig als nummer één, En... even stevig ruiter, naar het scheen! [pagina 519] [p. 519] En nu nummer drie!... Die reed op een haas. Wat was die kabouter een aardige baas! Hij had een dik, een bolrond buikje, Een lachend gezicht en een goud-blonden baard. Hij droeg een snoezig, vurig-rood huikje, Aan ieder voetje een goud-leeren schoen. Hij zat daar ook zoo lekker en koen, Dat het een lust was hem aan te kijken; Maar wie van de drie zou de vlag moeten strijken? De drie kabouters dus draven door 't bosch. Zij draven en zingen er duchtig op los. De dennen, de olmen, de beuken, de berken, Van zoohaast zij het rennend drietal bemerken, Schieten te zaam in een schaterlach, En roepen: ‘Dat is een bizondere dag!’ Maar de statige, oude eikeboomen, Die rustig-tevreden stonden te droomen, Knikken de ruiterkens vriendelijk toe. De boschduif kirt zachtjes: ‘Roekedekoe! Wordt gij, kabouterkens, nog niet moe?’ De woudmuis komt uit haar nestje gehippeld, Met haar drie kindertjes achter zich aan getrippeld... Zij piepen allen: ‘Lekkertjes, hoor!’ De kabouters zingen en draven maar door. De mooie, goudgele wielewaal Roept, in zijn helle, welluidende taal: ‘Kabouterkens, jongens, dat is fijn! Maar 'k wou toch graag weten wie de eerste zal zijn,’ De fiere, preutsche goudfezant Houdt zich statig en deftig aan den kant, Hij mompelt: ‘Kabouters, denkt aan 't fatsoen! Het is hier om uw goeden naam te doen.’ [pagina 520] [p. 520] De boschuil, uit zijn slaap geschrokken, Zegt barsch met nijdig-korte snokken: ‘'t Past niet dat drie zulke kleine snaken Hier een helsch-dol leven maken.’ Ook de nachtegaal heeft zich te kijken gezet; Hij heeft in die harddravers werkelijk pret. Hij juicht in zijn hooge, heerlijke taal: ‘Dat is nu eens waarlijk een vroolijk kabaal!’ Een lustige merel, met goudgelen bek, Die heeft in het spel ook oneindig veel trek... Zij fluit opgewekt en lustig: ‘Turluit! Die drie rijden vast niet voor 't lolletjen uit.’ De koekoek kijkt spottend het drietal aan En roept tot een lijster: ‘Kom toch even zien! Daar rijden drie ventjes voorbij uit de maan!’ De lijster roept weder: ‘Ik heb nu geen tijd! Ik vond onverwacht hier een besje of tien... Ik kan dus niet komen, hoezeer 't mij ook spijt!’ En zelfs ook een oude, half-blinde vleermuis Komt, even als de andere dieren van 't woud, Eens kijken en bromt: ‘Dat zit hier niet pluis! Straks breekt vriend Eekhoren voorzeker een poot. Wat wanen die ventjes zich opeens zoo groot! En wat zoo'n kabouter zich al niet verstout!’ Maar wie zal 't nu winnen van de drie? De haas, het konijn of wel de eekhoren? Wel, als zij aan 't doel komen... zie! o zie! Staan ze alle drie even ver van voren. Ze kwamen te zamen, gelijkelijk aan... En zoo was de wedren van zelf ook gedaan. HENDRIK VAN ROOY. Vorige Volgende