| |
| |
| |
Loflied,
't Vlaamsch Moederken ter eere.
Als het eerste kloksken luidt
Is zij rap de bedstee uit,
Maakt haar kruis en bidt den Heer:
‘Geef de kracht mij nog een keer
Om te doen, al wat ik moet,
Heer, mijn God, met vlijt en spoed.’
Nu het vuurken aangestoken,
Dan het pompken aangesproken;
Eens het stoofken opgepookt
En, terwijl het water kookt:
Koffie malen, brood gesneden -
Want, straks komt haar kroost beneden.
Daar is het ontbijt al klaar;
Nog een kamken door het haar
En een netten voorschoot aan;
Thans geroepen: ‘op-te-staan!’
Aan geheel haar bende volk
Dat nog nestelt in zijn polk.
't Wordt er, in de Vlaamsche keuken,
Vol van brood- en koffie-reuken.
Rondom Vâ en Moê een zwerming
Om het kruisken van bescherming
En gelijk een schoon gezang
Gaat het praten weer zijn gang.
| |
| |
Maar 't is werkdag: ‘God bewaart u!’ -
Zegt de Moeder, aan wie gaan nu,
Elk zijn weg, naar stal of akker.
't Vogelvolk is ook reeds wakker
Wijl de zon, met fijn een lach,
Wenscht aan 't menschdom: goeden dag.
Paard en os, en kar en ploeg,
Trekken door den ochtend vroeg
Met het mansvolk óp, naar 't land.
Of ze vol ze heeft de hand'
Moeder, om haar kakkernesten
Aan te schieten, broek en veste!
Eens dat volkje naar de school is
Maakt ze 't hof zeer net en frisch;
Dan, terwijl haar dochters zorgen
Voor het vee, dat in den morgen
Wordt gemolken en geweid,
Moeder 't noenmaal toebereidt.
't Ware lang om te vertellen
Van àl dat patatten-schellen
En dien grooten groenten-kuisch:
Kijk eens rond in een Vlaamsch huis
En gij ook zult vragen mogen:
‘Is de morgen al vervlogen?’
Doch, geen nood! - Als het noen slaat
Alleman is stipt op post;
- Of het smaakt, die Vlaamsche kost
Aan die open, goede maag,
| |
| |
Zie, hoe Moederken daar schept;
Hoor, hoe ieders lepel klept!
Nu geen tijd om veel te praten,
Anders niet of: ‘nog patatten,
Nog wat groenten, als ge wilt?’
- Moeder al die hongers stilt.
Als de koffie is gedronken,
Als de dankbee heeft weerklonken,
Keeren ze waarvan ze komen.
Moeder voelt den zandman komen
En ze gaat een dutje doen
In den stillen middag-noen.
Binst is 't volop schotelwasch:
't Haantje, bovenop den tas,
Kraait een lied de deernen voor,
Die nu neuriën in koor...
En zoo wordt het achternoen
Om aan 't naaiwerk voort te doen.
Gauw is Moeder weer te been,
En, bezorgd voor groot en kleen,
Komt zij helpen aan 't verstellen.
't Vrouwvolk is juist aan 't vertellen
Wat zij gaarne zouden koopen...
Moeder zegt: ‘Eerst d'eindjes knoopen!’
Ach! een' Moeder heeft zóó'n zorgen!
Toch blijft immer ‘hoop op morgen’
't Moedig, oud-Vlaamsch hart bewonen.
- ‘Luistert’ - zegt ze, tot haar schoonen:
‘Als het God den Heer belieft,
Wordt elk op zijn toer geriefd!’
| |
| |
En alzoo naêrt 't avonduur:
Voor het smaaklijk avondmaal.
Hartlijk klinkt haar blij onthaal
Voor wie van den akker komen
En van wat te rusten droomen.
‘Welkom’ - heet ze iedereen
Die daar binnen komt getreên
In de keuken vol met dampen.
't Vee staat in den stal te stampen,
Want, het weet hoe d'ure naêrt
Dat het beest ook wel nu vaart.
Als 't nu al beredderd is,
Komen allen aan den disch,
Waar de ronde teilen walmen,
't Is van eten, praten, psalmen
Wijl, rond 't hof, het vogelvolk
Neerstrijkt in den nestepolk.
Iedereen heeft wat te zeggen;
Pijprook komt een wolke leggen
Aan de zwarte keuken-balken.
't Kleutergoed moet d'oogen spalken,
Om toch niet in slaap te vallen
Onder broer' of zus' verhalen,
‘Hop!’ - zegt vader - ‘hop, naar bed;
Wie zich 's avonds rechte zet
Kan des ochtends 't hoofd niet rechten:
Ik en hou van zoo geen knechten!
Kom, een kruisken - en slaap-goê'!’
- ‘Van 's gelijken, Vader - Moê!’
| |
| |
En terwijl hij nog eens pijpt
Is 't in Moeders hoofd gerijpt,
Hoe ze 't wel uit-één zal doen
Om aan vader kond te doen
Van wat in 't gedacht haar kwam,
't Wordt gewikt en 't wordt gewogen.
- ‘Hoort’ - zegt vader - ‘zonder logen,
Kent een boer wel ooit wat rust?’ -
Waarop hem zijn vrouwken sust
Met den ouden, wijzen raad:
‘Vader, slaap brengt ook zijn raad!’
En zoo werkt zich Moeder krom.
't Is week in en 't is week uit
Altijd wrochten om den stuit!
Maar, wanneer het Zondag is,
Trekt ze, preusch, naar d'eerste mis.
Daar nu kan zij rustig bidden:
‘Heer, bewaar mij in hun midden
Zoolang ik mijn stuk kan staan.
'k Weet: wie hoopt zal niet vergaan.
Weert van ons den tegenspoed:
Onze-Vader... Wees-gegroet!...’
1932.
AUGUST VAN BOECKXSEL.
|
|