De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Mevrouw Courtmans
| |
[pagina 497]
| |
Adèle en Marie in het eenvoudig huisje, waar haar kinderen tot degelijke menschen waren opgegroeid en zij, de voorbeeldige moeder, haar werken had verzonnen en opgebouwd. Om het huishouden hoefde zij zich weinig te bekommeren. Daar zorgden Lie, de meid, en haar jongste dochter voor. Gansch de voorbereiding en het verloop van het huldeblijk van 1883 vinden wij met allerlei teekenende bijzonderheden geschetst in de brieven van de schrijfster, die Emiel Courtmans en na dezes dood zijn eenige afstammeling Antoon met voorbeeldige piëteit hebben bewaard. Reeds op 4 December 1882 schreef zij aan Emiel: ‘Dr. Amand De Vos is verleden week hier geweest om mij in naam der Gentsche onderkommissie te vragen, of het met mijne goedkeuring was dat men de klerikale maatschappijen uitnoodigde. Ik heb geantwoord: dat ik liefst zou gezien hebben dat de bijtreding algemeen was, doch dat ik er eene eer zou in stellen, de klerikalen te zien weigeren. Dr. De Vos zegde dat hij 's anderen daags naar Antwerpen ging om de mannen te spreken. Hij zet zich vooruit om de zaak te beloopen. Gij weet dat ik met hem rechtuit mag zijn. Hij zegde, dat zij reeds voetstappen hadden gedaan om het vormen der definitieve kommissie en dat zij er deze week voor te zamen kwamen, Wagener (hoogleeraar en tegelijk beheerder-opzichter van de Gentsche hoogeschool, lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers enz.) heeft zich verontschuldigd wegens last van overtollige werkzaamheden. 't Was hem onmogelijk deel uit te maken van de kommissie, maar op al andere wijzen zou hij medewerken. Hij was er hoog mee in. Heremans (die toen reeds door de kwaal was aangetast, waaraan hij op 13 Maart 1884 zou verscheiden) verontschuldigde zich voor gezondheidsredenen. Mijnheer De Vos zegde dat hij wezenlijk ziek is. Doch hij kent den man. Onlangs zijn er twee zeer gunstige beoordeelingen van De Hoogmoedige in Holland verschenen, een in het Rotterdamsche Nieuwsblad, het andere in den Tijdspiegel. Dr. De Vos zegde mij: ‘In den Tijdspiegel werd eerst De Hoogmoedige beoordeeld en dan volgde eene beoordeeling van het laatste werk van Max Rooses. Het Volksbelang wordt door | |
[pagina 498]
| |
Heremans bestuurd. Welnu, dat blad nam de beoordeeling van Rooses over, het mijne voorbijgaande. Dr. De Vos nam die partijdigheid euvel op. Hij had reeds aan het Volksbelang geschreven, om die beoordeeling van mijn werk te doen overnemen. Zal Heremans toestemmen? Het Volksbelang is het eigendom der Liberale Associatie. Gij ziet dus dat die man nog altijd voortgaat met mij te verguizen. Onze opvatting bij de kruiskensgeving schijnt juist geweest te zijn en ik vrees dat onze vijand nog alle mogelijke middelen zal inspannen om de huldebetooging te verijdelen. Hoe het zij, het Vlaamsche volk waardeert mij. Dat is voldoende.’ De waarheid is dat prof. Heremans het plan niet tegenwerkte, doch aan zijn eigen geschokte gezondheid dacht. Het ontwerp van de Gentsche letterkundigen genoot overal, ook bij veel katholieken, een geestdriftigen bijval. Emmanuel Hiel schreef terstond een gedicht en Florimond Van Duyse, de oudste van de drie begaafde zonen van haar vriend en raadgever der jaren veertig, de te recht beroemd gebleven toondichter en musicoloog, schreef er de muziek voor. De eerste verzen luiden: Gij hebt de schoonste taak voldongen,
Die aan de vrouw beschoren werd:
Gij hebt voor 't Vlaamsche volk gezongen,
Met milden geest en moedig hert.
En wat uw leven mocht bekommeren,
De felste smart verborgt gij stil:
Gij liet uw doel niet overlommeren,
Maar streedt met kracht en kloeken wil.
Op 11 December 1882 berichtte zij daarover aan Emiel: ‘Ik ben zeer getroffen geweest bij de lezing der Cantate. Hoe juist is zij! Natuurlijk kon ik mijn tranen niet weerhouden, waar de dichter van mijn kinderen sprak. Mijne kinderen. Hoe juist als hij zegt: gezwegen in den nood. Wie heeft ooit mijnen nood mogen kennen? Te recht heeft hij doen verstaan dat ik alle grieven heb getrotseerd. Ik zal doen gelijk gij zegt: er aan niemand van spreken, en als het mij wordt toegezonden, officieel bedanken. Door officieel bedanken versta ik, een bedankingsbrief aan den dichter schrijven, waarin van niets gesproken wordt dan betrekkelijk het gedicht. Heb ik het mis, dan laat gij het mij weten. Indien het feestplan | |
[pagina 499]
| |
wordt uitgevoerd, dan zult gij mij dikwijls moeten inlichten. Van zulke dingen heb ik nooit iets bijgewoond.’ Het lag in het plan van de Gentsche kommissie aan mevrouw Courtmans het huis te schenken, waarin zij al haar novellen en romans had geschreven. Maar dat plan moest in duigen vallen. Den 13den December 1882 krabbelt zij aan Emiel den volgenden brief: ‘Gij kunt denken hoe uw laatste brief mij getroffen heeft, daar waar men sprak van het huis. Dat plan is volgens mij onuitvoerbaar. Dat men er het gedacht van opgevat heeft, ziedaar wat mij, wat ons allen trof. Ik weet dat ik zoo iets nooit heb verdiend, doch dat ik het goede gewild heb, is waar. Ja, de Gentenaars moeten daarover gesproken hebben. Bij zijn bezoek vroeg Dr. De Vos mij: En gij woont hier bij uw kinderen? - Natuurlijk. Julia heeft vrije woning van de gemeente. - O, dan behoort het huis aan de gemeente? - Neen, het is het eigendom van het Hospicie. De gemeente huurt het. Anders zou zij eene schadeloosstelling aan Julia moeten geven. Dan hebben wij van andere dingen gesproken, maar als ik hem uitgeleide deed, zegde hij, op ons “voor” wijzend: “En dat is uw hof?” - Ja, zegde ik, en er is nog wat grond achter ons huis. Als hij weg was, zegden zij allen, Lie ook: Waarom vroeg hij dat alles wegens ons huis? Ik zeg: dat is om in een gazetartikel of anderszins te kunnen zeggen: zij woont in een klein buitenhuis enz. Nu, na het ontvangen van uwen brief begrijp ik het beter. Het huis was het doel van het bezoek van dr. De Vos. Men zal er in de Gentsche kommissie van gesproken hebben. En ik die meende dat er tegenwerking zou geweest zijn in Gent. Waarschijnlijk hebben die heeren gedacht het huis te koopen waar ik woonde, waar ik het meest geschreven had. En dat is eene onmogelijkheid. Het hospice heeft het huis, in 't begin dat wij hier woonden, van het Armenbestuur gekocht om het later bij het hospitaal te leggen. Dat huis koopen is eene onmogelijkheid, en zoo valt dat plan in duigen, maar mijn dankbaarheid is en blijft even groot. 't Is te veel. Veel te veel. Dat ik iets verdiend heb, weet iedereen. | |
[pagina 500]
| |
Maar zoo vereerd worden door de Vlamingen! Wie had dat ooit verwacht? Lieve Antonia, gij die tot eene familie behoort (de Van Leemputtens) waarin men elke kunst eerbiedigt, gij ook deelt in ons genoegen, en gij zult te zamen met Emiel het kunstgevoel in uwe kinderen opwekken. De Volksbode zal Zondag het gedicht opnemen in den zin, gelijk gij het bevolen hebt. Ik heb dezen morgen aan mijnheer Hiel geschreven om hem te bedanken. Ik heb zooeven het gedicht nog eens herlezen. Het bevat geen klatergoud om eene kroon te vlechten voor uwe oude moeder. Hij heeft er echte onbreekbare parelen, de parelen onzer moedertaal, voor uitgekozen en die samengevlochten. Indien ik zelf aan mijn talent geloofde en een greintje hoogmoed bezat, ik zou door de hulde, die de groote dichter mij brengt, aan het suffen geraken, doch dit is, God zij dank, niet zoo. Ik zal Zondag een Volksbode aan Nonkel Q. (Quirin Berchmans, den meester-huis- en versieringsschilder, te Luik) zenden. Dat zal toch een zijn, die trotsch zal wezen.’ Die bescheidenheid is van echt allooi en onze schrijfster spreekt uit dezen brief, welken wij in zijn geheel hebben opgenomen. Jan Micheels, de gemoedelijke en steeds dienstvaardige leeraar van het Gentsch atheneum, was het die den Oproep aan het Nederlandsche volk opstelde, ‘met het doel de brave en verdienstelijke vrouw, de gevierde kunstenares, in den avond van haar zoo eervol en werkzaam leven, een openbaar bewijs van liefde, hoogschatting en hulde aan te bieden.’ De inrichtingskommissie bestond uit Frans De Potter, Pieter Geiregat, Jan Micheels, Julius Obrie, Herman De Baets, Lodewijk De Vriese, dr. Amand De Vos, K. Bergmans, Edward Blaes, B. Block, L. Cosyn-De Buck, W. Crappé, J. De Lantsheer, J. Deny-Christiaens, J.O. De Vigne, Edmond Fabri, J. Fauconnier, K. Flachet, Albert Fredericq, H. Goossens, A. Lybaert-De Blauwe, K. Lybaert, Th. Lybaert, K. Miry, A. Prayon van Zuylen, F. Retsin, A. Siffer, Is. Van Doosselaere, Jos. Van Hoorde, J. Verschueren, H. Waelpot, A. Wagener en H. Wannijn. De oproep werd goed beantwoord. In April 1883 schreef | |
[pagina 501]
| |
Paul Fredericq als inleiding van nummer 113 van de Bibliothèque Gilon (Tante Sidonie, Dedans ou Dehors, la Fleur de Cleyt, traduction du flamand par J. Elseni et F. Gueury-Dambois): Les Flamands savent honorer leurs écrivains. Maar het huldeblijk overtrof de stoutste verwachtingen en stelde de oude vrouw schadeloos voor veel miskenning, veel verdriet, veel kommer en leed. Haar brieven aan Emiel, niet voor openbaarmaking en currente calamo geschreven, schilderen ons niet alleen de voorbereiding van het prachtig feest en den toenmaligen toestand van onze schrijfster, maar ook het kleingeestig gekibbel, dat in den schoot van de Maldegemsche kommissie ontstond en de omgeving schetst, waarin mevrouw Courtmans de laatste helft van haar bestaan heeft gesleten. Op 20 Februari 1883 berichtte de schrijfster naar Brussel: ‘Zooals gij reeds zult weten zijn de leden voor de feestinrichting verleden Zondag te Gent vereenigd geweest. Men heeft onder andere gesproken van het gebruik der overblijvende gelden. Cabuy, Van Hoorebeke en de ontvanger Van de Velde waren tegenwoordig. Men sprak van het huis waar ik woon, te koopen. De heeren van Maldegem zegden, dat dit eene onmogelijkheid was, dat de hospiciën het van het armbestuur gekocht hadden om het later bij het hospitaal te leggen. M. Cabuy zegde dat ik bij mijn kinderen woonde en wij te zamen gelukkig waren en dat het Vlaamsche volk op eene andere wijze de schuld zou kunnen kwijten, die het aan mij had. Dan was er een die zegde: ‘Men zou haar werken kunnen uitgeven en haar de opbrengst laten.’ Dan zei een ander: ‘Dat beteekent niets. Het blijft aan den vinger van drukker en boekhandelaar hangen. Wij, letterkundigen, krijgen niets voor onzen arbeid. Het is billijk dat mevrouw Courtmans door het volk betaald worde. Wanneer zij het geld krijgt, kan zij hare werken uitgeven of het gebruiken volgens haar genoegen.’ Een ander sprak: ‘Zou mevrouw Courtmans daar geen vernedering in zien?’ Een ander: ‘En waarom? Omdat zij een gedeelte ontvangt van hetgeen het land haar schuldig is? Wij letterkundigen weten wat vernederingen wij onderstaan hebben om onze werken te kunnen uitgeven: eerst aan alle bellen trekken om eene inteekening af te bedelen, dan een subsidie in alle nederigheid afsmeeken enz.’ | |
[pagina 502]
| |
Reeds gisteren kwam Camille Willems, uit vrees dat ik het geld zou weigeren. Hij zegde: ‘Indien men u honderd frank gaf waarvoor gij niet gewerkt hebt, het ware een aalmoes, maar dit hebt gij tiendubbel verdiend en nog meer. In andere landen zijn schrijvers, die min gewerkt hebben dan gij, rijk...’ Als Camille weg was, zei Julia: ‘Mama, denk aan onze Marie, die ons misschien allen zal overleven. Hoe weinig het is...’ Lieve Emiel, schrijf mij uw gedacht over alles. Ik meen dat Julia gelijk heeft. Het is eene gewetenszaak. Indien ik alleen in de wereld ware, ik zou niets begeeren. Maar ik heb kinderen en kleinkinderen, die in moeilijke omstandigheden kunnen komen. Hoe bedroefd zou ik zijn, indien zij mij later hulp vroegen, en dat ik zou moeten denken: ‘Ik had ze kunnen helpen zonder mijnen ongelukkigen hoogmoed.’ Op 9 Maart 1883 schrijft zij naar Brussel: ‘Wat wordt er in Maldegem veel laweit van het feest gemaakt! Hoe kan het anders? Geheel de feestkommissie van Maldegem vergezelde gisteren de heeren van Gent, zoodat ik twintig man in huis kreeg. Gij kunt denken hoe vermoeid ik was als ze weggingen. Doch ik heb mij goed gehouden. Lieve Antonia, gij zult ook begrijpen welke beslommeringen wij hier hebben, maar het zal voor zooveel mogelijk in orde geraken. Boven is het reeds gewit en geschuurd. De kamer en de keuken zijn behangen en alles is geverfd. Als de kleederen nu maar in orde geraken. De tijd begint te korten.’ Op 19 April: ‘De schilder Van Biesbroeck is hier verleden week geweest om mijn levensgroot portret te schilderen tot over de knieën. Hij heeft eerst eene photographie getrokken, dan de armen afzonderlijk en verder heb ik van drie uren tot 7 uren geposeerd om een schets te schilderen. Cosyn-De Buck heeft gisteren geschreven, dat de schilder naarstig voortwerkt. Hij had het portret gezien en was verbaasd geweest over de gelijkenis. 't Was een meesterstuk, schreef hij. Het portret zal, den kader bijbegrepen, juist zoo groot zijn als onze schouw in de kamer. De schilder heeft de maat genomen. De Seyn is hier Zondag geweest. Wij zijn overeengekomen. De brief, dien gij gezien hebt, is mijne voorwaarde. Ik heb hem | |
[pagina 503]
| |
geen letter geschrift gegeven, zoodat ik niet verplicht ben hem werken te geven, die ik niet goedkeur. De prospectus zal dezer dagen verschijnen.’ Op 24 April: ‘Gij weet dat mijn portret geschilderd is. Mathilde heeft het Zondag gezien. Zij heeft mijne parure naar den schilder gedragen om ze juist te kunnen schilderen en zij heeft ze teruggebracht. Als zij het portret zag, stond zij verbaasd, zoo schoon was het. Juist en toch veel schooner. Men zegt dat het een meesterstuk is. Mathilde zegt: Indien men niets zag dan de handen, dan zou men dadelijk zeggen: 't zijn de handen van mama. En de oogen! O, zoo natuurlijk! Nu moet ge weten dat die schilder voor zulk een portret duizend frank vraagt. Nooit doet hij het voor minder. Nu heeft hij het voor een betrekkelijk lagen prijs gedaan, in de hoop dat het portret zou beoordeeld worden door de bladen, die over kunst handelen. Men heeft mij gevraagd aan u te schrijven. Zou er daar middel voor zijn? In een Fransch blad ware dit even goed. Wij hebben dezer dagen ferm met de feestaffaire moeten lachen. De Maldegemnaren stelden zich voor dat al de gelden die er in het land opgehaald worden, te Maldegem moesten verbrast worden. De Gentsche kommissie heeft hun dat anders wijsgemaakt. Zij hadden eene schandalige rekening opgemaakt. Tot de lintjes, die de knoopgaatjes van de feestkommissarissen moesten versieren, moesten betaald worden. Zondag was 't algemeene vergadering te Gent. M. Cabuy kon ze niet bijwonen den eersten dag na de begrafenis van Camille Willems en M. Van Hoorebeke was ongesteld. 't Waren dus de kuffels die moesten gaan met den burgemeester aan 't hoofd. De Gentenaars hadden het verzameld geld ingevraagd en de kuffels hadden reeds in de herbergen geblageerd dat zij hun geld niet afgaven. Zij hadden reeds eene rekening ingezonden en wel zoo groot, dat de Gentenaars hun nog vijfhonderd frank moesten opleggen boven het door hen ingezamelde. Nu Zondag hebben zij in de vergadering iets moeten hooren. Men heeft hun gevraagd, wat zij in vijf en twintig jaar voor mij gedaan hadden enz. en nu hebt gij nog geen tien centiemen voor | |
[pagina 504]
| |
haar over voor een lintje aan uw knoopsgat! Wij zullen het feest te Gent vieren, enz. enz. Dan heeft men de Maldegemschen voor een uur uit de zaal verwijderd. Hoe zullen zij dan zitten pruimen hebben bij de gedachte: het feest ontschiet ons! Als zij terug in de zaal kwamen, waren zij gelijk lammeren. Eerst weigerden zij het geld te geven en nu hebben zij een schrift onderteekend, waarbij zij zich verplichten het geld in te zenden en hunne uitgaven te beperken naar goedvinden der Gentsche kommissie. 's Anderen daags heeft M. Cabuy dan naar Gent geschreven om alles in 't zoet te leggen. Wat hebben wij gelachen!’ De herder van Maldegem was natuurlijk tegen het huldeblijk gekant. Acht dagen voor het feest schrijft mevrouw Courtmans aan haar oudsten zoon: ‘Evenals voor achttien jaar verzet de pastoor zich tegen het luiden der klokken.’ | |
34.Een zonnig lenteweder begunstigde het jubelfeest, dat op Pinkstermaandag, 14 Mei 1883, te Maldegem werd gevierd. Wel bleven de klokken stom, maar de huizen waren grootendeels bevlagd en een ontzaglijke menigte was van heinde en ver samengestroomd om aan de vergrijsde schrijfster den gelukkigsten dag van haar lang bestaan te bezorgen. Een onafzienbare stoet trok juichend voorbij haar; ontelbare bloemruikers werden haar toegereikt. Na den optocht werd in den tuin van de gemeenteschool, aan het hoofd waarvan haar dochter Julia stond, een kantate uitgevoerd door de zang- en muziekvereenigingen van Maldegem: de woorden waren van den jeugdigen, kort te voren aan de tering overleden Kamiel Willems, de muziek van Dobbelaere. Daarop begaven zich de heeren van de feestkommissie met mevrouw Courtmans en haar familie in het schoollokaal, waar de Gentsche letterkundige, Pieter Geiregat, den lof van de jubilaresse verkondigde, nadat hij de verdiensten van haar echtgenoot had geschetst. ‘Een harde, noodlottige slag moest u treffen, zei hij. De brave echtgenoot en vader had te veel van zijn krachten gevergd. De | |
[pagina 505]
| |
dood overviel hem in den bloei der jaren en daar bevondt gij u weduwe met talrijke kinderen en weinig bestaansmiddelen. Menige andere vrouw zou het hoofd moedeloos gebogen hebben en onder den drukkenden last bezweken zijn. Maar gij, mevrouw, beseftet wat plichtgevoel gebood en vastberaden volbracht gij de edelste, verhevenste zending die eene vrouw op aarde vervullen kan: gij wijddet u geheel toe aan de opvoeding uwer kinderen! Wat gij hebt geleden en gestreden zal wel nooit iemand weten. Eene moeder houdt geene geheugenis van slapelooze nachten, van zorg en angst, van zelfopoffering en zwoegen. Een glimlach harer lievelingen en de uitgestane smart is vergeten. En te midden van al uwe bekommernissen, bij den hardsten strijd om het bestaan wist gij nog altijd tijd uit te sparen om hem ten nutte van het Vlaamsche Volk te besteden. Het volk, in wiens midden gij leefdet, was u zoo dierbaar als uw eigen kroost. Gij zaagt zijne vernedering, zijne onwetendheid, zijne ellende, zijn goed en zijn kwaad en gij voeldet eene onweerstaanbare roeping om meer dan ooit te arbeiden aan zijne opbeuring, aan zijne verzedelijking, aan zijn welvaren. Gij scherptet uwe pen en uit uw veelomvattend brein en uwen opmerkzamen geest ontsproten nu talrijke prozawerken, romans en novellen, waarin gij in aandoenlijke, boeiende tafereelen, steeds hulde brengt aan menschenliefde, aan huiselijk geluk, aan tevredenheid met zijn lot en aan Vlaamsche hartelijkheid. In aangenamen, onderhoudenden, zelfs dichterlijken vorm weet gij de nuttigste wenken te geven, de meest praktische middelen aan te wijzen, om te kunnen genieten wat het leven op aarde den braven en weldenkenden schenken kan. Gij wilt meer onderwijs, meer licht, meer broedermin, meer beschaving! Over al uwe werken, die niet alleen bij ons, maar ook bij onze noorderbroederen grooten bijval vinden, zweeft een geest van verdraagzaamheid, van gemoedelijkheid, die verkwikt en opwekt. En daarbij vergeet gij nooit, dat eenvoudig zijn en waar het schoone der kunst is. Vele afgedwaalden moeten uwe werken op den goeden weg hebben teruggebracht, velen moeten zij den uitroep hebben ontlokt: Ik wil een beter mensch worden! | |
[pagina 506]
| |
En zoo is de avond uws levens aangebroken. Vergenoegd en tevreden moogt gij een terugblik werpen op uwen volbrachten, veelvuldigen geestesarbeid. Eer en roem verdient gij er mede in te oogsten. Meer dan eens werden u vereerende onderscheidingen toegekend. Uw hartroerend Geschenk van den Jager werd met den vijfjaarlijkschen prijs van het staatsbestuur bekroond. Maar het Vlaamsche volk wil bij die huldebewijzen aan uw uitstekend talent ook de zijne voegen. Het wil toonen dat het erkentelijk is en daarom werd het feest ter uwer eere ingericht, dat wij heden vieren. De geschenken, die wij u aanbieden, komen van duizenden uwer vereerders, waaronder veel geringe volkskinderen, die hunne penningen offerden, om u een overtuigend bewijs te leveren, dat gij niet te vergeefs hebt gearbeid, dat het zaad, hetwelk gij hebt gestrooid, heerlijke vruchten draagt, dat het Vlaamsche volk u eert en bemint, gelijk dankbare kinderen eene goede moeder. Vrouwe Courtmans, moge deze dag de aangenaamste, de zoetste herinnering bij u nalaten, mocht hij er toe bijdragen om den avond uws levens te verlengen, hem schoon en heerlijk te maken, mocht uw verheven geest er door versche krachten putten om onze letterkunde met nog nieuwe meesterwerken te verrijken. Dit zijn de wenschen aller Vlamingen: Goed heil en lang leve, lang leve vrouwe Courtmans!’ Zoo sprak Pieter Geiregat te midden van een plechtige stilte. De schrijfster, die haar levensloop zich vóór haar geestesoog zag ontrollen, ontlastte haar gemoed in stille tranen. De geestdriftige toejuichingen duurden verschillende minuten. Nauwelijks was het opnieuw stil geworden in het ruim schoollokaal, of het floers gleed van het keurig portret, dat de schilder Julius Van Biesbroeck van de gevierde had geleverd. De geestdrift scheen nu ten top gestegen. Maar daar staat de burgemeester van Maldegem, de heer De Meyere-De Vildere, recht en verkondigt aan de luisterende schare, dat Zijne Majesteit de koning mevrouw Courtmans tot ridder in de Leopoldsorde heeft geslagen. Weer breken geestdriftige toejuichingen los. Op dat oogenblik verheft zich de schrijfster, bevend van ontroering, en verzoekt de menigte met haar in te stemmen: Leve de Koning! Leve Vlaanderen! Leve Nederland! | |
[pagina 507]
| |
De burgemeester zegt niet veel, maar wat hij zegt is geen rhetoriek, het is zuivere waarheid, het is gemeend. ‘Reeds zeven en twintig jaar hebben wij de eer en het geluk haar onder onze inwoners te tellen. Ik zeg het geluk, want hoeveel goeds heeft ze niet onder ons verspreid door hare letterkundige werken, die den mensch zedelijk goed maken en hem liefde voor het goede en het schoone inboezemen, die het hart doen gloeien van liefde voor ons vaderland en onze schoone moedertaal. Die edele vrouw is ook de raadgeefster van al wie zich in moeilijke omstandigheden bevindt. Hare minzaamheid maakt haar toegankelijk voor al wie hulp behoeft; ook noemt men haar, en wel te recht, den advocaat der armen. Het is daarom, Mevrouw, dat ik u hulde breng in de tegenwoordigheid van dit uitgelezen gezelschap en u de verzekering geef, dat uw naam met gouden letteren zal geboekt blijven in de jaarboeken onzer geschiedenis.’ Daarna kwamen: de heeren Fabri en Lybaert namens den Snellaertkring (Gent) met een prachtigen ruiker en een kunstig in rood leder gebonden adres; de heer Flachet, namens den Zetternamkring (Gent) met een lauwerkroon en een toespraak; de heer Hoste, namens het Willemsfonds (Brussel) en De Veldbloem (Brussel) met het borstbeeld van mevrouw Courtmans, gebeeldhouwd door Jef Lambeaux, den bekenden meester; de heer Verstraeten, namens het Willemsfonds, (Schaarbeek en Sint-Joost) met een album in blauwlederen band, waarin de meeste Vlaamsche letterkundigen, toondichters en schilders een bijdrage hadden geleverd; de heer Bogaerd, namens De Distel (Brussel) met een album; de heer Van der Cruyssen, namens de Brugsche kringen, met een gouden pen; de heer Sadones, van Gent, met een album; de heer Verhoef, namens den Vlaamschen Broederbond, (Brugge) met een groote zilveren medalje; de heer Temmerman, directeur van de Rijkskweekschool voor onderwijzers, te Lier, met een kroon; mevrouw May, van Brugge, met een zilveren beker en een gedicht. | |
[pagina 508]
| |
Emiel Courtmans dankte allen in een rede, die in De Vlaamsche School, jaargang 1883, met al de andere redevoeringen werd opgenomen, en onder den kreet ‘Leve vrouwe Courtmans’ werd de plechtigheid gesloten. Onder de gedichten, die werden toegezonden, noemen wij het albumblad van Hiel, de Hulde van Bogaerd en de twee gedichten van de oude mevrouw Van Ackere-Doolaeghe, de befaamde dichteres te Diksmuide. Onder de geschenken beviel vooral het groot gesteendrukt portret van de schrijfster door Florimond Van Loo, een tegenhanger van Conscience en van zooveel geleerden en kunstenaars. | |
35.Het huldeblijk van 14 Mei 1883 was niet alleen een prachtig feest, het was ook een eensgezinde uiting van demokratische, Vlaamschgezinde sympathie geweest. Dit welslagen, dat door de eensgezindheid, vooral van de Gentsche vrienden, werd verwezenlijkt, viel niet in den smaak van zekere Maldegemsche dwarsdrijvers. Zulks blijkt uit een brief, dien de gevierde op 11 Juni 1883 aan haar oudsten zoon schreef. Wij nemen hem zonder meer over. Hij is kenschetsend genoeg: ‘Op een artikel in de Portefeuille, waar de Maldegemsche feesten in besproken werden, verscheen een ander artikel op 25 Mei, waarin men zegde, dat de inrichtingskommissie uit den zadel was gelicht. Dat was wegens het banket. Verder hadden de Maldegemschen zich beroemd dat zij de Gentenaars een neus hadden gezet, enz. Als de Maldegemschen hunne rekening inzonden, voegden zij er eene rekening van 15 Mei bij. Hiervoor vroegen zij geene betaling. 't Was hun eenen neus zetten, 't was spotternij. Hierop is de Gentsche kommissie te zamen gekomen, en er is besloten op het artikel in de Portefeuille te antwoorden. Zij wilden dien blaam in Holland niet. En verder, het banket, dat op het feestprogramma stond, te Gent in te richten. Dr. De Vos kwam hier, vergezeld van zijne vrouw, om mij uit te noodigen. Hij zegde: Uwe gezondheid laat u toe het banket bij te wonen. Laat ons niet in den steek! | |
[pagina 509]
| |
Ik heb het beloofd. Wat zou ik doen zonder u, lieve Emiel? Uwe tegenwoordigheid is daar zoo noodzakelijk als de mijne. Schrijf mij, lieve zoon, en voeg er drie frank bij. Zend ze aan dr. De Vos. Een der zusters zal mij vergezellen, en M. Cabuy zal mij naar de statie voeren. Denk eens, lieve Antonia, ik moet mij een nieuwen hoed koopen. Met een muts kan ik niet op reis gaan. Een hoed, dien ik slechts eenmaal kan opzetten en dien ik bij het overige voor altijd moet wegsluiten. Gij verstaat wat het is gedwongen onkosten te doen, maar het schijnt dat de Inrichtingskommissie gezorgd heeft dat er een spaarpot voor mij zal overblijven. Weinig of veel, wij moeten ons dankbaar toonen. Ik reken op u, lieve Emiel. Ik denk niet dat daar veel geld zal verteerd worden. 't Zal eenvoudig zijn. Ik en Julia waren zeer blij omdat uw antwoord op de redevoering van M. Geiregat in De Zweep stond. Had dit stuk moeten verdonkerd blijven, Julia ware er gek van geworden. Zij sprak van niets anders.’ Lodewijk De Vriese en dr. De Vos haalden mevrouw Courtmans op dien heuglijken Zondagmorgen te 10.40 uur aan het station van de Dampoort af. Twee van haar dochters, haar drie zonen en haar schoonzoon vergezelden haar naar de woning van Lodewijk De Vriese in de Regnessenstraat. Van daar uit werd zij met haar familie de oude stede rondgevoerd. Het feestmaal had in het Restaurant Bouard plaats. Frans De Potter sprak bij het nagerecht en zei onder meer: ‘Wij mogen vandaag het feest van 14 Mei op eene recht aangename wijze sluiten. Mevrouw Courtmans, niettegenstaande hare hooge jaren en eenen gezondheidstoestand, die de meeste zorg vereischt, heeft niet willen wederstaan aan ons verlangen, om de eer te hebben en het genoegen harer tegenwoordigheid. Ook hier, gelijk te Maldegem, ziet ze zich omringd door personen, van alle standen en van de meest uiteenloopende richting in letterkunde en politiek. Ook hier, gelijk te Maldegem, vindt zij het beeld terug van onzen onafgebroken taalstrijd, gelijk die ontstond in hare jeugd, en gelijk die alleen kan eindigen tot de | |
[pagina 510]
| |
volle bevrediging van onzen landaard: de rechten van allen gezamenlijk verdedigd, het beginsel gehuldigd, door eenen grooten dichter zoo kernachtig en waarheidsvol uitgedrukt: De Taal, niet de partij, is gansch het Volk. Mevrouw, hartelijk danken wij u, omdat gij ons andermaal de gelegenheid geeft dit beginsel - onze macht, onze hoop, onze redding - luidop te verkondigen. Wij danken u in naam van al degenen die belang stellen zoowel in den verstandelijken als in den stoffelijken vooruitgang des volks, voor al het goede, in uwen langen eervollen levensloop tot stand gebracht, voor zoo vele goede, gezonde denkbeelden, in uwe schriften kwistig verspreid, voor uwe krachtige medewerking tot veredeling en beschaving uwer medebroeders, voor de schoone, hooggeschatte parelen, welke uwe hand in de kroon der Nederlandsche letterkunde heeft gevlochten. Mevrouw, bij de vernieuwing onzer hulde voegen wij eenen oprechten, hartelijken wensch: uw geest en uw hart zijn nog jong, vol kracht en levenslust. Mochten ze 't nog vele jaren blijven om in staat te zijn ons te begiftigen met nog zoo menig lieflijk tafereel uit het Vlaamsche leven, de weerspiegeling van uwe verhevene gedachte, van uw echt Vlaamsch gemoed. Mevrouwen, mijnheeren, ledigen wij ons glas op de gezondheid van deze moedige vrouw, de begaafde dichteres, de onvermoeibare kampvechtster voor recht en beschaving!’ Nogmaals was het Emiel Courtmans, die in naam van zijn moeder bedankte. Na hem spraken nog Odilon Périer, Alfons Siffer, Pieter Geiregat, Julius Obrie, Lodewijk De Vriese, Emmanuel Hiel en mevrouw May-Van der Cammen. Op 29 Juni 1883 schreef mevrouw Courtmans aan de voorzitters en leden van de inrichtingskommissie: ‘Hartelijk dank ik u voor het feestmaal, mij door UEd. aangeboden op 24 dezer. Mijne kinderen danken u voor de eer aan hunne moeder bewezen en voor uwe uitnoodiging aan het banket. Tot mijn laatste levensuur zal de indruk mij bijblijven van hetgeen ik dien dag heb gezien en genoten. Omringd van een groot getal kunstbroeders en kunstzusters, voelde ik mij aan den feestdisch onuitsprekelijk gelukkig. Op het rijtoertje binnen en in den omtrek van de stad mocht | |
[pagina 511]
| |
ik nog eenmaal de schoonheden van het mij zoo dierbaar Gent aanschouwen, waar ik mijne schoonste levensjaren sleet. Dank u mocht ik nog eens alles weerzien, waar ik in den geest vaarwel aan had gezegd. Op 24 Juni heb ik mij verjongd gevoeld. In waarheid mag ik zeggen: die dag was een lentedag in mijn wintertijd, in den wintertijd mijns levens. Dank, eeuwig dank!’ Daags daarna schreef zij aan Emiel: ‘Het kan niet anders of er moest gedurende het banket zekere gedwongenheid heerschen. 't Waren al Vlaamsche jongens, maar Vlaamsche jongens met verschillende gevoelens bezield. Ik heb met de heeren De Potter en Geiregat over onze overleden letterkundigen gesproken, over Rens, Van Duyse, Tony, enz. Zoo ontmoette ik geen stronkelsteenen. Wij spraken ook van Nolet. Geiregat zei onder andere, dat de gansche bibliotheek verkocht was! Wat moet hij daardoor geleden hebben! 't Is te verwonderen dat hij er niet gansch krankzinnig is door geworden. Zooals gij gezien hebt, heb ik zeer weinig gesproken op het banket. Ik heb ook zeer weinig gegeten of gedronken. Het halveken Schiedam in de statie heeft mij veel deugd gedaan en als wij thuis kwamen hebben wij seffens koffie gemaakt. Mijnheer Cabuy heeft ons aan de statie met zijn prachtrijtuig doen afhalen, zoodat ik van den ganschen dag geen schrede te voet heb moeten doen. Gedurende ons rijtoertje, binnen en in den omtrek van de stad, heb ik het meeste genoegen gesmaakt. Ik heb nog eens alles weergezien, waaraan ik reeds in den geest voor altoos vaarwel had gezegd. Ik heb het huis gezien, waar mijn Emiel geboren is, en aan herinneringen heeft het niet ontbroken. Ik ben de heeren dankbaar, die mij dit genot hebben bezorgd. Wij zijn opgeruimd thuis gekomen. Ik zag dat Jef zeer gelukkig was omdat hij nog eens thuis was. De jongen woont toch zoo ver van ons! (Namelijk te Luik). 's Anderen daags was 't anders. Ons varken was ziek. George was er sterk door ontsteld. Als zij vertrokken was er weinig hoop dat het zou genezen. Nu is 't hersteld. Zeg dit bij gelegenheid aan George. De Seyn spoedt zich om mijne werken te doen drukken. Binnen eenige dagen zal het eerste boekdeel kunnen verschijnen. | |
[pagina 512]
| |
Nu moet ik nog iets zeggen van te Gent. Hiel presenteerde mij Mr. Rogghé, Willem Rogghé, dien ik gekend heb als hij nog in de wieg lag. Het kan veertien jaar geleden zijn dat ik hem gezien heb en ik kende hem niet meer, zoodanig was hij verouderd. Dus menschen, die een groot fortuin hebben vergaard, verouderen nog spoediger dan anderen. Laat ons dan maar tevreden zijn. Fortuin is niet altijd geluk. De zusters en Lie groeten u hartelijk en wij omhelzen u uit de verte.’ Nog aan een brief moet hier een plaats worden ingeruimd, als het ware om het hoofdstuk te besluiten. Op 12 Juli 1883 schreef mevrouw Courtmans aan de inrichtingskommissie van het huldeblijk de volgende welsprekende, uit haar gemoed gevloeide regelen: ‘Gevoelig getroffen door de menigvuldige blijken uwer broederlijke edelmoedigheid, heb ik de eer Ued. hierover mijnen innigen dank te betuigen. Neen, ik heb niet te vergeefs gearbeid. De Vlaamsche letterkunde heeft mij hare schoonste vrucht geschonken, uw liefde, de liefde van het Vlaamsche volk. De heer dr. Amand De Vos heeft mij in naam der Inrichtingskommissie eene som van tweeduizend frank als feestgeschenk overhandigd, een geschenk dat mij voor kommer zal bewaren in den avond mijns levens. De woorden dankbaarheid en erkentelijkheid kunnen het gevoel niet wedergeven dat mijn hart voor u bevat. Dankbare tranen welden in mijn oogen bij het aanvaarden van uw heerlijk geschenk en mijne ziel juicht. Dank, geliefde taal- en kunstbroeders, eindloozen dank. Gij hebt uwe oude kunstzuster opgebeurd in hare neerslachtigheid. Gij hebt haar eene nieuwe jeugd geschonken. Nog hoopt zij te kunnen arbeiden om zich uwe liefde waardig te maken.’ En daaronder stond: uwe dankbare en onderdanige dienares.
(Slot volgt). JULIUS PEE. |