De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Filologie en FolkloreGa naar voetnoot(1)Het besluit van het Congresbestuur om voor het eerst aan de Volkskunde een bescheiden plaatsje in het toch reeds zoo omvangrijke programma onzer werkzaamheden in te ruimen, zal door de folkloristen met voldoening zijn vernomen. Het is als bij de afbetaling van een oude schuld: men is blij, dat men het geld in handen heeft, maar denkt toch tevens met eenigen wrevel aan den langen tijd, dat men daarop heeft moeten wachten. De folklorist, die zich beklaagt over de late erkenning van zijn wetenschap als gelijkgerechtigd met de overige takken van de filologie, trooste zich daarover, dat hij dit lot met andere jonge wetenschappen deelt. Het is zelfs denkbaar, dat enkele leden van dit filologencongres ten opzichte van de wetenschap der sprookjes en kinderrijmpjes een zelfde gebrek aan waardeering hebben als destijds de classici voor de liefhebberij der potjes en pannetjes. Ik zal dezulken niet trachten te overtuigen, immers de tijd is voor hen een zekere en geduldige leermeester. De volkskunde, in den jare 1933, meer dan een eeuw na de verschijning der Kinder- und Hausmärchen, voor het eerst op een Noordnederlandsch filologencongres mondig verklaard, voelt zich door deze daad van simpele rechtvaardigheid niet gevleid; zij is buiten onze grenzen volwassen geworden en men moet zich daarom voorbereiden op een zelfstandig en doelbewust optreden van dezen nieuwen, maar niet onervaren gast. Het recht van onze aanspraken op een plaats in uw midden, zal ik dus niet betoogen: ik zal veeleer trachten u er van te overtuigen, dat de filologie het kwalijk zonder de folklore stellen kan en ik zal uiteenzetten op welke wijze, naar mijn meening, een samenwerking op toekomstige Nederlandsche Filologencongressen | |
[pagina 482]
| |
kan worden tot stand gebracht. Immers de uitnoodiging van het Bestuur tot het houden van deze voordracht beschouw ik niet als een fraai gebaar, maar als een ernstige poging om te geraken tot een regeling, die ook in de toekomst aan folkloristen de deelneming aan de besprekingen der congressen zal mogelijk maken. De filologie heeft de folklore meer noodig, dan omgekeerd. Bijna het heele tweede deel van Schrijnen's Nederlandsche Volkskunde is voor den verstandigen lezer een doorloopende demonstratie van deze veel te weinig besefte waarheid. Wat daarin behandeld wordt, is taal en literatuur, de beide studieobjecten der filologie. Zij zal dus niet ongestraft buiten beschouwing kunnen laten een belangrijke groep van verschijnselen, die door het karakter van een overlevering, welke door breede lagen van het volk gedragen wordt, bijzondere belangstelling verdienen. De taalwetenschap heeft reeds lang en volledig gecapituleerd; zij heeft zelfs de bestudeering der volkstaal zoo uitsluitend als haar domein beschouwd, dat voor den folklorist weinig bewegingsvrijheid overblijft. Ook hier heeft men in Nederland traag gereageerd op wat buiten onze grenzen reeds tientallen van jaren als ernstige noodzaak werd begrepen; het onderzoek der Noordnederlandsche dialecten wordt ter hand genomen, terwijl in Romaansche landen de cartografeering der taalverschijnselen reeds zeer ver gevorderd is. Met de volksliteratuur staat het anders. Het is voor den filoloog niet voldoende van het folkloristische materiaal gebruik te willen maken, hij moet het ook kunnen. En het valt hem zwaar tot het inzicht te komen, dat de methoden, waaraan hij gewend is, op een zoo nauw verwant gebied niet bruikbaar zijn. De verschillende onderdeelen der filologie hebben zich in eigen engen kring teruggetrokken; er zijn er zelfs nog altijd, die gelooven, dat in zulk een isolement hun kracht ligt. Voor hem, die vrijer uitzicht verlangt en de muren, die hem rondom beperken, wil afbreken, bestaat de moeilijkheid, dat hij zich op onbekend gebied niet gemakkelijk kan oriënteeren. Meermalen is de onderzoeker zóó blij in buurmans tuin van eigen plant een verwant exemplaar te hebben gevonden, dat hij deze herkenning voor een verklaring aanziet. Zoo noemt men een Germaansche mythe verklaard, als men zijn elementen in de volkssage of in de geloofsvoorstellingen van primitieve volken heeft teruggevonden. De onderzoeker van | |
[pagina 483]
| |
een heldensage acht zich van verdere moeite ontslagen, als hij het sprookje heeft aangewezen, waarmede eenige overeenstemming bestaat. Anderzijds is de folklorist maar al te gauw tevreden, als hij het sprookje uit een of andere literaire bron kan afleiden. Folklore, ethnologie, godsdienstgeschiedenis, filologie werpen elkander telkens den bal toe en voelen zich opgelucht als hij veilig in handen van anderen is. Dit kan tot eigenaardige consequenties leiden. Dezelfde vertelling, voorkomend in een middeleeuwsch epos en in een hedendaagsch sprookje, kan door den een worden opgevat als een ontleening aan de volksliteratuur, terwijl de andere juist aan de oorspronkelijkheid der literaire schepping gelooft. Hier is een circulus vitiosus, waaraan wij slechts kunnen ontsnappen, door niet naast elkander, maar samen met elkander te arbeiden. Voor Germanisten is het geval Panzer een waarschuwend voorbeeld. In het Oudengelsche epos Beowulf wordt verteld, dat de held eerst strijdt met het monster Grendel, vervolgens met de moeder van dit monster een gevecht op den bodem van een meer heeft en eindelijk tot besluit van zijn heldenleven een schattenhoedenden draak bekampt. Gevechten met monsters en draken behooren tot het vaste repertoire van sage en sprookje; hier dus is de oorsprong van de stof te zoeken, die het heldendicht behandelt. Toen dan ook Panzer in een zeer breed opgezet onderzoek trachtte aan te toonen, dat in de Grendel-gevechten de stof verwerkt was van het bekende sprookje van den Berenzoon, beteekende dit een geweldigen vooruitgang op de vroegere opvattingen, die steeds weer van de sage een mythe poogden te maken. Desniettemin is het onderzoek van Panzer een typische proeve van onbevoegd uitoefenen der folklore. Het is niet voldoende een groot aantal varianten te kennen, men moet ook weten met welke methode dit materiaal te bewerken is. Nu was zelfs van zuiver filologisch standpunt de behandeling van Panzer aanvechtbaar. Het is ongeoorloofd, uit al die verschillende varianten de motieven bijeen te brengen, die men noodig heeft voor zijn onderzoek; het gaat niet aan, uit een motief van een Russisch sprookje hier en een motief van een Bretonsch sprookje daar een oervorm te construeeren, die inderdaad nooit en nergens kan hebben bestaan. Men moet zelfs in een filologisch onderzoek een dergelijke methode | |
[pagina 484]
| |
verwerpelijk achten, al kan men toegeven, dat er wel verontschuldigingen voor Panzer's vergissing zijn aan te voeren: een literair kunstwerk is immers zoo vaak een kunstig in elkaar gepast mozaïek van vertelstoffen, die van zeer uiteenloopende herkomst zijn. De mislukking van zijn in vele opzichten toch zoo nauwgezet onderzoek is te wijten aan het ontbreken van een methode voor de bestudeering van een zoo uitgebreid variantenapparaat. De eer, een techniek te hebben gevonden voor folkloristische onderzoekingen, komt toe aan den Finschen geleerde Julius Krohn. Hij stond voor de taak, de Finsche volksliederen te bestudeeren, die ver buiten de landsgrenzen belangstelling hadden gewekt, vooral nadat Lönnrot ze samengesmolten had tot het nationale epos der Kalevala. Maar van deze persoonlijke, willekeurige schepping kon het wetenschappelijke onderzoek natuurlijk niet uitgaan; dit moest terugkeeren tot de werkelijke volksoverleveringen, die niet het minst door den onvermoeibaren verzamelijver van Lönnrot zelf bij duizendtallen waren bijeengebracht. Het materiaal was overweldigend: lange en korte gedichten, fragmenten, herkomstig uit Karelië, Ingermanland en Eestland, moesten met elkander worden vergeleken en tot een historisch gegroeide overlevering worden samengevoegd. Krohn zag het belang in van een strenge geografische scheiding van het variantenmateriaal, de herleiding tot streektypen en het onderzoek der traditie door de bestudeering van de uitbreiding der afzonderlijke liederen en de vorming van territoriaal gebonden variaties. Door deze methode, gewoonlijk aangeduid als de Finsche of als de historisch-geografische methode, werd eerst het groote belang der locale gebondenheid eener traditie aangetoond; een volksoverlevering is niet als een literair motief, dat men vandaag opneemt, om het morgen weer te vergeten, zij is vast vergroeid met de dragers der traditie en ontwikkelt zich dienovereenkomstig tot een bijzonderen vorm, dien men tegenwoordig met den naam van echotype pleegt aan te duiden. Deze methode, het eerst toegepast op het onderzoek van de Finsche volksepiek, hebben Antti Aarne en Julius' zoon Kaarle Krohn uitgewerkt voor het sprookjesonderzoek. Talrijke verhandelingen, gewijd aan ten deele belangrijke en in Europa zoowel als in Azië verspreide sprookjes en sprookjesgroepen, zijn volgens | |
[pagina 485]
| |
deze methode geschreven. Zij hebben stellig belangrijke resultaten opgeleverd, maar daarnaast ook aanleiding gegeven tot gerechtvaardigde kritiek, die ons duidelijk aantoont dat met een voortreffelijke methode alleen het inzicht in kultuurverschijnselen niet te bereiken is. De strijd, die nu gaande is op het gebied der sprookjesstudie, is ook voor het onderzoek van zuiver literaire verschijnselen van belang; daardoor immers wordt een onverwacht licht geworpen op allerlei kwesties, die de filoloog zijnerzijds geheel anders pleegt te beoordeelen. Ik grijp daaruit als een voorbeeld de verhouding van sprookje en sprookjesmotief. Ieder, die zich met de studie van middeleeuwsche literatuur heeft beziggehouden, weet hoe moeilijk de beoordeeling is van den samenhang, die er met de vertelstoffen der volksoverlevering bestaan. In de heldenepiek treffen wij reeds een aantal motieven aan, die duidelijk aan sprookjes herinneren. Wij spraken reeds, naar aanleiding van den Beowulf, over gevechten met reuzen en draken. Het motief van den jongsten zoon, aanvankelijk versmaad, maar later de uitverkoren held, in de volksliteratuur zoo geliefd, vinden wij in het Jozefverhaal terug, maar ook in de Oceanische mythen van Maui, in de Grieksche mythe van Zeus, in Herodotus' verhalen van de Temeniden en de zonen van Herakles, in het Fransche epos Renaud de Montauban, en in de IJslandsche Grettissaga. Het verband van Brünhild en Doornroosje is uittentreure behandeld. De Grieksche heldensage leert ons. dat omstreeks 1000 v. Chr. verschillende sprookjes bekend geweest zijn: het verhaal van Perseus wijst op de typen van den drakendooder en de tweelingbroeders; de sage van Medea en Jason op dat van de vlucht voor den reus; het motief der wonderbaarlijke helpers komt terug in de Argonautensage. Herodotus en de Odyssee zijn schatkamers van Grieksche volksverhalen. Zoo zijn ook de mythen der Germaansche oudheid vol sprookjesachtige elementen; zij treden bijzonder duidelijk aan den dag in de systematische mythenverzameling van den IJslander Snorri. Maar dan zijn wij ook reeds gekomen tot den aanvang van de 13de eeuw, tot den tijd dus, dat de literatuur vrij plotseling een groote voorkeur voor dergelijke vertelstof toont. Ook elders merken wij dit op. De Britsche romans zijn rijker aan zulke motieven dan de Frankische. De boerden en fabliaux zijn echter vooral het nieuwe | |
[pagina 486]
| |
literaire genre, dat een kennelijke voorliefde toont voor allerlei novellistische vertellingen, die grootendeels uit verre streken herwaarts zijn overgekomen. De uitgebreide exempla-literatuur sluit zich hierbij aan. Kort na 1300 is de befaamde verzameling der Gesta Romanorum samengesteld. Omstreeks dien zelfden tijd worden overal in Europa werken van historischen of moraliseerenden aard met zulke verhalen gestoffeerd: De nugis curialium, de Dolopathos, de vertaling van de Kalila we Dimna toonen de algemeen Europeesche geliefdheid van de ontspanningsliteratuur. Het is in het Germaansche Noorden niet anders. Daar komt de stiefmoedersaga op, waarvan de naam reeds voldoende het sprookjesachtige karakter aanduidt. De fornaldarsaga is een romantische bewerking van de oude stoffen der heldenepiek onder sterke bijmenging van folkloristische motieven. Er komt een heel nieuw genre van prozaverhalen, die men, kenschetsend genoeg, ‘leugensaga's’ noemt, in tegenstelling tot de oude, op historische tradities gegrondveste en als geloofwaardig beschouwde familiesaga's. Vanwaar die plotseling ontwakende belangstelling voor het sprookje bij kunstenaar en publiek in de late middeleeuwen? Natuurlijk is men niet teruggedeinsd voor een verklaring, die alreeds wegens haar simpelheid diende te worden gewantrouwd. De sprookjes zouden eerst nu in de literatuur opduiken, omdat zij juist in dezen tijd uit het Oosten binnendrongen en bekend werden onder het volk. De dichters en prozaïsten behandelden deze novellistische stoffen, omdat ze nieuw waren en daardoor de belangstelling konden wekken van een publiek, dat de oude epische verhalen tot vervelens toe had aangehoord. Men kan zich echter ook afvragen: waarom had het publiek den smaak voor Charlemagne en diens genooten verloren? Bewijst dat lieftallige boekje Gockel, Hinckel und Gackeleia soms, dat eerst in den tijd der Romantiek het sprookje onder het Duitsche publiek was bekend geworden? Wij weten wel beter: het sprookje was toen literaturfähig geworden; het wekte om verschillende redenen de belangstelling van intellectueele kringen en werd door de kunstenaars wegens zijn naïeve verbeelding als een verlossing gevoeld na het dorre rationalisme der 18de eeuw. Geestdrift voor waarachtig nationaal bezit, de inkeer van steriel Europeïsme tot innige vruchtdragende gemeenschap met het eigen volk kenmerken dien | |
[pagina 487]
| |
Duitschen romantischen drang, waaruit ten slotte de wetenschap der volkskunde geboren werd. Iets dergelijks, zij het ook in andere vormen, kan ook vroeger zijn gebeurd. De geheele omzwenking der literaire belangstelling op IJsland, die zich aan ons voordoet als een beklagenswaardige ineenstorting der oude aristokratische literatuur van den sagatijd, is niet zoo eenvoudig te verklaren door dat juist in deze periode uit het Zuiden en het Oosten de sprookjes toevloeiden. Ook hier is het een plotseling ontwakende ontvankelijkheid voor simpele verhaaltjes, voor die stiefmoedersprookjes, waarover de monnik Oddr Snorrason in de voorrede van zijn Latijnsche vita van Olaf Tryggvason zoo geringschattend zegt, dat het verhaaltjes zijn, die herdersknapen aan elkander vertellen en waarin het met de waarheid niet zoo nauw wordt genomen. Het is ook hier niet eenvoudig een probleem van literaire stoffen, haar herkomst en verbreiding, maar veeleer een probleem van een gewijzigde mentaliteit, die voor den onderzoeker van de middeleeuwsche literatuur een aantrekkelijk onderwerp van studie zou kunnen zijn. Zijn het Metamorphoseon van Apulejus, de Fritjofsaga, de Decamerone, Musaeus' Volksmärchen en De Berg van Droomen niet de naar tijd en omstandigheden gewijzigde, maar toch in haar innerlijk wezen verwante uitingen eener gelijksoortige, telkens weder naar uiting strevende romantische mentaliteit? Maar wanneer wij tot het inzicht moeten komen, dat die plotseling opduikende voorliefde voor de sprookjes een gevolg kan zijn van een wijziging in de geestesgesteldheid der menschen, zoo goed als dat het geval was bij de tijdgenooten van Tieck en Von Arnim, dan kunnen wij zonder bezwaar aannemen, dat het sprookje reeds lang voor zijn optreden in de literatuur bekend kan zijn geweest. Dit is een kernvraag, van belang voor folklorist en filoloog. Want het kan den filoloog niet onverschillig zijn, of er naast en voor de gedocumenteerde literatuur een lange ongeschreven overlevering heeft bestaan. En voor de beoordeeling van de voorgeschiedenis van het sprookje is het stellen van chronologische grenzen van groot gewicht. Een korte bespreking van deze vraag zal kunnen aantoonen van hoeveel belang haar oplossing is en hoe wenschelijk de samenwerking van filologen en folkloristen moet worden geacht. | |
[pagina 488]
| |
Ik zal mij daarbij beperken tot Noordgermaansche verhoudingen. Dit doe ik niet alleen, omdat ik mij in het bijzonder aangetrokken gevoel tot deze literatuur. Ik wil die voorliefde geenszins verloochenen. Maar hier staan wij aan de periferie van het Europeesche geestesleven. Zijn de sprookjes te eeniger tijd uit andere streken naar West-Europa overgebracht, dan moeten zij wel het allerlaatst aan de verre kusten van Noorwegen en IJsland zijn aangespoeld. Kunnen wij hier met eenige zekerheid den terminus ante quem aangeven, dan mogen wij daaruit verder voor het overige Europa besluiten, dat in die streken, waar zooveel kultuurstroomen sinds de oudste tijden het nieuwe hebben aan- en het oude hebben weggespoeld, het sprookje nog veel vroeger zijn intrede zal hebben gedaan. De oudste sporen van het sprookje heeft men meenen terug te vinden, deels in de heldenepiek, deels in de mythen. Toch slechts sporen, en bovendien zoo zwakke sporen, dat men niet met zekerheid zeggen kan, of het wel werkelijk sprookjes zijn. Wij zagen reeds, dat de poging van Panzer om in den Beowulf het heele Berenzoonsprookje als bron te beschouwen, mislukt is. Friedrich von der Leyen heeft de mythologische vertellingen der Oudnoorsche Edda-overlevering onderzocht en hij kwam daarbij tot het volgende resultaat. Zij zijn voor een niet onbelangrijk deel volkssagen, zooals de mythe van den reuzenbouwmeester of van den bedrogen duivel; deels zijn het ook eigenlijke sprookjes, maar deze laatste vinden wij alleen in fragmentarischen vorm; bovendien zijn de brokstukken meermalen uit het oorspronkelijke verband losgemaakt en op geheel willekeurige wijze tot één nieuw geheel vereenigd. Dit resultaat is in groote trekken juist, maar hoe moet het verklaard worden? Von der Leyen meent, dat de sprookjes omtrent 1200 in het Germaansche Noorden bekend zijn geworden. Zij zijn in de literatuur in zoo willekeurig veranderden vorm opgenomen, omdat zij nog zóó jong zouden zijn geweest, dat ze te weinig patina hadden; eerst als een sprookje langen tijd van geslacht tot geslacht is overgeleverd, kan het voor literaire behandeling geschikt geacht worden. Deze opvatting, die door geen klemmende bewijzen aannemelijk wordt gemaakt, is geheel willekeurig; zij is echter daarom zoo merkwaardig, omdat daarin weerspiegeld wordt de geheele houding der 19de eeuw tegenover | |
[pagina 489]
| |
het sprookje: het is een overlevering, wegens eerbiedwaardigen ouderdom waard te worden opgeteekend. Deze opvatting is willekeurig. Men kan met evenveel recht beweren, dat een stevige traditie belemmerend werkt op de behandeling van deze verhalen in de literatuur: waartoe te gaan vertellen, wat het kleinste kind al weet? Het probleem is ook niet uitsluitend Skandinavisch. Onderzoekt men de sprookjeselementen in Herodotus of in het Oude Testament, dan komt men tot hetzelfde resultaat: wij worden telkens aan de sprookjes herinnerd, maar echte, volledige sprookjes zijn het niet. De folklorist zal geneigd zijn, hieruit een aanwijzing te halen voor de brandende vraag naar den ouderdom van het sprookje. Maar stelt men zich op het standpunt der literatuur, dan verschijnt het probleem in een gansch ander licht. Het is niet zijn vermeende jeugd, die het sprookje als zoodanig ongeschikt maakt voor literaire behandeling, maar zijn karakter. Het sprookje, zelf een hechte literaire vorm, kan niet integraal worden opgenomen in een kunstwerk, dat op een geheel ander aesthetisch niveau staat en van heel andere psychologische inzichten getuigt. De motieven als zoodanig zijn natuurlijk aanvaardbaar. Verder kan de sfeer van het sprookje, met zijn ongebreidelde verbeelding, zijn optimistisch geloof in de zegepraal der verdrukte onschuld, zijn sentimenteele ingenomenheid met de verschoppelingen van het lot, de simplistische opvatting van de levensverhoudingen, het naïeve gebrek aan psychologische diepte, die geheele sfeer kan, wanneer tijd en omstandigheden gunstig zijn, een bijzondere aantrekkingskracht uitoefenen. Wij zien in zulk een verschijnsel te gaarne een bewijs van geestelijk verval. De kunst staat hier waarschijnlijk dichter bij de oerbron van het scheppend vermogen, dan in de tijden van zeer verfijnde, maar zich dan ook weldra in steriele overcultiveering uitputtende, zoogenaamde ‘hooge kunst’. Het sprookje als zuiver populaire kunst, als literaire houtsnede, met grove maar rake kunstgrepen, met simpelen maar zuiveren geest, kan medewerken tot de algeheele vernieuwing eener bloedarme literatuur. Zoo zien wij alweder bevestigd het geheel verschillende gezichtspunt van filoloog en folklorist. De sprookjesonderzoeker zal de hoogere literatuur doorzoeken op zijn jacht naar motieven, hij zal zelfs het kunstwerk verbrijzelen om er het ongerepte volksbezit uit vrij te maken. De | |
[pagina 490]
| |
literair-historicus zal zich met belangstelling afvragen: van waar die onweerstaanbare aandrift tot vernieuwing, die alles wat eens waarde scheen te hebben als ijdelen tooi versmaadt, wat zoekt men dan in die volkskunst, waarlangs men eeuwen lang achteloos was heengegaan? Het probleem is niet alleen de kwestie van de tijdsbepaling van het sprookje. Wanneer de literaire kunst slechts fragmenten van sprookjes heeft opgenomen, dan kan de reden daarvan zijn, dat haar niet anders bekend was. Dat leidt dus tot de vraag: bestonden er in de Middeleeuwen, toen in Europa het sprookje in de literatuur werd opgenomen, inderdaad reeds volledige sprookjes, zooals wij uit de verzameling van de Grimms kennen, of waren het niet anders dan losse motieven of zeer eenvoudige motiefcomplexen, die dus als zoodanig rechtstreeks in een literair werk konden overgaan? Een middenweg zou men zich aldus kunnen denken: het was de vorm, die tusschen motief en sprookje in ligt, een eenvoudiger voorvorm, een samenstel van enkele motieven tot een kort schema van handeling. Noemen wij dezen vorm met den naam ‘oersprookje’, dan zijn wij al halfweegs overtuigd, dat dit niet slechts een hypothetische constructie is, maar een literairhistorische realiteit. Jolles heeft in een scherpzinnig betoog het sprookje beschouwd als een ‘einfache Form’, in zooverre het een concentreering van een veelheid van verschijnselen tot een onherleidbaar taalsymbool is. Maar daaraan moet correlaat zijn een uiterlijke vorm, die dit symbool met een minimum van taalmiddelen weet uit te drukken. Wie van de literatuur het sprookje nadert, ziet daarin het produkt van een geestelijke werkzaamheid, die tegenover het bewuste kunstwerk primitief moet schijnen. Van het standpunt van den folklorist is ‘Der getreue Johannes’ of ‘Van den Machandelboom’ een zoo gecompliceerde literaire schepping, dat men zulk een sprookje slechts als een laten bloei van een lange ontwikkeling kan beschouwen. Men denke niet, dat wij daarmee tot een inzicht gekomen zijn, dat ons het literaire fenomeen van het sprookje verklaart. Integendeel; welhaast een eeuw koortsachtig onderzoek heeft ons nog niet verder gebracht dan het stellen van twee zoo diametraal tegenovergestelde mogelijkheden als die van Wesselski en Von Sydow. Aan een enkel voorbeeld is dit te toonen. Ieder kent het | |
[pagina 491]
| |
verhaal van Rampsinits schatkamer en het verband met het sprookje van den Meesterdief is evident. Dit verhaal is in mondelinge overlevering bekend over geheel Europa, Noord-Afrika, West-Azië, Indië en Siberië. Het wordt eveneens aangetroffen in een paar Middeleeuwsche compilatiewerken als ‘De Zeven Vroeden’ en ‘Dolopathos’. In deze literaire vormen is, volgens Von Sydow, het verhaal verminkt om in overeenstemming te worden gebracht met de moraal, die men in het verhaaltje heeft willen leggen. In de volksoverleveringen vinden wij echter volledige vormen. Had Herodotus het verhaal niet opgeteekend, dan zou men natuurlijk hebben gezegd, dat het in de Middeleeuwen was ontstaan, maar nu wij weten dat Herodotus het reeds als een Egyptische geschiedenis heeft hooren vertellen, is die verklaring uitgesloten. Natuurlijk heeft Herodotus het verhaaltje niet zelf verzonnen. Maar vergelijkt men nu zijn weergave met de mondelinge varianten van onzen tijd, dan vertoonen deze een aantal motieven, die bij Herodotus ontbreken en toch voor den bouw van het verhaal onmisbaar zijn. De mondelinge traditie is dus niet af te leiden uit Herodotus, maar heeft de waarde van een zelfstandige bron. Hoe lang het sprookje bestaan heeft vóór Herodotus het opteekende kan niemand zeggen; waarom zou het niet eenige tientallen eeuwen ouder kunnen zijn? Bewijst de sage van Rampsinit niet de merkwaardige taaiheid van de overlevering, daar deze, hier klaarblijkelijk zonder steun van schriftelijke bronnen, en in hoofdzaak ongewijzigd op zijn minst 2400 jaar heeft bestaan? Slaat men nu van Wesselski op zijn Versuch einer Theorie des Märchens, dan lezen wij daar het volgende: De 440 verzen der Odyssee, die van Polyfemus vertellen, hebben hun tegenhangers, behalve in eenige literaire varianten, in honderden sprookjesvarianten, verbreid van IJsland tot Korea, van de Arabieren tot de Portugeezen. De pogingen om te bewijzen, dat deze vertellingen onafhankelijk van het Homerische verhaal zijn, voornamelijk op grond van afwijkende details, waardoor een aesthetisch meer bevredigende vorm zou zijn verkregen, al die pogingen, door Oskar Hackmann bekroond, zijn volgens Wesselski mislukt. Datzelfde moet ook gezegd worden van het verhaal van Rampsinits schatkamer; ook hier zijn de sprookjes, die in de volksoverlevering voorkomen, uit de literatuur af te leiden. Aan deze meening houdt | |
[pagina 492]
| |
Wesselski vast, ook al weet hij, dat een dergelijke, maar niet zoo uitvoerige geschiedenis door Eugamnon van Kyrene van de Grieksche bouwmeesters Agamedes en Trophonios verteld werd. Het aantal literaire bewerkingen is echter hier veel grooter, zoodat daarvan een veel krachtiger invloed op de volkstraditie kon uitgaan. Aan dit eene voorbeeld kent men de algemeene beschouwingen der beide folkloristen. Von Sydow, uitnemend kenner der Zweedsche volkstradities, denkt, zooals eertijds Jacob Grimm, aan de mogelijkheid, dat het sprookje een typisch Indogermaansch verschijnsel is, Indogermaansch in dezen zin, dat het uitsluitend aan deze groep van volken eigen is en mitsdien dus ook tot de oudste periode der taal- en volkseenheid terugreikt. Voor Wesselski is het wondersprookje - dat is het eenige genre, dat den vaak misbruikten naam sprookje inderdaad verdient - een profaan geworden mythe en daardoor wordt de gansche volkstraditie een zeer onbelangrijke vervalfase van een schepping, die in wezen en oorsprong individueel en literair is. Het is hier niet mijn taak, indien het al mogelijk ware, te rechten tusschen beide meeningen. Maar het kan den beoefenaar der literatuurgeschiedenis niet onverschillig zijn, of het sprookje als ongerept en overoud volksbezit bevruchtend op de literatuur heeft kunnen werken, dan wel of het zelf slechts een sediment is, dat zich uit de stroomen der bovenkultuur op den bodem der volkskultuur heeft afgezet. Het geldt hier niet alleen de scherpe begrenzing van laatmiddeleeuwsche literaire verschijnselen en van merkwaardige overleveringen onder het volk. Het gaat daarnaast om andere, dieper reikende vragen. Wat zijn de wezenlijke kenmerken van literaire kunst in tegenstelling tot de volkskunst; welke zijn de voorwaarden voor beider ontstaan en ontwikkeling? Welken invloed oefenen zij op elkander uit? Leert ons de bouw of de stijl van het sprookje iets omtrent de eigenschappen van primitieve epische kunst of zijn zij ten slotte toch niet anders dan de verwordingsprodukten van vormen, die eerst de hoogere literatuur geschapen heeft? Vragen genoeg dus, tot wier beantwoording wij, na al den verrichten arbeid, nog nauwelijks genaderd zijn. Men mag gerust zeggen, dat de scheiding van folklore en filologie veeleer tot | |
[pagina 493]
| |
gevolg heeft gehad, dat men deze vragen, zoo zij al werden gesteld, liefst uit den weg ging of met een machtspreuk besliste. De folklore had aan het detailonderzoek der overleveringen, dat, naar de Finsche methode gedaan, uitermate tijdroovend was, de handen vol; zij kwam daardoor tot theoretische beschouwingen slechts zelden, al zijn hier de namen van Aarne, Krohn, Huet, van de latere Von Sydow en Wesselski met eere te vermelden. De filologie ging langen tijd hoogmoedig langs de volkstraditie heen en verzuimde voordeel te doen met het rijke materiaal, dat de folklore bijeenbracht. Ik denk aan de wijze, waarop men zich een voorstelling bleef maken van de mondelinge verspreiding van epische tradities, zonder bij het volk zelf te onderzoeken, hoe het in werkelijkheid zijn overlevering ontving, bewaarde en verder droeg. Het sprookje was altijd welkom als onuitputtelijke bron van vertelmotieven. Men mag Bédier noemen als een der weinige filologen, die zich van de hier liggende problemen ernstig rekenschap heeft gegeven, maar juist het eenzijdige karakter en de gebrekkige documentatie van zijn boek over de fabliaux doet ons op het oogenblik beseffen, hoe ver wij nog van een oplossing dezer problemen verwijderd zijn. Moge mijn betoog bij U de overtuiging hebben gewekt, dat in den kring der filologische wetenschappen de folklore een plaats behoort in te nemen. De filoloog moet er wel van doordrongen zijn, dat hier een studieveld is, waarop verschijnselen van zeer eigenaardig karakter met een aan deze verschijnselen passende methode dienen te worden onderzocht. Men wordt niet folklorist door de sprookjes van Grimm te lezen, zelfs niet als men alle deeltjes der Märchen der Weltliteratur heeft geëxcerpeerd. Het kan niet worden ontkend, dat de stappen, die filologen in een zeker overmoedig zelfvertrouwen zonder voldoende voorbereiding op dit gebied hebben gezet, gewoonlijk misstappen zijn geweest. Men moet beseffen, dat de folklore een autonome wetenschap is geworden. Door de resultaten van haar onderzoek te bestudeeren kan de filoloog leeren inzien, wat volksoverlevering in de overdracht van literaire vormen beteekent, hoe het volk als een gemeenschap denkt en voelt, aanvaardt en verwerpt, uitkiest en groepeert. Wie van de volksoverleveringen alleen gebruik maakt om er de motieven uit te halen, die in den opbouw van literaire werken een rol kunnen | |
[pagina 494]
| |
hebben gespeeld, blijft staan aan den buitenkant der verschijnselen en bewijst slechts geringe diensten aan filologie en folklore. De folklorist behoeft het uitzicht op de literatuurwetenschap in haar historische, aesthetische, filosofische, psychologische rijk geschakeerde arbeidsgebieden. De filoloog behoeft het inzicht in de verschijnselen van de volkstraditie en de wetten, die deze beheerschen. Zoo zijn zij op elkander aangewezen; zij kunnen alleen door samenwerking tot bevredigende resultaten komen. Hier ligt dus een taak voor onze filologencongressen. De vraag is slechts, hoe zal men het der folklore mogelijk maken aan de filologische besprekingen mede te werken. Dit moet ik ter waarschuwing zeggen: indien gij vandaag de folklore binnenhaalt om haar straks in een afzonderlijke sectie weder te isoleeren, dan doet gij een ijdel gebaar in plaats van een voor de wetenschap heilzame daad: den muur, dien gij tusschen folklore en filologie wilt afbreken, bouwt gij weer op als het waterdichte schot, dat de secties van elkander scheidt. Men heeft op de Zuidnederlandsche congressen de folklore in een eigen sectie gelegenheid tot ontplooiing gegeven. Ik acht dat voorbeeld niet navolgenswaard. Het leidt tot behandeling van detailkwesties, die voor den folklorist niet onbelangrijk behoeven te zijn, maar in het kader van een filologencongres geheel misplaatst zijn. Wij komen niet hier op het congres om te vertellen van de kleine vondsten, die wij in ons eigen kringetje van wetenschappelijke werkzaamheid hebben bereikt, maar wij komen om in het contact met de werkers op nevengebieden het breedere uitzicht te winnen op de groote problemen, die slechts door samenwerking kunnen worden opgelost. De Nederlander is individualist; van dien karaktertrek dragen ook onze filologencongressen de sporen. De concentratie der behandeling tot bepaalde onderwerpen, zooals die nu in enkele secties van dit congres is beproefd, is een belangrijke stap in de goede richting. Men zou verder kunnen gaan en voor een volgend congres reeds problemen kunnen vaststellen, die door nader aan te wijzen inleiders voor gezamenlijke discussie zouden moeten worden voorbereid. De vraag, hoe de folklore te brengen binnen het kader der filologische congressen, brengt mij van zelf tot de overweging, of daarmede niet een reorganisatie der congressen zelf gepaard zou moeten gaan. Men zou zich kunnen denken, dat | |
[pagina 495]
| |
men in de plaats van de secties voor de verschillende taalgroepen meer algemeene afdeelingen instelde, een algemeen literair-historische sectie voor een breedere behandeling van problemen der literatuur- en kultuurgeschiedenis, een linguistische sectie die bepaalde taalproblemen van verschillende kanten zou kunnen belichten. Ik ben mij echter wel bewust, dat ik met het noemen van deze mogelijkheden veel verder ga, dan het aanwijzen van de plaats der folklore binnen onze congressen. Deze overwegingen kunnen echter helpen, om een goede oplossing te vinden. Indien men eenerzijds bedenkt, dat de literaire folklore het eerst in aanmerking komt voor het contact met de filologie, dat anderzijds het literatuuronderzoek het meest behoefte heeft aan de resultaten van de studie der volkskunde, dan zou ik het de beste oplossing vinden, indien in één enkele, nieuw op te richten sectie de volkskunde en de vergelijkende literatuurwetenschap werden vereenigd. Deze regeling zou de folklore behoeden voor te groote verbijzondering, zij zou inderdaad de mogelijkheid tot samenwerking openen. Zij zou ook kunnen bijdragen tot het verheffen van de folklore zelf, die maar al te veel en te gaarne door dilettanten beoefend, den schijn heeft van onnutten verzamelijver of onwetenschappelijke combinatiezucht. Men kan niet zeggen, met de variatie van een bekend gezegde, dat elke wetenschap de beoefenaars heeft, die zij verdient, maar veeleer dat elke wetenschap is, wat haar beoefenaars ervan weten te maken. Moge dan de lange lijst harer toegewijde verkondigers, van Grimm tot Polivka, van Köhier tot Cosquin, van Aarne tot Axel Olrik U de overtuiging schenken, dat gij de deuren niet voor onwaardigen zult openzetten.
Leiden. J. DE VRIES. |
|