| |
| |
| |
Fransche Letteren
Als we de voornaamste van de thans verschijnende werken van Fransch-Belgische schrijvers ernstig nagaan, dan komen we tot het besluit, dat de ouderen onder de levenden, zooals Edmond Glesener en Hubert Krains onder de romanschrijvers, en Eugène Baie, die een eigenaardige plaats als geschiedschrijver inneemt, nog steeds aan de spits staan en er onder de jongeren niemand is, die hun plaats zou kunnen innemen.
Van Le Pain Noir van Hubert Krains verscheen een nieuwe uitgave (Edit. Labor, Bruxelles). Zoowat een kwart eeuw geleden, werd deze Waalsche boerenroman over 't algemeen maar koeltjes door de critiek onthaald. Wij maakten bijna een uitzondering met onzen lof, en het is dan ook met bijzondere voldoening, dat wij konden vaststellen, dat Krains met zijn diep-ernstige, sobere verhalen en zijn sterken, ietwat stuggen stijl, steeds meer gehoor verkreeg en thans algemeen als een schrijver van eersten rang erkend wordt.
Le Pain Noir beleeft thans zijn derde uitgave, d.w.z. het wordt voor de derde maal door een anderen uitgever in de wereld gestuurd, en weer eens voor een andere generatie. Dit kleine, sombere meesterwerk zal in deze ellendige tijden meer dan ooit weerklank vinden in de geteisterde gemoederen van de menschen. Het heeft overigens niets van zijn kracht en zijn schoonheid verloren.
Van geheel anderen aard dan het talent van Hubert Krains is dat van zijn vriend Edmond Glesener, zooals weer eens blijkt uit de vijf novellen, die hij onder den titel van de eerste, Au beau Plafond (Editions Labor, Bruxelles) verzameld heeft. Hier zijn we in het volle, vurige leven, waar alles kracht en krachtdadige uiting beteekent. Glesener, die een model van kalmen, bezadigden en voorzichtigen ambtenaar is, laat in zijn boeken den vrijen teugel aan zijn levenslust. De geweldigste manier om dezen te uiten is hem het meest welkom: daarom heeft hij een voorliefde voor het beschrijven van worstelaars en hun wedkampen en hij doet dit niet alleen con amore, maar ook met de vereischte technische kennis. Er waren al worstelaars in Le Coeur de François Remy, dat onvergankelijk meesterwerk der Fransch-Belgische
| |
| |
letterkunde, er zijn er ook in Au beau Plafond. Glesener heeft het leven bestudeerd in al zijn staden, in alle standen en in alle middens. Hij kent er al de ellenden en de zeldzame genoegens van, en als hij deze laatste met de gewenschte malschheid en geestdrift weet weer te geven, verkiest hij dikwijls de eerste met bitterheid en ironie te behandelen, in plaats van er over te weeklagen, en niet zelden drijft hij zijn toestanden in het gewaagde of in het onweerstaanbaar komische.
Het oogenblik is lang voorbij om Glesener als stylist te ontdekken. Men weet sedert lang dat hij ‘klassiek’ is van taal en stijl. Hij weet de onwaarschijnlijkste en gekste grappen te vertellen in een onberispelijke taal, zonder dat deze ooit gemaakt voorkomt, terwijl zijn vlekkelooze stijl een ongeëvenaarde lenigheid bezit. Hij is eenig in ons land voor dit dubbel meesterschap als romanschrijver en als stylist.
Enkele jaren geleden werd in deze kroniek het eerste deel van Le Siècle des Gueux van Eugène Baie - La Métropole de l'Occident, een heerlijke evocatie van het Antwerpen van de XVIe eeuw - met de verdiende waardeering besproken. Intusschen verscheen het tweede deel: Le Miroir de l'Escaut, dat zich op hetzelfde verheven plan als het eerste beweegt. De lezers van La Métropole de l'Occident zullen niet gauw de meesterlijke portretten van Egmont, Marnix van St. Aldeqonde en vooral Willem van Oranje vergeten. In het tweede deel is Erasmus de centrale figuur en hier, dunkt me, heeft Eugène Baie al zijn vorig werk nog overtroffen. Merkwaardig zijn ook de bladzijden, waar hij den geest van de Wedergeboorte bepaalt en omstandig verklaart wat de ‘humanisten’ beoogden en hoe zij te werk gingen om hun doel te bereiken: het aanschijn van de wereld veranderen. Zijn verklaring van de Hervorming is even merkwaardig.
Men kan het boek van Eugène Baie niet zonder ontroering lezen of bespreken. Het is een machtig fresco van den tijd, diep en rijk van gedachten en alomvattend van vizie, met als grond een eruditie die nooit in gebreke bevonden wordt. De taal is wonderbaar schoon en de woordenschat schijnt haast onbeperkt; zij doet me soms denken aan Victor Hugo en Camille Lemonnier. De stijl is van een ongeëvenaarde pracht, een weelde, die eigenlijk onmisbaar is voor het behandelde onderwerp; doch waar het past wordt die weelderige stijl precieus of ascetisch, teeder of humoristisch. De overvloed van Rubens, de malschheid van Breughel, de diepte van Van Dyck en de candeur van Jan van Eyck zijn hier in passende, evenwichtige maten tot een geschiedkundig en letterkundig meesterwerk saamgesmolten. Hij heeft zijn eigen opgave gevolgd: ‘L'histoire n'est pas que l'urne où gisent les cendres du passé. On ne la peut refaire uniquement avec des archives. Il faut
| |
| |
revivre en soi le frisson des aïeux’ - en de uitslag is heerlijker dan men zou mogen verwachten, hoe groot die verwachting ook ware. Heel het werk werd geschreven met een mild lyrisme, liefde, bewondering en diep inzicht; ook gaan alle onze vergelijkingen mank om zijn stijl, zijn talent en zijn eruditie te kenmerken; Hugo en Michelet, Van Dyck en Breughel kunnen ons niet helpen; Eugène Baie is, wel beschouwd, te persoonlijk en hij is op en top... Eugène Baie.
Nooit werd een indrukwekkender, schooner monument aan het Vlaamsche land en zijn beschaving opgericht. Men kan het betreuren, dat Baie niet in 't Vlaamsch schrijft, - doch thans is zijn lezerskring ongetwijfeld oneindig breeder en aldus kan hij ons land en zijn roemrijk verleden in wijder kring doen vereeren en waardeeren.
De heer M.A. Pierson debuteert in de letteren met een kleinen roman: Sillages (Edition Labor, Bruxelles); een ongelukkig avontuur van een student in de rechten met een zoogezegd arm Engelsch meisje, dat ten slotte rijk blijkt te zijn en terug naar Engeland keert en nooit meer van zich laat hooren. Er zit wel leven, geest en gevoel in dit verhaal, die er met den ongekunstelden stijl aangename lectuur van maken.
Roger Avermaete is een van onze meestbegaafde letterkundigen, die wel eens in 't Vlaamsch, maar liever (en dan ook veel beter) in 't Fransch schrijft. Een Synthèse d'Anvers van hem heeft eenigen opgang gemaakt en zeer te recht. Enkele maanden geleden verscheen La Sonate d'Amour (Edit. de Belgique, Bruxelles), dat wellicht zijn beste werk is. Met een geschiedenis en personen, die niet erg sympathiek aandoen, weet hij toch een atmospheer te scheppen, die den lezer geheel inneemt en niet meer vrijlaat vóór het einde van het boek. Zooals bijna alles van Avermaete is ook dit verhaal zeer oorspronkelijk en de psychologie van de personages is niet oppervlakkig behandeld.
Jean Tousseul heeft onder den titel van Au Bord de l'eau (Rieder) eenige novellen verzameld, die in hun sympathieke bekoring den lezer onweerstaanbaar winnen. Natuur en personen krijgen bij Tousseul een vriendelijke, aantrekkelijke atmospheer en op elke bladzijde voelt men de teederheid en het medevoelen, die vaak aan Daudet doen denken, en ook het ernstige, degelijke talent van dezen schrijver.
In tegenstelling met zijn tot hiertoe meestal ‘hermetische’ poëzie en prozastukken, heeft Charles Plisnier, wien het niet aan ingeboren talent ontbreekt, in de novellen van Figures détruites (Edit. Labor, Brussel) meer helderheid en dan ook wel meer schoonheid gebracht. Ieder van de vier vertellingen, die het boek vormen, heeft een vrouw als centrale figuur: Chana, Lucile,
| |
| |
Annabel en Aimée verschillen volslagen van elkander, maar allen zijn, met hun deugden en perversiteiten, doordrongen van dat zoo verscheidene ‘ewig Weibliche’, waarvan Goethe in heel zijn leeftijd zich nooit heeft kunnen losmaken. Die eigenaardige figuren zouden beter tot hun recht komen, indien Plisnier zijn stijl eenvoudiger en leniger wilde maken; hij doet soms erg gemaniëreerd, terwijl zijn synthesis gewild archaïsch is. Het resultaat is een stroefheid, een hardheid, die het verhaal niet ten goede komt.
G. Lenôtre, die zoo pas als lid van de Fransche Academie gekozen werd, is de man van den zelfkant van de geschiedenis; ‘1'histoire bibelotière’ heeft voor hem een onweerstaanbare bekoring en hij bezit het talent diezelfde bekoring in zijn boeken te leggen en naar den lezer te doen uitstralen. ‘Vieilles Maisons - vieux Papiers’ is een meesterwerk en het onlangs verschenen Napoléon, croquis de l'épopée (B. Grasset) is ook weer zijn auteur waardig. Zooals de titel het duidelijk aankondigt, hebben we hier geen gebeiteld portret van den Veroveraar, maar schetsen van enkele dagen uit zijn leven en daar zien wij hem verschijnen, zooals hij nog leeft in de volkslegende, met hetzelfde wonderbaar, onuitlegbaar en onsterfelijk prestige.
Voor den Prix Goncourt was, zooals ieder jaar, de strijd zeer druk. De ‘favoris’ waren o.a. Mazeline (met ‘Les Loups’), L.F. Celine (met ‘Au bout de la Nuit’) en onze landgenoot Robert Poulet (met ‘Le Meilleur et le Pire’). Mazeline werd bekroond, met een boek dat me niet veel belangstelling heeft ingeboezemd, Celine werd afgewezen met het boek dat ik hierna bespreek en R. Poulet kwam ten slotte niet in aanmerking met Le Meilleur et le Pire (Denoël et Steele), misschien eenvoudig, omdat hij een Belg (of geen Franschman) is. Men heeft hier te doen met een zeer schoon werk, literair en toch natuurlijk van stijl en taal, en origineel van conceptie. Ik heb de vaste overtuiging dat Robert Poulet's naam zal kunnen prijken naast die van Edmond Glesener, Hubert Krains, Jean Tousseul, - om maar de besten te noemen, die voor geen enkelen Franschen romanschrijver de vlag moeten strijken.
Ik weet niet of na ‘L'Amant de Lady Chatterley’, dat in Frankrijk een soort schandaal-succes heeft gehad, (waarbij de literaire waarde van dit boek geheel over 't hoofd gezien werd), het lijvige boek (meer dan 600 blz.!) van Louis-Ferd. Celine, Voyage au bout de la Nuit (Denoël & Steele) nog sensatie zal maken. Hier ploetert men in slijk en drek en andere vuile dingen en geen uitdrukking, hoe grof en gemeen ook, blijft den lezer gespaard. Onzedelijk? Ja, hoewel ik van meening ben, dat de onzedelijkheid in literair werk maar bestaat voor onzedelijke
| |
| |
menschen. Doch het wil er bij mij niet in, dat obscene woorden en te ver gedreven beschrijvingen onmisbaar zouden zijn om een treffend realistisch werk te scheppen. Na dit voorbehoud, mag gereedelijk verklaard worden, dat Celine's werk een sterk en indrukwekkend boek is, hoewel het een uiterst pijnlijken indruk laat: men geraakt niet uit het milieu van schoften en dieven en lafaards, die niet enkel kwetsende woorden en manieren hebben, maar ook verachtelijke ideeën. Men vraagt zich ten slotte af, in hoeverre de schrijver met zijn held één uitmaakt?...
Na het boek van L.F. Celine gevoelt men zich gelukkig en... gereinigd bij de lezing van L'Amour de vivre (Flammarion) van Frédéric Lefèvre. Men beweegt er zich ten minste in de zuivere lucht van Bretanje, en Achille Brau. die wel eenigszins een ongelikte beer is, heeft in de hoogste mate de liefde voor het leven, voor den strijd om dit leven, dat, zegt hij, nog wat anders aanbiedt dan liefde en verlangen naar de vrouw.
Met den laatsten roman van Adré Billy. La Femme maquillée (Flammarion) staat men ongetwijfeld voor het werk van een kunstenaar van eersten rang. Het geval is ongewoon en ook uiterst delicaat, zoo ongewoon zelfs, dat men betwijfelt of zulke toestanden mogelijk zijn, en zoo delicaat, dat men den schrijver bewondert voor den tact, waarmee hij de meest gewaagde dingen in nooit kwetsende woorden weet samen te vatten. De psychologie van de vrouw, die Billy volslagen ‘démaquilleert’, is alvast niet oppervlakkig, - of zij juist is, dat zou alleen een vrouw kunnen zeggen. Maar dat het werk merkwaardig is en ernstig moet opgenomen worden, lijdt geen oogenblik twijfel.
Naar men vertelt in het letterkundiae Landerneau, zou de groote prijs van den roman van de Fransche Academie naar onzen landgenoot t'Serstevens moeten gaan zijn (zoo was het voorstel van de Commissie), - maar dat is niet gebeurd om openlijke redenen die niet ernstig zijn, en om een geheime reden (de nationaliteit van den schrijver), die wèl ernstig is en ten overvloede bewijst, dat onze Fransch-Belgische schrijvers te lijden hebben van het Fransch protectionisme, precies gelijk onze... andere voortbrengselen. De prijs is dan gegaan naar Jacques Chardonne, schrijver van verschillende romans en o.a. van Claire, zeer zeker een voortreffelijk werk, zonder iets buitengewoons te brengen. Men zou zelfs moeilijk den ongewonen opgang verklaren, welken die roman onder het lezend publiek gemaakt heeft.
La Maison des Bories (Plon) van Simonne Ratel is een aangenaam, bekoorlijk boek, zonder oppervlakkig te zijn. De schrijfster bestudeert een huisgezin, dat stilaan innerlijk uiteenvalt naarmate de kinderen opgroeien. Zooals het in de werkelijkheid altijd het geval is met een normaal saamgesteld gezin, is de moeder de
| |
| |
grootste en sterkste figuur, het eigenlijke hoofd van de familie. De schildering van Belle-Jolie en haar drie kinderen in hun bergwoning ademt de zuiverste poëzie.
Georges Duhamel heeft in Tel qu'en lui-même (Mercure de France) een eind gesteld aan het leven van zijn alter ego Salavin. Deze is de verpersoonlijking van de algemeene menschenliefde (‘Seid umschlungen, Millionen!’) in wien toch de haat voor alle sociale onrechtvaardigheid brandt. In zijn naïeven trots meent hij, dat hij door zijn voorbeeldige en verduldige handelwijze tot de verbroedering van de menschen kan medehelpen. Na een reeks van tragische en ellendige avonturen, die van Salavin's vredeschip, waarmede hij doorheen de massa wil zeilen, een erbarmelijk wrak maken, is Salavin totaal overwonnen. Ik heb nooit geheel kunnen sympathiseeren met Salavin, die me dikwijls kregelig gemaakt heeft. - maar Duhamel heeft zonder afwijking zijn ‘held’ geteekend, zooals hij met een gegeven karakter en principes zich logisch naar omstandigheden moest gedragen. In dit laatste boek vinden wij den geheel ontgoochelden Salavin in Tunis, waar hij een winkel van gramophonen openhoudt! Zijn oude ziel wordt nog eens wakker, als hij zich in een gevecht tusschen Arabieren en politieagenten werpt om deze laatsten het leven te redden. Hij wordt erg gewond; zijn vrouw komt hem halen en voert hem terug naar hun klein appartement, te Parijs, dat zij samen plachten te bewonen. Hij sterft daar onmiddellijk. Dat is alles. Maar het blijkt genoeg te zijn voor Duhamel om een van zijn prachtigste boeken voort te brengen, om de eenvoudige reden, - naar mijn meening - dat in Tel qu'en lui-même het gevoel weer de bovenhand heeft gekregen. Bij Duhamel heeft immers altijd de philosoof of de socioloog nooit den gevoelsmensch overheerscht dan ten koste van den kunstenaar. Waar bij hem het hart alleen spreekt, krijgen we den schrijver op zijn best.
Een nieuwe ster aan den hemel van de letterkundige critiek, André Rousseaux, is nochtans geen onbekende meer voor de lezers van ‘Candide’ en ‘Figaro’. Hij heeft zijn stukken in die bladen bij elkaar gebracht in een deel Ames et Visages du XXe Siècle (Grasset) en daarmee hebben wij een critisch werk van buitengewone waarde. Wij kunnen hier niet veel meer doen dan de werken, die wij kennen, eventueel aanprijzen zonder er dieper op in te gaan, maar het zou wel interessant zijn het boek heelemaal door te nemen, te beginnen met het voorwoord (waarbij hij zijn werk opdraagt aan Paul Bourget). Zijn studies over Dorgelès, Mauriac. Duhamel, over Paul Valéry (‘l'intelligence désolée’), Lacretelle, Cocteau zijn allermerkwaardigst. Het zal voortaan niet meer mogelijk zijn een van die schrijvers - en nog andere die Rousseaux ontleedt - in het bijzonder te bestudeeren zonder
| |
| |
rekening te houden met deze critieken. Met wat voorafgaat wil ik niet bedoelen, dat alles wat Rousseaux zegt onweerlegbaar is, - ver van daar: hij gelooft niet dat er heil bestaat buiten de dogma's van het katholiek christendom. Dat verengt natuurlijk zijn uitzichten en houdt velen dikwijls tegen hem te volgen.
Alvorens te sterven, zoowat een jaar geleden, heeft Gerard Harry de laatste hand, kunnen leggen aan een studie, welke voor hem een groot deel van zijn levenstaak uitmaakte: La Vie et l'OEuvre de Maurice Maeterlinck (Fasquelle). Wat het eerst treft in dit laatste werk van een grijsaard, zijn de levendige toon, de jonge geestdrift en de groote levenskracht, die zich op iedere bladzijde voelbaar maken: dit alles geldt voor het tweede (nieuwe) deel van het boek, want het eerste deel (van de geboorte tot na ‘L'Oiseau bleu’) is een weergave van een werkje, dat reeds in 1909 verscheen. Dit eerste deel dekt overigens bijna geheel de artistieke en wijsgeerig-artistieke periode van Maeterlinck's werk. Nadien komt het dikwijls geniale, maar ook soms vervelende vulgarisatiewerk van den onsterfelijken dichter van Pelleas et Mélisande, van Joyzelle (veel te weinig gekend!), van Le Trésor des Humbles en andere meesterwerken.
De studie van G. Harry is vooral biographisch en anecdotisch, - het werk van een zeer knap journalist. Analytisch is het niet geheel bevredigend, zoo min voor de psychologie van den schrijver als voor de werken.
Als aanvulling van Harry's uitvoerige levensbeschrijving, zou men zeer wel Auguste Bailly's Maeterlinck (Firmin Didot) kunnen aanbevelen. Hier is de anecdotische kant bewust verwaarloosd ten bate van de innerlijke beteekenis van den grooten schrijver en zijn werk. Hier hebben we werkelijk met een studie te doen, die niet alleen getuigt van groote liefde voor het onderwerp, maar van een diep - hoewel niet altijd juist - begrijpen. Een sprekend portret en een uitstekende bibliographie verhoogen de critische waarde van die aanbevelenswaardige studie.
LEO VAN RIEL.
|
|