De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Mevrouw Courtmans
| |
[pagina 444]
| |
De vaderlandsche gevoelens van Mevrouw Courtmans vinden wij in bijna ieder hoofdstuk terug. Op het eind van de ‘zeer interessante novelle’, zooals Pol de Mont mij op 28 Oktober 1921 schreef, zegt de schrijfster: ‘Eeuwen zijn sinds den dood van Bertha Baldwin vervlogen en nog is de strijd van Vlaanderen tegen de zedelijke overmeestering van Frankrijk niet uitgestreden. Het voorbeeld der Fransche vrouwen heeft het grootste getal der dochters van den vrijen Vlaamschen stam verbasterd; de lichtzinnigheid en de ijdelheid onzer zuiderburen zijn naar hier overgewaaid en hebben het hart der vrouw tot zetel gekozen; de meeste vrouwen zijn verfranscht, maar verfranscht door de schuld des mans; zij die geroepen waren om het Vlaamsche volk te regeeren, hebben naar het voorbeeld van den gehaten graaf Lodewijk van Nevers het aanleeren der Vlaamsche spraak beneden hunne waardigheid geoordeeld. De mannen hebben de tale van Vlaanderland uit 's lands wetboeken doen verdwijnen, in de scholen heeft men de nakomelingen der Vlaamsche helden de geschiedenis hunner vaderen geleerd in de spraak hunner verdrukkers, en toch is alles nog niet verloren. Stoute mannelijke zielen strijden nog voor Vlaanderens taal, voor vrijheid en volksbestaan. Nog vloeit er zielevoedsel over de lippen der Vlaamsche moeders en nog is het licht van den Dietschen volksgeest niet uitgedoofd, de vlam ontwikkelt zich om eenmaal zegepralend op te flikkeren na den langdurigen strijd.’ | |
26.Uit de ideale sferen van Bertha Baldwin dalen wij in den laag-bij-den-grondschen kring van Christina van Oosterwei. Alexander van Santbergen van Oosterwei heeft, na den dood van zijn niet adellijke echtgenoote, gepraamd door allerlei ongelukkige speculaties, zijn landgoed Oosterwei aan zijn broeder Bernard met recht van wederkoop verkocht en is kort nadien overleden, na aan zijn vriend Germanes van het Krekelhof de verkoopakte te hebben ter hand gesteld, alsof hij een voorgevoel had, dat zijn eenig kind bescherming van vreemden zou behoeven. Bernard, die jonggezel is, wordt de voogd van de kleine Helena van Santbergen. Uit strafbare eigenbaat maakt hij geen | |
[pagina 445]
| |
gebruik van het recht van terugkoop, en daarenboven schenkt hij bij uiterste wilsbeschikking al zijn goederen, ook het oneerlijk verworvene, aan zijn vermogende zuster Christina. Gelukkig waakt oom Van der Maere over de stoffelijke belangen van het weeskind, zoodat Bernard kort vóór zijn verscheiden in een codicil het gepleegde onrecht herstelt en aan de onmondige Helena Oosterwei met al de afhankelijkheden schenkt, alsook een som van honderd duizend frank. Notaris Plavy heeft dit zoo belangrijk stuk, in overeenkomst met en ten voordeele van Christina van Santbergen, ongeregistreerd gelaten en eenvoudig verdonkeremaand. Zijn opvolger vindt het eigenlijke document niet onder de papieren, maar jaren nadien wel het opstel, het oorspronkelijk klad, met den naam van de vier getuigen, die allen nog in leven zijn. Inmiddels is Helena van Santbergen op achttienjarigen leeftijd met den knappen, volstrekt onbaatzuchtigen, door en door eerlijken dokter Brabander in het huwelijk getreden. Twintig gelukkige jaren brengt zij met hem in liefde en eendracht door. Een besmettelijke ziekte ontrukt hem aan zijn gade, zijn kroost, zijn gemeente. Op dit oogenblik studeert de eenige zoon Hendrik in de geneeskunde; de oudste dochter Klara is gelukkig reeds een stevige steun voor het huishouden; meer voor de al te zachtzinnige moeder dan voor de twee jongere zusters Maria en Anna. De stokoude Germanes en oom Van der Maere dringen er thans meer en meer op aan, dat de weduwe Brabander tante Christina met een proces zou bedreigen. Eindelijk zou de weduwe behooren te doen wat haar echtgenoot niet had willen ondernemen, namelijk afstand vorderen van het gestolen goed. Het duurt een heelen tijd eer Helena over dat plan te spreken is, maar de nood dwingt. Alfons Van Hove, de verloofde van Klara, neemt als aankomend advokaat de zaak in handen. Christina wijkt voor het schandaal achteruit, vreest daarenboven de gevangenis die haar wacht en onderwerpt zich aan de eischen, waardoor mevr. Brabander in haar rechten en haar vermogen hersteld wordt. Alles gaat dus opperbest. Klara treedt in den echt met den voormaligen kweekeling van het Gentsch weezengesticht; Maria huwt met Ferdinand Germanes, die ruim vijf en twintig jaar ouder is dan zij. De goedzakkige moeder vindt allerlei huisbakken | |
[pagina 446]
| |
uitvluchten om dit huwelijk goed te praten. ‘Haar kind zou vrij zijn van de grootste aller zorgen, van de moederzorg die het leven verbittert. Zij zou zich niet moeten bekommeren over den prijs van het brood noch over den prijs van het vleesch; als de schoentjes harer kinderen versleten zijn, zullen er wel nieuwe kunnen besteld worden zonderdat de moeder er zal hoeven om te zuchten bij de vraag: “Van waar moet dit alles blijven komen?” En wat meer is, zij zal haar leven slijten in landelijk genot, in zoete eenvoudigheid, zonder zich te moeten storen aan de onwillige groote wereld.’ De roman is aantrekkelijk van inhoud en van vorm. Enkele tooneelen zijn uitmuntend; doch in zijn geheel genomen, behoort hij tot het middelmatige van mevrouw Courtmans' levenswerk. Eigenaardig is het einde: ‘Ten slotte moet ik mijn spijt uitdrukken, omdat ik, om te verklaren hoe mevrouw Brabander het landgoed terugkreeg, het portret heb moeten maken van Christina van Oosterwei.’ Haar spijt! Slechts noodgedwongen schilderde zij het oneerlijke, het laakbare. Zoover gaat die toegevendheid, dat nergens het juiste woord voorkomt: verduistering, diefstal. Even middelmatig is De Wees uit het Rozenhof, wanneer men den roman in zijn geheel beschouwt. De voortreffelijke Amanda Couwes, de wees van 't Rozenhof, wordt gedurende enkele maanden door haar even zoo voortreffelijke pleegmoeder en tante, Geertruid van Gelsen, verstooten. Tante Geertruid verlangt, dat Amanda de vrouw wordt van Alfons Bosman, die kandidaat-notaris en zoon van haar rentmeester is. Amanda weigert. Zij is het huwelijksaanzoek van Jonker Alfried van Zegelsem genegen. Deze is echter de zoon van hem, die lang geleden tante Geertruid's verloofde was en haar om onbekende redenen ontrouw werd. Tante Geertruid is de toegenegen vriendin van het weinig sympathiek gezin van de Bosmans. De rentmeester is een fielt; zijn dochter Beatrix geen zier beter. Zijn zoon gaat voor een aftroggelaar en een schriftvervalscher door en wordt zelfs door den eigen vader voor een ellendeling gehouden. Alleen de moeder heeft het hart op de rechte plaats; door haar wordt het gezin van een gewissen ondergang en een steeds toenemende schande gered. De kleinzieligheid van het dorpsleven blijkt hier uit menig | |
[pagina 447]
| |
feit en de jeugdige Amanda spreekt het vrank en vrij uit: ‘Men is hier op de gemeente veel te hardvochtig en te kwaadwillig. Alles is hier afgunst, haat en nijd, zelfs bij personen, die tot den beschaafden stand willen behooren.’ Wanneer de tante en haar nicht verzoend zijn, nemen beiden het besluit voor den rentmeester Bosman een eerherstel op touw te zetten en hun plan wordt vergemakkelijkt door de weinig waarschijnlijke tijding, dat Jonker Alfried den kandidaat-notaris Bosman het rentmeesterschap over zijn goederen heeft opgedragen. Weldra krijgt tante Geertruid het bewijs in handen, dat in de briefwisseling van haar vader zaliger met Theodoor van Zegelsem het huwelijk tusschen bloedverwanten werd afgekeurd, dat er aldus een einde gekomen was aan hun verkeering, maar dat Theodoor Geertruid was blijven beminnen. | |
27.Het Rad der Fortuin is van meer gedegen allooi en zal ons meer bevredigen. De roman heeft tot ondertitel: eene geschiedenis onzer dagen. Juister ware geweest: eene levensgeschiedenis uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Maar de schrijfster hield er blijkbaar niet van, het publiek in den harden strijd voor het bestaan in te wijden, door haar ouders en de haren doorgestreden. Daarom gaf zij waarheid en verdichting. Hoe meer zij in leeftijd vorderde, hoe klaarder de indrukken harer jeugd, hoe zuiverder de omlijningen der personen, hoe bezadigder haar oordeelvellingen over menschen en toestanden. Zij is een hartstochtelijk karakter, maar alle hartstocht heeft zij afgelegd bij het opnemen van de pen. Overigens, zij is de zestig voorbij. Hoe veeleischend men ook moge wezen, hier is geen spraak van onwaarschijnlijkheden, en wie vertrouwd is met haar levens-wederwaardigheden, weet dat tijdstip en plaats niet alleen, maar zelfs enkele namen en enkele details aan de werkelijkheid zijn ontleend. De schrijfster heeft hier, met de warme genegenheid die ieder rechtschapen gemoed voor de zijnen koestert, het gezin afgemaald, waaruit zij gesproten is; op een paar bladzijden heeft zij, zonder schroom maar ook zonder overdrijving, zichzelf geteekend. | |
[pagina 448]
| |
Alfried Van den Berghe en Josina van Haver zijn een paar geworden, alhoewel de acht-en-twintigjarige geen vaste betrekking heeft. De eerste huwelijksjaren zijn in eensgezindheid voorbijgevlogen. Alfried is gemeenteraadslid en weldra burgemeester geworden van A., de kleine gemeente aan de Schelde. Na het overlijden van de goede, immer voor de toekomst bezorgde tante Bello, wordt tot het oprichten van een weverij besloten. In den beginne is de winst gering; bij de geboorte van het zesde kind worden echter handelsbetrekkingen aangeknoopt met het huis Kreekman en Co., zoodat de zaken weldra voortreffelijk gaan. De kinderen groeien op en zijn de trots van de vlijtige, oppassende ouders. Eilaas, de bankbreuk van Kreekman en Co. richt het gezin ten gronde. De rampzalige tijding is oorzaak, dat de vader door een beroerte wordt getroffen; als hij gedeeltelijk genezen is, staat hij er op, dat al de schulden worden aangezuiverd, opdat geen smet op zijn eerlijken naam kleven zou. Hij had voorzeker het klein persoonlijk vermogen van zijn vrouw kunnen redden; doch dat wil hij niet. Gelukkig zijn de oudste dochters en de jongens flink genoeg om de zwaar beproefde ouders bij te staan. De burgemeester neemt ontslag, de goederen komen onder den hamer en het gezin, bestaande uit vader, moeder en zeven kinderen, vestigt zich in een stadje, dat omstreeks zeven uur van daar is gelegen. De eerste maanden zijn moeilijk; doch met moed en volharding vatten zij den strijd tegen de armoede aan, totdat het rad der fortuin, dat hen naar onder draaide, ze weer tot welstand heeft gebracht. Alfred Van den Berghe beleeft dien tijd niet. Hij sterft echter met de overtuiging, dat zijn streven niet nutteloos zal geweest zijn. ‘Ik ga ten grave, zegt hij, met de overtuiging, dat het onderwijs, hetwelk ik mijne kinderen gaf, hun meer voordeel zal aanbrengen dan het erfdeel, dat zij zouden genoten hebben, indien het ginds op het geboortedorp naar wensch ware gegaan.’ Zijn laatste woorden tot zijn vrouw zijn: ‘Eenmaal zult gij de vruchten inoogsten van uwe deugden als echtgenoote en moeder.’ En hoe gaat het de weduwe en het gezin? Van de vier zonen komt de oudste, Joseph, het verst. Hij is als eenvoudig vrijwilliger in het jonge Belgische leger getreden, | |
[pagina 449]
| |
doch weldra is hij al zijn uren aan de studie gaan wijden. ‘Eerst had hij het doktoraat in de wiskunde en physische wetenschappen bekomen; later verkreeg hij het diploma van ingenieur der mijnen en thans is hij leeraar aan eene der Belgische hoogescholen.’ (Blz. 209 uitg. De Seyn). ‘Karel is meesterkoperslager te Gent. Zijn echt blijft kinderloos en hij gaat door het leven onbekommerd om den dag van morgen.’ ‘Frans is een uitmuntend huisschilder geworden. Hij bewoont zijn eigen huis, bezit groote verfmagazijnen en werkt met een zestigtal knechten. Zijne vrouw draagt den last van de talrijke kinderschaar.’ ‘Jan, de jongste, is op twintigjarigen leeftijd overleden.’ Zoo spreekt de roman. Welke werkelijkheid staat daartegenover? Ik heb die nagegaan, zooveel dit in mijn macht was. Mevrouw Courtmans behoorde tot een gezin van vier zonen en vijf dochters, net als haar kroost uit vier knapen en vijf meisjes zou bestaan. Haar broeders waren: Xaveer, Karel, Rudolf en Quirin. Xaveer vond ik in L'Université de Liége depuis sa fondation par Alphonse Le Roy, (Luik 1869) op kolom 1053, 1054 en 1062 vermeld als leeraar in de mécanique appliquée en de physique générale. De nota bij zijn naam luidt: ‘Né à Audeghem le 31 mars 1816, M. Berchmans entra de bonne heure dans l'armée et obtint son congé définitif en 1842, avec le grade de sous-officier. Il se livra dès lors avec passion à l'étude des sciences et subit d'une manière brillante, le 30 septembre 1847, l'examen de docteur en sciences physiques et mathématiques (een van de twee doktoren in wis- en natuurkunde te Luik in het tijdvak 1835-1849). Il fut nommé répétiteur-surveillant en 1846. En 1851 il quitta ces fonctions pour une chaire de mathématiques à l'athénée royal de Liége. Il a fondé depuis un atelier de construction dont l'importance est devenue de plus en plus considérable (Maison Berchmans et Fallize). Later ging dr. Xaveer Berchmans zich te Duisburg vestigen en bouwde er ijzerfabrieken, o.a. voor de Niederrheinische Hütte. Hij had vier kinderen, die zich een weg door het leven baanden. | |
[pagina 450]
| |
Waar en wanneer die merkwaardige man overleed, is mij onbekend. Karel was meester-koperslager te Wetteren. Hij stierf op zijn twee en tachtigste jaar bij een nicht te Gijzegem. Rudolf was huisschilder te Brussel. Van een ladder gevallen, overleed hij aan de gevolgen van dit accident. Quirin, ‘nonkel Q.’, zooals hij in de familie van Désirée werd geheeten, was schildersbaas te Luik. Hij werkte soms met honderd vijftig knechten en werd zeer vermogend. Uit een Luiker dagblad knip ik het volgend artikel, dat na zijn dood, in 1896, verscheen: ‘Une estimable famille de cette ville vient d'être cruellement frappée par la mort de M. Quirin Berchmans, décédé à lâge de 75 ans. Le défunt, qui était d'une vigueur peu commune pour son âge, a été presque subitement emporté. Il laissera à ses nombreux amis le souvenir d'un homme bon, loyal et franc dans toute l'acceptation de ces termes. M. Berchmans était le fils de ses oeuvres. Doué d'un sérieux talent de décorateur, il avait su placer au premier rang l'important atelier de peinture qu'il a fondé. Avec lui disparaît le chef d'une nombreuse familie d'artistes très réputés, à laquelle nous présentons nos condoléances.’ De lezer duide mij deze aanhaling niet ten kwade. Ik acht ze noodig voor het toetsen van den roman aan de werkelijkheid en om er het bewijs van te leveren, dat mevrouw Courtmans naar het levend model schildert, en wars is van alle overdrijving, zooals zij afkeerig is van alle pathos. Ze weet haar fantazie en haar gevoel in toom te houden. In Het Rad der Fortuin teekent zij zich zelf als jong meisje in Maria Van den Berghe. ‘Maria is een breedgeschouderd en toch rank opgeschoten meisje van achttien jaar. De menschen zeggen dat zij leelijk is, maar er zijn anderen, die er iets behaaglijks en grootsch in vinden. Haar met dikke bruine vlechten omkranst voorhoofd is te sterk ontwikkeld; het is te hoog en te breed en hare donkere geestrijke oogen liggen te diep. Haar gelaatskleur is bleek en toch niet blank; wanneer zij spreekt krijgt haar wezen een edele uitdrukking en haar stem is krachtig en welluidend. Dat het een zeer geleerd meisje is, weet iedereen.’ | |
[pagina 451]
| |
Een kwart eeuw nadat het verarmde gezin het geboortedorp heeft vaarwel gezegd, komen Maria, Joseph en Frans (in werkelijkheid Désirée, Xaveer en Quirin) daar weder, en koopen het geboortehuis terug, ‘waar de beproefde Josine een kalmen levensavond doorbrengen zal.’ Feitelijk is moeder Berchmans reeds een paar jaren vroeger, op 29 Augustus 1852, te Gijzegem overleden. ‘De oudste der drie was eene dame van in de veertig jaar, een ouderdom welken niemand hadde kunnen raden, want zij zag er wel zestig uit. Haar rug was eenigszins gebogen, en tusschen hare zwarte wenkbrauwsbogen lag een diepe rimpel, een teeken van overmatige krachtinspanning van den geest. Hare donkere diepliggende oogen straalden vriendelijk op alles wat haar omgaf en van tijd tot tijd speelde er een glimlach om haren mond, terwijl zij de heeren, die haar vergezelden, iets toefluisterde. ‘Vóór twintig jaar is zij met Arnold Stevens getrouwd en sedert tien jaren is zij met acht kinderen weduwe... Zij is rijk, maar niet rijk op stoffelijk gebied. Haar schat bestaat in zekere letterkundige beroemdheid, in de achting die alle weldenkenden haar toedragen en de liefde harer welopgevoede kinderen, voor dewelke zij geen broodgebrek hoeft te vreezen.’ Evenals haar tijdgenoot Heine zegt zij van zichzelf: Und nennt man die besten Namen,
So wird auch der meine genannt.
Ze zegt het eenvoudig, overtuigd dat het de volle waarheid is, die ook door het nageslacht zal beaamd worden. | |
28.Tot haar best vertelde novelle behoort De Koewachter, ook uit het jaar 1873. Bruno Zomers is de zoon van een arme weduwe, een bleeke jongen met een beeldschoon gelaat, donkere sprekende oogen en weelderige zwarte haren. De tijden zijn slecht en de knaap, die koeienhoeder is bij de vrekkige Coba Vossaert, heeft ternauwernood klompen aan de voeten. Op zekeren dag neemt hij, om zijn moeder en haar hongerig kroost te helpen, zijn armzalig weekloon van zeven stuivers uit het | |
[pagina 452]
| |
kistje van zijn afwezige meesteres, wordt door Coba van diefstal beschuldigd - ook haar Spaansche kroon met den beeldenaar van Philips IV en het jaartal 1653 moet hij geroofd hebben -, komt in opstand tegen het gezag van den veldwachter en wordt door den rechter tot op het eind van zijn achttiende jaar naar het verbeteringsgesticht van Ruiselede gezonden. Een vriend van moeder Zomers, de olieslager Van de Walle, heeft nochtans een verdediger van het eerlijke koeienhoedertje aangesteld. ‘In een welberedeneerd pleidooi, zegt onze schrijfster, deed de advokaat uitkomen hoe de arme kinderen op de dorpen soms beneden de dieren gesteld worden, hoe zij, bij gebrek aan zedelijke opvoeding, geen begrip hebben van goed en kwaad. Hij haalde de onwetendheid aan als den oorsprong der ondeugden, sprak van de hardvochtigheid van sommige meesters en meesteressen, die de jonge knapen zoo onmenschelijk behandelen, dat hun jeugdig hart zich zoodanig met wrok vervult, dat er geen plaats in overblijft voor edele gevoelens, en ten slotte smeekte hij het medelijden der rechters af, ten gunste van den vaderloozen knaap, die zoo jong in vreemde, onbarmhartige handen was gevallen.’ De verbeteringsschool is de redding van den knaap. Daar ontvangt hij een degelijk onderwijs en ook weet hij de liefde van den meester te winnen, die hem vooruithelpt en hem de noodige boeken bezorgt, ‘boeken, waarin de moed der door de fortuin misdeelden wordt opgebeurd, waarin men de zelfwaarde hooger schat dan adellijke erftitelen, boeken die handelen over zelfhulp, over opstijging door eigen macht: eene macht, die de vrucht is van moed, werkzaamheid en plichtbesef.’ Wanneer Bruno Zomers zijn negentiende jaar gaat intreden, bezorgt de directeur hem een betrekking in het groot Antwerpsch handelshuis Van Yperkerke en Zoon, waar hij dank zijn rechtschapenheid en zijn ijver het deelgenootschap verkrijgt, nadat hij een reis naar de Vereenigde Staten heeft ondernomen en er een gewichtige zending heeft volbracht. ‘Als ik mij op den schoonen driemaster in volle zee bevond, zoo vertelt hij aan den olieslager Van de Walle en dezes dochter Irma, meende ik te gevoelen dat ik geboren was voor matroos. Gij kunt u niet voorstellen wat het is over ontzagwekkende golven te | |
[pagina 453]
| |
slingeren, met den schoonen blauwen hemel boven uw hoofd, eenen afgrond onder de voeten en ver verwijderd van de wereld met haar vooroordeelen en wanbegrippen, van de wereld, waar de ondeugd troont en vaak ongestraft den voet zet op het hart van welgeschapen zielen, omdat zij naar het stof onaanzienlijke verworpelingen zijn.’ Door den mond van Irma Van de Walle spreekt mevrouw Courtmans haar wijsgeerige meening uit: ‘De geest, zegt zij, dien God den mensch heeft ingeblazen, is rein als de adem die hem voortbracht. Eerst als hij in aanraking komt met het stof, verliest hij zijne hemelsche hoedanigheid. Eene betere opleiding zou eene betere maatschappij vormen.’ En deze Irma laat zij verder zeggen: ‘Gelijkheid van stand en vereeniging van kapitaal, wat beteekent dit? Voor de gevoelloozen zijn dat waarborgen van geluk, maar voor mij hebben zij geen gewicht in de schaal der levenszaligheid. Gelijkheid van begrippen, gesproten uit een gezonde opvoeding, is het eenig punt van gelijkenis, dat men bij het sluiten van een huwelijksband zou moeten in acht nemen.’ Dat Bruno en Irma een paar worden en het tot benijdenswaardigen rijkdom brengen, spreekt bijna van zelf. In Verscheurde Bladen is de ervaren moeder aan het woord. 't Is, gelijk De Koewachter en veel kleine novellen van mevrouw Courtmans, een eenvoudige geschiedenis, zoo eenvoudig, dat niemand van onze modernen er een oogenblik zou aan denken ze te vertellen. Raphaël, de zoon van den talentvollen en ijverigen advokaat Van Dooren, wordt door zijn goede maar ook zwakke moeder zoodanig bedorven, dat zijn vader het noodig oordeelt met strengheid op te treden, den jongen naar de volksschool stuurt en van daar naar een kostschool, waar hij op weinig bevredigende wijze werkt en eindelijk wordt weggezonden. De zeventienjarige wordt klerk bij den notaris Van Neste, op wiens dochter hij verheft. In den beginne is ook daar zijn werkzaamheid onvoldoende, maar op zekeren dag zegt Roza van Neste hem tersluiks: ‘Tracht kandidaat-notaris te worden.’ Deze woorden bewerken een ommekeer. Met hart en ziel legt hij zich thans op zijn werk en in zijn vrijen tijd op de studie toe. | |
[pagina 454]
| |
De notaris en zijn vader zien die verandering ten goede, maar de advokaat is van oordeel, dat alleen strenge tucht zijn zoon kan redden. Wanneer Raphaël in de loting gevallen is, verplicht zijn vader hem soldaat te worden, daar hij weigert hem een plaatsvervanger te koopen. Raphaël gehoorzaamt. Hij weet dat Roza het huwelijksaanzoek van den rijken Jonker Van Praet heeft afgeslagen en dat zij op hem wacht. Hij doet zijn best bij het leger, legt ten overstaan van de Centrale Commissie zijn examen van kandidaat-notaris af, wordt als eerste in de Militaire Akademie aanvaard en is eindelijk officier. De vader beeldt zich natuurlijk in, dat de strengheid dien gunstigen ommekeer heeft bewerkt. De lezer weet beter. De liefde heeft haar tooverroede gezwaaid. Menig tafereeltje getuigt voor de geestesfrischheid van de zestigjarige, die nog niets van haar verbeeldingskracht heeft verloren. Maar ook levenswijsheid spreekt uit die novelle. Raphaël wordt als knaap verwend, daarna streng behandeld, door een vroegtijdige neiging tot flinke naarstigheid aangespoord. Reeds wanhoopt de vader, gelijk zoovele vaders wanhopen, dikwijls ten onrechte. Het klassieke voorbeeld in de Platduitsche letteren is Fritz Reuter. Wat Raphaël redt, is niet alleen de liefde, maar zijn gezonde natuur, die zich na de puberteitscrisis vertoont. Laten wij nu overstappen tot De gezegende Akker, waarin mevrouw Courtmans in 1876 de wederwaardigheden beschrijft, die Frederik Van de Walle door noeste vlijt en taaie aanhoudendheid, echte Vlaamsche deugden, overwint. De jonge hoeveknecht koopt met zijn spaarcenten, voor een spotprijs, een onbebouwd stuk grond, waar - gezien het betooverd is - niets dan onkruid wast. Men houde zulks niet voor overdrijving. Wie het Vlaamsche platteland kent, weet dat bijgeloof niet zeldzaam is. Maar Frederik stoort er zich niet aan, spit den akker diep om, ten einde de vruchtbare onderlaag naar boven te krijgen, en wint weldra een prachtige partij vlas. Daarna wordt op het moerassig gedeelte een ruim hoenderhok opgetimmerd, en de opbrengst van honderden kippen maakt het bouwen van een geriefelijk huis met de noodige stalling mogelijk. Frederik Van de Walle is vroeger knecht geweest op de | |
[pagina 455]
| |
hoeve van Jan Klosse, waar de verwaande Karel D'Hondt introuwde. Hij heeft de jongere dochter Trientje lief. Eindelijk kan het paar bruiloft vieren, en den ouden Klosse bij zich nemen. Dat opklimmen uit de geringste, soms benardste omstandigheden, tot een benijdenswaardigen stand in de samenleving is in bijna al haar laatste werken schering en inslag. Weer in Karel Klepperman (1878) en in Rozeken Pot (1879). | |
29.Op een zolderkamertje van den allesbehalve aristokratischen Westmeersch te Brugge woont de leurster Triene Klepperman met haar zoontje Karel, die haar flink in het venten hielp, maar daarom niet minder op school en in de teekenakademie zijn best deed. De natuur had Karel mild bedeeld. Hij teekende met een vastheid van hand, die verbazend mocht heeten. Uit zijn blik spraken verstand en goedheid. Eerst was hij bij een schoenmaker in de leer, later bij een huis- en decoratieschilder. Eens trok hij toevallig de aandacht van een befaamd schilder, die met hem een gesprek aanknoopte, hem tot waarnemen en studeeren, tot teekenen en schilderen aanspoorde en hem op alle wijzen mild steunde. De buitengewone aanleg van Karel Klepperman ontwikkelt zich op de gunstigste manier, zoodat zijn kunst weldra winstgevend wordt en hij zich aan haar alleen wijden kan. De levenswijze van moeder en zoon verandert dadelijk. Van leuren is er geen spraak meer, aan den ‘Meersch’ wordt vaarwel gezegd. Zij betrekken een deftig burgerhuis in het midden van de stad, en Karel beschikt over een behoorlijke werkplaats. Daarna onderneemt hij met zijn vriend en beschermer een kunstreis naar Italië, en bij zijn terugkomst huwt hij met de uitverkorene zijner jeugd. Met zijn vrouw, zijn moeder, zijn vriend, zijn kinderen en zijn kunst slijt Karel gelukkige dagen op het buitengoed, dat hij van zijn vriend ten geschenke heeft gekregen. Van zeer klein is hij zeer groot geworden. Nu, de kunstgeschiedenis geeft van dergelijke gevallen voorbeelden te over. Veel steviger van uitvoering, veel zuiverder van lijn, veel | |
[pagina 456]
| |
flinker in de onderdeelen is Rozeken Pot. Hier staan wij vóór degelijk, bezonken werk, ‘tafereelen uit eene Vlaamsche wildernis,’ gelijk de ondertitel luidt. De jonge weduwe van Jozef Pot bevindt zich na den den dood van haar man in nood. Onverhoopt krijgt zij redding van Pieroom, een half onnoozelen ouden sukkelaar, die lange jaren handknecht op een hoeve is geweest en in dat tijdsverloop duizend Nederlandsche guldens heeft bijeengespaard. Pieroom komt in zijn ouden dag bij zijn zachtzinnige nicht en haar verstandig Rozeken wonen. Tot zijn schande, schade en verderf woont in de buurt de vijf en dertigjarige weduwe Triene Colpaert; zij houdt er een slecht befaamde herberg en ligt op de loer naar buit. Zoodra zij uit den mond van den grijzen dompelaar verneemt dat hij 'n duizend guldens rijk is, is hij reddeloos verloren. Zij betoovert hem derwijze, dat hij met haar in het huwelijk treedt, verkwist in enkele weken wat hij in tientallen van jaren heeft vergaard, knoopt betrekkingen aan met den paardenknecht van een naburige hoeve en gooit dan den berooiden onnoozelaar de deur uit. In Pieroom en Triene heeft mevrouw Courtmans realistisch werk geleverd. Iedere trek is sober en waar, het afstootende wordt aangestipt, doch waar het de zeden geldt, grootendeels verzwegen. De brutale waarheid naakt afschilderen, zooals Buysse en Stijns na haar deden, kon mevrouw Courtmans niet van zichzelf verkrijgen. Zulks belet echter niet, dat de hier beschreven toestanden treffend van waarheid zijn. De Lambroeksche wijk is een wildernis. Boer Janssens, een Brabander, zegt het: ‘In Brabant is het anders. De kinderen worden daar van jongs af naar school gestuurd en het goede, dat er in zit, wordt ontwikkeld. Doch ik moet zoover niet gaan om bewijsstukken van hetgeen het onderwijs vermag; nauwelijks heeft men de landgrens overschreden, of men vindt in de geringste werkmanswoning eene boekenplank, waarop oude schoolboeken, kerkboeken, een almanak, eene kleine vaderlandsche geschiedenis, en eene brok uit de gedichten van vader Cats gerangschikt zijn. Die menschen kunnen lezen en schrijven en hun uiterlijk draagt er het kenmerk van. Maar hier...’ Rozeken Pot, het begaafde, lieftallige meisje, gaat bij juffrouw | |
[pagina 457]
| |
Brigitta op school en wordt in korten tijd haar lieveling. Brigitta's broeder, die gemeenteonderwijzer in het naburige Langerlee is, komt wekelijks over om het kind in de nieuwe leesmethode te onderrichten en wanneer de oude Brigitta ziek wordt en haar ambt niet meer kan waarnemen, is het Rozeken die haar vervangt. Dank zij den invloed van den meester van Langerlee wordt Rozeken de opvolgster en de erfgename van Brigitta, niet alleen wat de school, maar ook wat huis en erf en al het overige aangaat. Haar toekomst is verzekerd. De booze Triene Colpaert en haar verschopte oude zijn bijna gelijktijdig gestorven, terwijl haar zoon Edward soldaat is. Edward en Rozeken zijn sinds hun prilste jeugd de beste vrienden. Rozeken heeft Edward leeren spellen, lezen, schrijven en rekenen. Bij het leger heeft Edward zich verder op de studie toegelegd, hij is sergeant geworden en onderwijzer aan de school voor soldatenkinderen. Door toedoen van boer Janssens wordt er eindelijk op de Lambroeksche wijk een gemeenteschool gebouwd, met klassen voor meisjes aan de eene en klassen voor jongens aan de andere zijde; Rozeken Pot is er onderwijzeres en Edward onderwijzer. ‘Daar. waar de gemeene kroeg had gestaan, zou de onderwijsinrichting oprijzen, van waar het licht der beschaving zou uitstralen op het zoolang verwaarloosde volk.’ | |
30.In den herfst van 1882, drie jaar na Rozeken Pot, zag De Hoogmoedige bij P.J. Revers te Dordrecht het licht. Wij bevinden ons alweer in het ‘Meetjesland’, waar mevrouw Courtmans nu al een kwart eeuw verblijft. Moeder Vertriest, de winkelierster, is vroeg weduwe gebleven met twee kleine meisjes. Toen haar man, na een lange en kostelijke slepende ziekte, voor altijd de oogen sloot, stonden de zaken slecht. Door vlijt en zuinigheid komt zij echter tot welstand. Aan haar dochters, die zeer verschillend van aard zijn, verstrekt zij een keurige opvoeding; boven haar stand, zoo men het op de keper beschouwt. Aleidis, de oudste, is een toonbeeld van eenvoud, vlijt, inschikkelijkheid en trouw; zij bemint haar buurjongen, den pleegzoon van dr. Maes, en wanneer zij het huwelijks- | |
[pagina 458]
| |
aanzoek van een bemiddelden jongeling van onbesproken gedrag en verzekerde toekomst ontvangt, weigert zij zonder aarzelen. Zij wordt de steun van moeder. Ida, de jongste, is lastig, eigenzinnig, hoogmoedig. Van jongs af is zij onaangenaam voor haar omgeving, aanmatigend, eerzuchtig. Uit liefde trouwen valt niet in haar smaak. Zij wil hoogerop, uit haar benepen omgeving weg. Zij wil rijk huwen en wanneer de gelegenheid zich daartoe voordoet in den persoon van den vijftigjarigen Jacob Rebbesoon, slaat zij de ernstige waarschuwingen van haar bloedverwanten en haar vrienden in den wind. Zij drijft haar wil door. Haar huwelijk is niet gelukkig. Welke tegenstelling, het gezellig huis van moeder Vertriest en het muffige Vlinderhof! Haar echt blijft kinderloos, haar bestaan wordt doelloos, ledig. De twist blijft niet uit. De tering, die zeer waarschijnlijk bij haar een goed voorbereiden grond heeft aangetroffen, ontwikkelt zich en de hoogmoedige rust weldra onder den kerktoren van haar geboortedorp. Aan het eind van haar kort bestaan zegt zij tot haar moeder: ‘Schrei niet, ons leven is toch maar eene aaneenschakeling van ellenden.’ Het verhaal is sober van toon, eentonig zelfs op zekere plaatsen. Maar de karakterteekening is verzorgd. De beelden van moeder Vertriest en haar dochters, van dr. Maes en zijn echtgenoote, van de vrienden en kennissen, van de babbel - en vitzieke dorpelingen, van het kleinburgerlijk milieu waarin wij verplaatst worden, staan levend vóór onze oogen. Alleen Rebbesoon is niet geslaagd. Hij is ontegensprekelijk een gierigaard, een vrek. Waarom hem niet, tot de eindkatastrofe toe, naar de werkelijkheid uitgebeeld? Waarom hem niet ten voeten uit geschilderd, overeenkomstig zijn aard? Het verhaal immers, waarmede hij zijn gedragslijn in de oogen van dr. Maes wil rechtvaardigen, is een uitvlucht, een sprookje, dat de aandachtige lezer niet ernstig opnemen kan. Aan de hartewenschen van zijn aangebeden Ida schenkt hij gedurende jaren geen voldoening, niet eens tegemoetkoming, en hij zou haar een nieuw leven en de verwezenlijking van al haar wenschen in vollen ernst voorspiegelen, enkele dagen vóór zij op de doodenbaar | |
[pagina 459]
| |
ligt uitgestrekt? Zielkundig gesproken is zulks een misopvatting. Ons schijnt, dat mevrouw Courtmans het weer eens heeft willen goedmaken. Afzichtelijke karakters houdt zij moeilijk vol. Hier nochtans ware het kunstiger geweest, Ida te laten heengaan als slachtoffer van hoogmoed en gierigheid, twee ondeugden die wij maar al te vaak waarnemen. ‘Als slachtoffer eener verkeerde opvoeding,’ zegt de geneesheer. Hij vooral zou kunnen weten dat de opvoeding veelal machteloos staat tegenover den aard van het kind. ‘Geen schrijver, laat mevrouw Courtmans hare hoogmoedige zeggen, met woorden, die menigeen denkt of uitspreekt, geen schrijver is in staat een roman te maken die bevalt, wanneer hij een onderwerp uit den kleinen burgerstand heeft gekozen. De schrijfster logenstraft deze onware uitspraak; zij toont door haar eigen voorbeeld, dat niet van de keuze van de stof, niet van de omgeving, waarin de personen zich bewegen, het succes van den roman afhangt. Een gezond realisme, dat nauwkeurig waargenomen toestanden en goeden smaak weder te geven weet, een diepe menschenkennis die de hartstochten ontleedt en naar waarheid in hunne verschijnselen en uitwerkselen afschildert, zelfbeperking en soberheid van den auteur en gebruik van uitstekende vormen, ziedaar de eischen, waaraan een roman, in welken maatschappelijken rang of stand zijne personen zich ook bewegen, beantwoorden moet om te bevallen; en die eigenschappen kennen wij gaarne aan dezen arbeid onzer zuiderlijke kunstzuster toe.’ Zoo schreef De Tijdspiegel, het Hollandsen tijdschrift, kort na de verschijning van den roman. | |
31.Onmerkbaar waren de jaren van mevrouw Courtmans aan het klimmen gegaan. Nog drie werken van waarde zou zij voortbrengen: Roza van den Boschkant, De Vrouw van den Zaakwaarnemer, Uit Liefde Getrouwd. Roza van den Boschkant staat het laagst. Het onderwerp nochtans is aantrekkelijk. Dr. Lucas neemt een weeskind, welks grootmoeder, de tooverheks, door de onbeschaafde knapen werd doodgegooid, bij | |
[pagina 460]
| |
zich in huis. Zijn dochter Celia zorgt voor het wonderkind, dat de bijgeloovigheid van de streek opwekt. Roza krijgt een zeer verzorgde opvoeding, die haar gaven van geest en gemoed ontwikkelt. Voeg daarbij haar schoonheid en haar ingeboren deugdzaamheid, en het verwondert u geenszins dat de neef van dr. Lucas, die notaris wordt, haar tot vrouw neemt. Deze roman is mevrouw Courtmans' laatste pleidooi ten voordeele van het onderwijs, dat het bijgeloof zal uitroeien en van den ruwen Boschkant een beschaafde wijk maken. Zulks is te danken aan ‘de partij van den vooruitgang’. De schrijfster noemt den naam van die partij niet, maar wij kunnen hem gemakkelijk raden. Men heeft aan mevrouw Courtmans verweten, dat zij den lezer maar al te vaak dwingt, tusschen de regelen door te lezen. Het viel haar inderdaad lastig, de partijen, die in haar tijd tegenover elkaar stonden en elkaar regelmatig aan het roer van den Staat afwisselden: 1857-1870 liberaal, 1870-1878 katholiek, 1878-1884 liberaal, met klerikaal en liberaal te bestempelen. Een voorbeeld daarvan vinden wij in de schets van Roza's grootmoeder. ‘Toen Zwarte Trien dertig jaar geleden aan den Boschkant kwam wonen, werd zij door iedereen bemind. Zij was goedaardig en daarbij veel verstandiger dan hare buren. Zij was vrijzinnig en zij durfde voor zekere denkbeelden uitkomen; dit mishaagde aan sommige personen, die meenden geroepen te zijn om het volk te beheerschen, en door den invloed van die mannen viel Trien in ongenade. Eerst vermeed het dwaze volk haar gezelschap en later werden de praatjes uitgestrooid, die nog in omloop zijn. Wit hebben gezien, tot hoever een dom en fanatiek volk zich laat drijven. Trien werd krankzinnig door het onrecht, dat men haar aandeed en zij bezweek onder die vervolging.’ De Vrouw van den Zaakwaarnemer behandelt beknopt en levendig het bankroet van een vennootschap, die eer een afzettersboel dan een financieele onderneming was. Te goeder trouw prijst de zaakwaarnemer August Vinder de obligatiën en de actiën van deze bedriegersmaatschappij zijn talrijke klanten en bekenden aan. De schrijfster noemt hem vroom; zij meent echter klerikaal. | |
[pagina 461]
| |
Onder de talrijke slachtoffers staat Vinder bovenaan; hij schiet er zijn vermogen en zijn leven bij in: een beroerte doodt hem. Kort daarop sterven zijn twee kinderen aan het roodvonk en zoo komt het vermogen van Tante Peters, dat het eigendom van de kinderen was, in handen van de ziekelijke weduwe, die weldra ook van de wereld scheidt en een testament achterlaat, waarbij allen, die uit de hand van Vinder aandeelen van de beruchte maatschappij ontvingen, schadeloos worden gesteld. De twee personen, die haar in de laatste jaren trouw en flink ter zijde stonden, het echtpaar Leo Brijs en Mina Segers, ontvangen haar ruime woning met bijbehoorend erve. Het overige van haar nalatenschap komt het burgerlijk armbestuur ten goede. De personages, die in deze kunstig en vlot vertelde novelle optreden, zijn niet talrijk, maar zij munten uit door natuurlijkheid. Te groote beknoptheid scheen ons hier eer een gebrek. Het laatste werk heet: Uit Liefde Getrouwd. Neel Knijf, de ouderlooze knecht van den bemiddelden mulder Dook Haneman, verwerft de hand van de eenige dochter van zijn meester, tot groote verbazing van gansch Klettergem. Hun echt is voorspoedig, hun handel bloeit, en dank zij beider spaarzaamheid, eenvoud en ijver leggen zij ieder jaar een nieuw sommetje weg, zoodat zij, twintig jaar na hun echtverbintenis, sparrenbosschen en zaailand bezitten. Zij hebben maar een kind, Nelia, die op haar beurt uit liefde trouwt. Tegenover Mietje Knijf, de eenvoudige, Vlaamsche huisvrouw, staat mevrouw Van de Voorde, de trotsche, krakeelzieke dame uit de groote stad, de fijngekleede preutsche mevrouw die te Klettergem iedereen wil overvleugelen. Beide gezinnen worden in korte trekken en met treffende kleuren geschilderd: de Knijfs, die zoo eensgezind en zoo eenvoudig tot welstand geraken, en de Van de Voordes, waar eendracht en liefde tevergeefs worden gezocht, zijn keurig geteekend, evenals alle personen overigens, dr. Vlierboom, Sophie Schevenhals, de Cassé's enz. De kunst van vertellen treft ons, bij het herlezen van Uit Liefde Getrouwd, even sterk als in Het Geschenk van den Jager of Moeder Daneel. De ouderdom heeft de vruchtbaarheid van de | |
[pagina 462]
| |
schrijfster verminderd; de ziekte heeft haar krachten gesloopt; doch haar verhaalkunst is onaangetast gebleven. Wanneer wij de eerste werken uit de jaren zestig vergelijken bij de laatste, uit de jaren tachtig, dan stellen wij vast, dat de kunstwaarde onverminderd is. Zulks laat zich verklaren uit den rijpen leeftijd der schrijfster, toen zij zich ernstig aan het prozaschrijven zette. Zij was volle vijftig toen zij begon en volle vijf en zeventig toen zij de pen neerlei. In het vierde van een eeuw heeft zij duizenden bladzijden geschreven. Haar kunst heeft zich van 1862 af niet meer ontwikkeld, haar trant is dezelfde in het begin, het midden en op het einde. | |
32.Het is weinig bekend, dat mevrouw Courtmans aan werkdadige politiek heeft gedaan. Zelfs haar bloedverwanten loochenen het meestal, alsof het iets laakbaars was. Ons schijnt het integendeel een bewijs van karakter, wanneer de kunstenaar het opneemt, niet uit persoonlijk belang, niet om zijn voorrechten te bestendigen, zooals het in dien tijd van het belastingkiesrecht veelal gebeurde, maar voor de algemeenheid. Eugeen Verstrijnge, tot wien ik mij wendde om van hem Courtmans-dokumenten te bekomen, schreef mij op 11 November 1921 uit Maldegem: ‘Grootmoeder schreef weinig brieven en wat zeker is, zij deed niet aan werkdadige politiek. Dit laatste werd wel eens terloops met den een of anderen bezoeker besproken, maar persoonlijk heeft grootmoeder Courtmans er zich buiten gehouden. Ik was ook zeer verwonderd te vernemen dat U bewijzen hebt, dat zij in De Volksbode geschreven heeft. Dit moet over een buitengewoon geval geweest zijn en is voorzeker zeer zelden gebeurd. Grootmoeder wilde niet in dagbladen schrijven. Dat heb ik tante Julia meer dan eens hooren zeggen.’ De brieven, voor zoover ze bewaard bleven en aan het daglicht kwamen, zijn daar om het tegendeel te bewijzen. Aan Lodewijk De Vriese, die te Gent op 8 Oktober 1848 werd geboren en er op 15 April 1932 overleed, schreef zij op 19 December 1871, toen de katholieken sedert een jaar aan het bewind waren, het volgende: | |
[pagina 463]
| |
‘Neen, zoo kan het in het arrondissement Eecloo niet blijven duren. August van Acker legt het nog erger aan dan Rijffranck. 't Is schande voor iemand, die aanspraak maakt op verstand. Ik lees het Volksbelang en het heeft mij werkelijk verheugd, dat gij den man zoo hebt afgeranseld. Nu, hoe erger zij het aangesteld hebben, hoe gunstiger het is, om een nieuw weekblad in Eecloo te stichten. Ik bewonder uw moed en uwe ondernemingskracht. Wat ik voorzien heb bij de lezing van uw eerste letterkundig voortbrengsel, wordt verwezenlijkt. Gij zult er komen. Wat mijne medewerking in het weekblad betreft, ik zou bij voorbeeld van tijd tot tijd een artikel kunnen schrijven over de belangen der streek en ook over meer algemeen belang, en daarbij gezonde feuilletons bezorgen, iets waar men in Eecloo zoowel als in den buiten veel van houdt, maar uit hoofde van mijnen gevorderden ouderdom en steeds afnemende krachten, zou ik mij met geen vast werk durven gelasten, niettegenstaande mijnen goeden wil. Wil heb ik genoeg, maar kracht? Er gaan dagen voorbij, waarop ik geen lust heb de pen op te vatten, soms weken, waarop ik niets doen kan. O, ware ik slechts vijf jaren jonger, ik zou zeggen: De Vriese, jongen, wij gaan er te zamen op los, en wij zouden die mannen in den grond delven, zoo diep, zoo diep, dat ze nimmer den kop zouden bovensteken. Gematigd liberaal, ja, dat is de bijzonderste eigenschap die uw weekblad zou moeten bezitten. Zoet als honig moet het er indringen. Daarenboven mag het geen kenmerk dragen van slaafsche verkleefdheid aan gelijk welke politieke partij. Ook de beste vrienden moet men soms op welvoeglijke wijs de les opspellen.’ De brief slaat op een artikel van het Volksbelang van 2 December 1871, getiteld: De Onpartijdige Gazctte van Eecloo. ‘Ingezonden’ staat er onder. Nu weten wij dat Louis De Vriese de inzender was. In Mei 1882 is zij volop in den politieken strijd, trots haar zeventig jaar, en ook haar dochter Julia helpt mede. De inzet is het officieel onderwijs. De katholieken, die tegen alle staatsonderwijs zijn gekant, zijn in die jaren buitengewoon hevig. En de liberale partij doet daarin niet onder. | |
[pagina 464]
| |
Op 18 Mei 1882 schrijft zij onder andere aan haar oudsten zoon Emiel: ‘Wij zijn gelukkig te vernemen, lieve kinderen, dat het u allen en voornamelijk de lieve Antonia goed gaat. Met ons ik ook alles wel volgens gewoonte. Marie (haar jongste dochter, die op 21 April 1905, acht dagen na Julia en een maand vóór Emiel zou overlijden) betert nog altijd. De kandidaat van Eecloo is nog niet gekend. Gisteren was er vergadering in de Liberale Associatie van Eecloo, maar er is nog niets beslist. Vandaag vergadert men te Gent. Mijnheer Cabuy ligt te bed met het vliegende flerecijn in de knie. Als wij op het ontvangen van uw brief op inlichtingen gingen, zaten er twaalf bloedzuigers op. Hij kan dus niet gaan. Hij denkt dat hij eene depêche zal krijgen. Krijgt hij die, dan telegrapheer ik u dadelijk. Er zal een kandidaat zijn. Mijnheer Van Brussel (zoon) van Watervliet zou liever mijnheer Van Loo zien optreden, maar het schijnt dat hij toch zal aanvaarden als Van Loo weigert. Op al de gemeenten van het arrondissement zijn de kiezerslijsten opgemaakt. Men rekent in Maldegem op de helft der stemmen. Adegem zal veertien liberalen hebben op de twee en veertig stemmen. Middelburg en Sint-Laureins zijn slecht. Waarschoot is goed. Kaprijke heeft meer dan de helft liberalen, Bassevelde en Assenede ook meer dan de helft. Zelzate bijna allen liberaal. Bouchoute schijnt slecht te zijn, maar te Watervliet, Sint-Margariet, Sint-Jan en Waterland-Oudeman is alles goed door den invloed van mijnheer Van Brussel. Blijft Eecloo. Daar meent men niet alleen op de liberalen maar op de vlottende kiezers te kunnen rekenen. Nu, zoohaast ik iets weet, weet gij het ook. Dank voor uwen goeden brief. De uitslag van Philippeville had ons erg ontsteld, alhoewel ik sterk voor dien uitslag had gevreesd. Ik vraag mij af: zou er een reactie in het kieselement ontstaan zijn? Mijne redeneering antwoordde: dat is onmogelijk. Uw brief heeft een pleister gelegd op de wond, die de vrees had geslagen. Mathilde zal nu ook gerust zijn. Wij zullen nu met vertrouwen den uitslag der kiezingen afwachten en is die goed, dan hoop ik te herleven. 't Zou al te erg zijn indien de onderwijzers in de handen van Woeste en Cie. moesten vallen. Dan zou men moeten bekennen dat onderwijzers | |
[pagina 465]
| |
en onderwijzeressen de martelaars zijn der strevingen naar vooruitgang. God verhoede het.’ Ik heb dezen brief van 18 Mei 1882 in zijn geheel overgeschreven, om duidelijk aan te toonen, dat de zeventigjarige vrouw zich niet buiten de politiek heeft gehouden, dat zij daarenboven zeer duidelijk heeft voorzien, hoe Woeste en Cie. de officieele onderwijzers tot martelaars zouden maken. Tien dagen later schreef zij nogmaals aan Emiel, die te Brussel dagbladschrijver was en dus midden in de politiek zat. Ook die brief van 28 Mei 1882 is waard dat ik hem in zijn geheel opneem: ‘Lieve Emiel, gij zult de Volksbode wegens de kiezing gelezen hebben. Ik zend u hierbij den Meetjeslander. Een artikeltje in den geest van het uitknipsel, dat gij gezonden hebt, zou goed doen. Daarenboven wekt de verscheidenheid in stijl de aandacht der lezers. 't Is het oogenblik voor ons en voor allen om op de bres te staan. Ik weet, lieve Emiel, dat gij overlast van werk hebt, en toch val ik u lastig. Deze week heb ik het schier onmogelijke gedaan. Het artikel: Het nieuws van den dag enz., is van mij. Het artikel: Wij staan er voor en wij moeten er door, ook. Het artikel: Wat men den arme geeft, is van Julia. Julia kan deze week niets doen. Zij zit nog met een uitgebreid conferentiewerk dat den eersten Juni moet verzonden worden. Wat mij betreft, vandaag te twee uren komt tante Trinette, en zoolang zij daar is, zal ik niets kunnen doen. Camille (Willems) moet alle weken acht honderd exemplaren Volksbode drukken en nog andere dingen, allemaal voor de Liberale Associatie van Eecloo. Hij moet zelf drukken enz. Gij zult bemerken dat hij zelf de drukproeven niet goed kan nazien. Nu, vindt gij tijd om een artikeltje te schrijven, doe het om mijnentwil. Doch ik wil niet, dat gij u vermoeit.’ Ik heb getracht den Volksbode van dien tijd in mijn bezit te krijgen. Ik schreef daarvoor aan Eugeen Verstrijnge van Maldegem. Deze antwoordde mij dat de volledige verzameling van dit blad niet meer bestond, voornamelijk de jaren 1878 tot 1890 niet. In de drukkerij hadden, tijdens de bezetting, Duitschers gewoond | |
[pagina 466]
| |
en het bovendeel van het huis, waar de collectie berustte, had erg onder het bombardement te lijden gehad, ‘zoodat van alles, wat er in was, niet veel meer terecht is gekomen.’ ‘Dus zullen waarschijnlijk, zoo schreef mij die vriendelijke kleinzoon van mevrouw Courtmans, spijtig genoeg, alle verdere opzoekingen nutteloos zijn.’ Hij voegde er aan toe: ‘Vroeger was de Volksbode zeer liberaal, maar hij is na het overlijden van uitgever Coelis naar de andere partij overgegaan.’ Op Maandag 5 Juni 1883 nam de oude vrouw opnieuw de pen op, om Emiel voor het artikel te danken, dat hij ondanks de drukte naar Maldegem had gezonden: ‘Zaterdag namiddag hoorde men in Eecloo niets anders dan: Vivat de Volksbode. In de Liberale Associatie, in de herbergen, overal was het: “Hebt gij mijnheer Kervijn gezien?” En lachen, lachen, lachen. Dokter de Sutter en Cie. liepen met hunnen Volksbode rond. Mr. Verstraete van Adegem is te Eecloo geweest tot Zondag middag en hij, die nooit geestdriftig is, was het nog volop toen hij thuiskwam. Uw artikel was ook eene prachtige satire. Mijn Emiel alleen kan zoo schrijven. Als uw artikel gedrukt was, bemerkte Julia, dat zij twee dingen had overgeslagen in het afschrijven: de minuten bij de geboorte en het geen zeer doen der in het papier gerolde haringen. Zij had er groot spijt van. De sloor is overlast van werk. Zij schreef het over omdat de letterzetter moeite zou hebben met uw schrift. Hoeveel werk heeft zij! Julia, Adèle en Mathilde moeten nu alle zaterdagen naar Eecloo naar de teekenles en in den loop van de week moeten zij hun teekenwerk afmaken. Niettegenstaande dit onnauwkeurig afschrijven heeft uw artikel het schoonste effekt gemaakt. Camille Willems zei als hij het las: Alles raak. Elke volzin, elk woord heeft zijn waarde. En dan ten slotte: de groote druppel en de slaapmuts!’ Daarop volgt een lange uiteenzetting van den politieken toestand in de streek en daarin zegt de schrijfster ronduit, dat de tegenpartij met slechte wapens strijdt. ‘Malou en Jacobs hebben op onvoorzichtige wijze het woord gevoerd, vooral op het punt van gemeente- en provinciale vrijheid. | |
[pagina 467]
| |
Dat ware gemeente- en provinciaal bestuur boven het hooger bestuur stellen. Is dit grondwettelijk? Daarenboven, de katholieken zijn te ver gegaan met hunne vervolgingen. Een verstandig man kan voor hunne partij niet meer kiezen. Wij hopen, maar onze benauwdheid is groot. Gij zult in den Volksbode het artikel van Mathilde, van Julia en de mijne herkend hebben. Toekomenden Zondag zullen wij voorzichtig sluiten. Nog eens, dank voor uw schoon portret van mijnheer Kervijn. De priesters komen weer op den stoel der Waarheid (?). Toekomenden Zondag zullen zij hunnen grootsten troef uitspelen.’ Op 11 Juni 1882 had de verkiezing plaats. Den 14en daarna schreef mevrouw Courtmans naar Brussel: ‘Wij zegepralen. De zege is aan ons. De bisschop had vijf millioen ter beschikking zijner mannen gesteld en gewerkt, gewerkt. Welke stemmen hebben de klerikalen bekomen? Al de stemmen der landbouwers. Zij beloofden hun twee jaar kwijtschelding van hunne pachten als het goevernement omver lag. Zij zegden daarenboven: “Nu betaalt gij aan het goevernement. Geeft geld voor de katholieke scholen en als wij boven zijn moet gij niets meer betalen voor het onderwijs.” In de stad hebben zij de wissels dergenen betaald, die in slechte zaken waren. Het zijn dus de boeren en de zoogezegde bankroetiers die den toestand in Gent hebben verwekt. Gisteren, na den algemeenen uitslag der kiezing zijn al onze vrienden ons komen gelukwenschen. Er zijn halvekens in overvloed gedronken. Tot in den nacht zijn er benden door de straten van Maldegem getrokken, roepende: “Weg met de tjeven! A bas Malou!” Als post-scriptum: In het Walenland heeft het schoolonderzoek zijn uitwerksel gehad. Leven de Walen! Is 't niet treurig voor ons, flaminganten, te moeten bestatigen, dat het liberalisme geen wortel kan vatten in Vlaamschen grond?’
JULIUS PEE. (Wordt voortgezet). |