| |
| |
| |
Het ‘Dictionnaire des Ecrivains Belges’ door Eugène De Seyn
Woordenboeken zijn een heel aparte verschijning: apart, om den eisch van terzake uitzonderlijke bevoegdheid, dien ze hun schrijvers stellen; apart ook, om den invloed, die er van uitgaat op allen, volwassenen als studeerenden, die er gebruik van maken. Voorbeelden?... We denken: aan Callewaert's vertaalwoordenboek, - door Jan Van Droogenbroeck geschreven, - dat de Vlaamsche jongelui vele jaren zijn diensten en, in zuiver Nederlandsen taalopzicht, ook wel zijn ondiensten heeft bewezen; aan Koenen's verklarend handwoordenboek, dat het jongere geslacht van studenten een zeer te waardeeren taalbaak is gebleken en ze vertrouwd maakt met vele, ongelukkig ingeburgerde vreemde woorden en hun Nederlandsche synoniemen en zinverwanten.
Woordenboeken worden echter iets heelemaal bizonders, om niet te zeggen iets uitermate delikaats en kwetsbaars, zoodra ze niet meer verklarend of vertalend zijn, maar onderwerpen van specialen aard, als kunst, opvoedkunde, encyclopedie, bio- en bibliographie behandelen, - onderwerpen, waarbij van de schrijvers gevergd wordt, niet enkel, dat ze grondig en veelzijdig gedokumenteerd zijn, maar tevens, dat ze zoo objektief mogelijk zouden staan tegenover toestanden, strekkingen, persoonlijkheden, die ze bespreken willen. Voorbeelden?... Zernikes Paedagogisch Woordenboek, voor Nederlandsch sprekenden het eenige in het genre, bezorgt de toekomstige en de werkelijke leerkrachten een rijkdom aan nuttige gegevens, maar blijkt onevenwichtig in het belang dat het aan onderwerpen en personen hecht en laat den studeerende van heden ook vele malen in den steek. Verschueren, Goemans en Brounts' Modern Woordenboek, dat in onze taal beslist tot den meerdere van den ‘Petit Larousse’ uitgroeide en ons bij ervaring een naslagwerk van groote praktische waarde werd, liep het verwijt op, in bio-bibliografisch opzicht éénzijdig georiënteerd en tamelijk onvolledig te zijn.
En toch, spijts alle mogelijke en soms zeer gegronde kritiek, die elk menschelijk werk en dus ook een woordenboek kan treffen, voelen we niet anders dan eerlijke waardeering voor het geduld,
| |
| |
soms het jarenlange Benediktijner geduld, dat één of een paar auteurs zich getroosten wilden om ónzen arbeid aan opzoeking of dokumentatie te vergemakkelijken.
Met déze waardeering, in dit geval zelfs met deze bewondering in ons, hebben we kennis gemaakt met Eugène De Seyn's pas volledig verschenen paar zware bundels, die samen 2166 bladzijden van twee kolommen tellen en het Diclionnaire des Ecrivains Belges uitmaken.
Om reeds dadelijk de uiterlijke verschijning te bespreken: het omslag der gebonden uitgave kon steviger geweest zijn en nauwer bij het strenge begrip ‘woordenboek’ aangepast, zoodat we het geen bezwaar vinden, indien de mogelijke liefhebbers zich een ingenaaid exemplaar aanschaffen, - dat 80 fr. minder kost, - en zelf een boekbinder aanspreken; - papier en druk zijn voortreffelijk, de bladzijden zoodanig aangelegd en de lettertypen zoo gekozen, dat ze royaal aandoen en treffend leesbaar blijken, wat materieel een bizondere verdienste is; - de ingelaschte portretten, van telkens een volle bladzijde, zijn reprodukties naar houtsneden en stellen alleen de zeer lang verjaarde schrijvers voor, waarbij dan de vraag oprijst, of ze niet liever heelemaal waren weggebleven. We hopen, dat dit werk in afzienbaren tijd een herdruk beleve en de uitgever dus kans krijgt, met deze onze bedenkingen rekening te houden.
Wat den inhoud betreft, hij was zeer delikaat om behandelen; want de auteur mocht er zich bij voorbaat aan verwachten, dat niet alleen belangstellenden, maar ook en vooral belanghébbenden het werk met een scherp kritischen of gemakkelijk kritiseerenden blik zouden inkijken, zoekend naar wat er in en ook wel naar wat er niét in staat.
De Seyn zag die mogelijkheid te gemoet... en nam daarom een ‘Avant-propos’ op, dat in zijn bondigheid hoogst nuttig is. Hij licht er in toe wat hij door ‘Belgen’ verstaat; het zijn nl. diegenen, volgens hem, die geboren werden binnen het tegenwoordige België, het oude Vlaanderen, het dito Henegouwen en het thans Hollandsche grondgebied, dat eertijds deel uitmaakte van het hertogdom Brabant, alsmede diegenen, die er verbleven en er door hun naturalisatie of hun treffende persoonlijkheid recht op Belgisch schrijverschap verwierven. Hij grijpt dus zoover mogelijk achteruit in onze geschiedenis, - alvast tot vóór het Burgondisch tijdvak, - en tracht een ultra minimum aan schrijvers over het hoofd te zien, die België dienstig zijn gebleken.
Het woord ‘schrijvers’ verklaart hij ons niet. Maar een eerste kennismaking duidt ons aan, dat hij daaronder niet alleen de literators en de philologen, maar ook de rechtsgeleerden, de wijsgeeren, de theologen, de medici, de beoefenaars der zuivere
| |
| |
wetenschap, de folkloristen, de volksschrijvers begrijpt. Hij zal alle werk van eenige beteekenis vermelden, met uitschakeling alleen van schooluitgaven, van politieke, godsdienstige en kommercieele traktaatjes, - met propagandistische bedoeling, - en van zuiver administratieve druksels.
De biografische en de wijsgeerige opvattingen zal hij vermelden voor zoover ze belang hebben in verband met het werk der schrijvers; de bibliografische bizonderheden zullen ook niet telkens worden uitgeput, maar meer dan ééns zal een citaat het werk van den besproken auteur belichten.
In een ‘Postface’, tot slot van den tweeden bundel, verontschuldigt hij zich, zekere ‘vergeten’ schrijvers in een Supplement te hebben moeten onderbrengen, en laat hij opmerken, dat onvolledige nota's wel eens aan nalatigheid of zedigheid der auteurs zelf te wijten zijn.
We weten dus duidelijk waaraan ons te houden. Alleen blijft de vraag open: heeft De Seyn wel álle levende auteurs om voorlichting verzocht en onderwierp hij hun daarvoor een voor allen éénsluidend formulier of stel vragen, dat mogelijke misverstanden tot hun minimum zou herleiden? We meenen te weten, dat het antwoord moet ontkennend luiden,.. en dat zal de lezer ook wel gissen, die bij zekere auteurs een aantal minder belangrijke détails vermeld en bij anderen interessante gegevens onbesproken ziet,... of die bij sommige schrijvers alle tijdschriften, waaraan ze hebben meegewerkt, vindt aangegeven en bij anderen geen enkel,... of die zekere auteurs aantreft en anderen, van even groote beteekenis, weer heelemaal niet. Een paar voorbeelden?... We vinden Edward Peeters, - ‘pédagogue, homme de lettres et journaliste’, - in den breede behandeld en ook, in het supplement, den opvoeder Victor Mirguet eere aangedaan; maar waar blijven, naast hen, hun vast even groote kollega's Temmerman, Jonckheere, Schuyten, De Hovre, Decroly, mejuffers Monchamps, Hamaide en anderen? Waarom krijgt Van Cauwelaert (Frans) tien regels en Franck en Huysmans ieder een kolom en wordt bij den eerste géén en bij de volgenden wél ‘medewerking aan tijdschriften’, - ofschoon erg onvolledig, - vermeld? En waarom moeten b.v. Teirlinck (Herman) en Toussaint van Boelaere, die toch meer typisch ‘schrijvers’ zijn, het met nauwelijks dezelfde ruimte stellen?...
Nu dan, zwakheden en leemten zijn in een zoo veelomvattend werk als dit woordenboek heelemaal niet moeilijk op te sporen...
Laten we daarom, nu enkele losse aanmerkingen hun plaats gekregen hebben, maar dadelijk erkennen: dat Eugène De Seyn met zijn ‘Dictionnaire des Ecrivains Belges’, zooals daar de twee lijvige bundels vóór ons rusten, een monument heeft opgebouwd, dat in dezen tijd heelemaal alléén staat, ten onzent, naar zijn aard
| |
| |
en waarde en den schrijver, - tevens auteur van het bekende ‘Dictionnaire historique et géographique des communes belges’, - een blijvende plaats onder onze bibliografen zal verzekeren.
Dit ons lovend oordeel geldt het werk in het groote algemeen, d.i. in zijn eindelooze rij van besproken persoonlijkheden, met, al naar er gelegenheid toe bestond, bij dezen een kort zakelijk overzicht, bij genen als inlassching een kenschetsend citaat of kommentaar, bij anderen een heel artikel weer, dat soms niet minder dan een bondige studie wordt. De Seyn, trouwens, heeft er voor eigen dokumentatie de ‘Bibliographie nationale’, de ‘Bibliotheca Belgica’, de ‘Vlaamsche Bibliographie’. de jaarboeken der letterkundige en geleerde genootschappen en talrijke andere bronnen, oude en jongere, op nageslagen; en zoo maakte hij zijn woordenboek, met zijn citaten en verwijzingen, tot een nieuwe bron aan gegevens, die het alle studeerenden nuttig zal zijn te raadplegen.
Het gaat natuurlijk niet aan, hier den inhoud van zulk een woordenboek in overzicht te nemen. De belangstellenden echter, - en we houden ons verzekerd, dat die talrijk zullen zijn, - vragen we: kijkt het zelf in bij gelegenheid, in een openbare boekerij waar het voorhanden is, en merkt b.v. hoe grondig de klassieke geleerden en universiteitsprofessoren, inzonderheid de Leuvensche, er in behandeld worden; let op Conscience en zijn romantische tijdgenooten, op ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’ en de namen van hun medewerkers; denk aan Timmermans en de jongere generatie,... we hebben den indruk, dat dit ‘Dictionnaire des Ecrivains Belges’ een enkele maal minder geeft dan logisch verwacht kon worden, - minder b.v. dan Frederiks en Van den Branden in hun ‘Biographisch Woordenboek’, - maar in de groote meerderheid der gevallen, bij vele bekende en tallooze minder bekende schrijversnamen, alle gegevens verstrekt, die men in dergelijke uitgave verlangen kan samen te vinden.
Weer enkele voorbeelden?... Aan Justus Lipsius, den Leuvenschen philoloog en humanist, worden élf, aan zijn gewezen leerling De Put of Puteanus véertien, aan Erasmus, - Nederlander van geboorte, maar nauw verwant met den ontwikkelingsgang der hoogeschool te Leuven, - zéven kolommen gewijd, wat reeds aanduidt, dat ook aan kommentariën een goede plaats wordt voorbehouden. Conscience krijgt zeven kolommen, die minder aansturen op een volledige opsomming der levensbizonderheden en werken, - als bij F. en V. d. B., - dan op kenschetsingen aan de hand van Hamelius, De Ridder, Persijn e.a.; Sleeckx stelt het met twee kolommen, Van Beers met één, maar Van de Woestijne en Timmermans krijgen er elk drie, met telkens een appreciatie door André De Ridder, - waarom zoo zelden door Vermeylen? - en ook een volledige nomenclatuur hunner werken. Vesalius weer,
| |
| |
de oude, beroemde anatomist, wordt bedacht met elf kolommen, die nog eens een echte studie vormen, naast zoovele andere...
Waartoe echter verder gebladerd in dit zware woordenboek! Ten slotte kunnen er naast onze voorbeelden een eindelooze rij andere gesteld, en alle zouden aantoonen: hoezeer Eugène De Seyn gezocht en gespeurd, geschreven en gewreven heeft, jaren achter elkaar, om ons een werk te bezorgen, dat een heele generatie een steun en, - mits persoonlijk kontrool, - in velerlei opzicht een waarachtige gids zal zijn.
H. VAN TICHELEN.
|
|