De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Bestudeering van het Volkslied in FrankrijkGa naar voetnoot(1)In Duitschland, waar men niet gehinderd werd door de banden van het Klassicisme, zag men reeds tegen het eind der achttiende eeuw het belang in van de volkslyriek. Namen als die van Herder, Grimm, Goethe en Bürger zijn aan die eerste onderzoekingen verbonden. In Frankrijk dateert de bestudeering van de ‘chansons populaires’ uit den tijd van de Romantiek. Ofschoon er ook wel vroeger een enkele schrijver geweest is, die terloops een vriendelijkheid wist te vertellen over de volksliederen, valt de eigenlijke belangstelling ervoor samen met de beweging, die bij uitstek geschikt was om de kunst der nederigen te beseffen. De Fransche Romantici zouden het volkslied naar waarde weten te schatten: zij begrepen het gevoelsleven van het volk en zij waren bereid, met het naïeve van zijn simpele, ongekunstelde dichterlijke en muzikale uitingen, meteen ook de fouten en zwakheden op den koop toe te nemen. De aandacht, die schrijvers schonken aan wat zij op hun reizen ontmoetten en opteekenden, vond weerklank bij het publiek van die dagen; toch dacht niemand er aan verzamelingen aan te leggen van de liederen die men hoorde. Men kwam door Chateaubriand, George Sand, Gérard de Nerval en Balzac te weten, dat in Bretagne, Berry, Ile de France, Touraine de landelijke bevolking juweeltjes van liederen bezat, maar het duurde geruimen tijd, vóór men er toe kwam, om ze met méér dan even geboeide belangstelling te beluisteren, om ze in min of meer uitgebreide verzamelingen vast te leggen. Doch toen men zoover was, begon een reeks publicaties, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet alleen indrukwekkend is door het aantal, maar zeer zeker ook door veel, wat als eersterangsmateriaal beschouwd kan worden voor de bestudeering. De belangstelling van de eerste verzamelaars gold vrijwel uitsluitend de woorden; hun onvoldoende muzikale kennis was de oorzaak van het ontbreken der melodie; de eerste bloemlezingen bleven in het algemeen dan ook beperkt tot het geven van volkspoëzie, voor de philologie stellig belangwekkend materiaal. Voor de muziekkenners, die zich later met de volksliederen gingen bezighouden, was het opteekenen der wijsjes minder moeilijk, het noteeren van de woorden ging in een moeite door, zoodat volledige liederenverzamelingen ontstonden. Thans heeft vrijwel iedere provincie een of meer bundels; het volkslied mag zich verheugen in de belangstelling van het groote publiek zoogoed als van de grootste geesten, het wordt zorgvuldig bestudeerd door de grootste meesters. Beginnende met de schrijvers uit den tijd der Romantiek, ziet men, dat Chateaubriand, in eigen land zoowel als daarbuiten, voortdurende aandacht heeft geschonken aan de volksliederen; in Italië. Zwitserland, Duitschland beluistert hij ze, in Bohemen hoort hij met ontroering een ‘ranz de vaches’. Hij beperkt zich intusschen tot losse opmerkingen, die men in zijn werken verspreid vindt, vooral in zijn ‘Mémoires d'outre-tombe’. Van een eigenlijke bestudeering is bij hem geen sprake. Zijn bloedverwant, den Vicomte Hersart de la Villemarqué. komt de eer toe, het eerste werk geleverd te hebben, dat in groote mate heeft bijgedragen tot het populariseeren van de volksliedjes uit Bretagne (Barzaz-Breiz, 1839). Wetenschappelijk was deze publicatie allerminst: hier en daar heeft hij zijn bundel verrijkt met traditioneele liederen van eigen vinding, die intusschen ruimschoots bewijzen, dat hij een goed dichter was. Een eereplaats in deze beschouwing verdient Gérard de Nerval, die tot in Turkije en Egypte was geweest en de onmiddellijke omgeving van Parijs wist te ontdekken. Hij luisterde met verrukking naar de liedjes, die hij hoorde zingen. Zijn kennis van muziek was te gering om hem in staat te stellen de melodieën op te schrijven; maar wat voor zijn tijd absoluut nieuw was: hij noteerde de woorden met de grootste nauwgezetheid, zonder de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||
minste wijziging. In zijn Sylvie hebben we de verpersoonlijking van het volkslied te zien. Ofschoon hij heel wat verzameld had, heeft hij er geen afzonderlijken bundel van gemaakt. Wat verspreid is in Sylvie, la Bohême galante, les Filles du Feu en in zijn andere werken, vermeerderd met wat hij elders over de volksliederen schreef, heeft Anatole Loquin later bijeengebracht in ‘Chansons et ballades du Valois recueillies par Gérard de Nerval,’ 1885. In La Bohême galante (Vieilles légendes) vinden we bijvoorbeeld de volgende liederen: Le duc Loys, Dessous le rosier blanc, Les Filles de la Rochelle, Le joli tambour, Brave capitaine, Les princesses au pommier doux, Jean Renaud. Eerst veel later, na zijn dood, verschenen de volledige bundels van Beaurepaire, Tarbé, Buchon, Puymaigre, Bujeaud, Bouillet, Rivarès, de Coussemaker, enz. In het voorbijgaan dient George Sand genoemd te worden, die sinds haar jeugd het leven der boeren had meegemaakt en later verschillende van haar romans in een landelijke atmosfeer zou plaatsen. Ofschoon ze het vaak over volksliedjes heeft, geeft ze vrijwel geen enkelen volledigen tekst. Telkens weer roemen Chateaubriand, Gérard de Nerval en George Sand het karakter van de liederen, waarvan ze alleen de woorden konden leveren. Zoo zegt Chateaubriand in René: ‘J'écoutais ses chants mélancoliques (du pâtre) qui me rappelaient que dans tout pays, le chant naturel de l'homme est triste, lors même qu'il exprime le bonheur.’ Trouwens J.J. Rousseau beweerde: ‘Les airs ne sont pas piquants, mais ils ont je ne sais quoi d'antique et de doux qui touche à la longue... Ils sont simples, naïfs, souvent tristes, ils plaisent pourtant.’ Het is de wetenschap gelukt, die melodieën terug te vinden, waarvan men nu, honderd jaar later, zou meenen, dat de traditie verloren is gegaan. In een fraaie studie, die dit tijdvak in het bijzonder behandelt (Julien Tiersot, La chanson populaire et les écrivains romantiques, 1931) vindt men alle wijzen, die behooren bij de teksten, die door de schrijvers uit den tijd van de Romantiek zijn opgeteekend. Henri Gaidoz, die op het eind der vorige eeuw een krachtigen stoot heeft gegeven tot de bestudeering der folklore, vertelt in een verhandeling (De l'étude des traditions populaires ou folklore; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bulletin de la Société Ramond, 1907) dat Louis Napoléon, tijdens zijn verblijf in Duitsch-Zwitserland, den dichter en folklorist Firmenich, den man, die tusschen 1843 en 1853 zijn drie groote deelen ‘Germaniens Völkerstimmen’ in het licht gaf, ontmoet had. De prins zou Firmenich beloofd hebben, dat hij in Frankrijk een dergelijk werk zou doen ondernemen, wanneer hij later de macht in handen zou hebben. Firmenich herinnerde den prins aan zijn belofte, toen deze president geworden was. De ‘ministre de l'instruction publique,’ H. Fortoul. werd ermee belast; deze gaf opdracht aan het ‘Comité des travaux historiques.’ Het geleerde gezelschap geschiedkundigen, archivarissen en archeologen zal vreemd opgekeken hebben, toen het een bezigheid kreeg, waarvan het nut de heeren te eenenmale ontging. De instructies, die door het Comité aan de correspondenten gezonden werden met het oog op de enquête, waren opgesteld door den alleszins bevoegden letterkundige en historiekenner, J.J. Ampère. (Instructions relatives aux poésies populaires de la France. Décret du 13 septembre 1852). Een aanzienlijke hoeveelheid liederen stroomde uit alle deelen van Frankrijk toe. Allerlei correspondenten, blakend van ijver, zonden, min of meer goedgekozen of opgeteekend, wat ze in hun omgeving vonden, meestal alleen de poëzie, soms ook de melodie; sommigen meenden hun resultaten te moeten verbeteren en te verfraaien, zoodat men dit materiaal met omzichtigheid dient te raadplegen. Alles bij elkaar genomen was de massa te onsamenhangend om in het licht gegeven te worden. Gaston Raynaud heeft ze in zes dikke deelen geordend (Bibliothèque Nationale, Manuscrits français; Nouv. acq. 3338-3343). De indeelingen zijn niet vrij van kunstmatigheid: eerst godsdienstige liederen, gebeden, legenden, heiligenlevens, mirakels, gezangen, liederen voor de verschillende feesten van het jaar; vervolgens volksliederen van heidenschen oorsprong, druïdische en Germaansche herinneringen; daarna leerende, zedelijke, geschiedkundige en romaneske poëzie; ten slotte zangen met betrekking tot huwelijk, doop, begrafenis. Dit alles is in de volksliederen gewoonlijk niet de hoofdzaak. Bepaalde ambachten hebben ook geen eigen liederen: schoenmakers, bakkers, wevers, smeden, timmerlieden, houden er geen afzonderlijk repertoire op na, evenmin als er speciale zaai- of | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||
oogstliederen zouden zijn voor verschillende vruchten. Alle ambachten hebben een gemeenschappelijk liederenbezit. De ‘Instructions’ maken geen gewag van lyrische liederen en dansliederen, boerenliederen of pastourellen. ‘Romanesque’ is een ietwat magere aanduiding voor het lyrisch-epische genre, dat een groote plaats inneemt in het volkslied. Wat bij het doorlezen van de instructies treft, is dat er eenige verstandige opmerkingen in staan met betrekking tot het voornaamste bestanddeel der liederen: de melodie. Een man, die er blijkbaar over kon oordeelen, Vincent, geeft den goeden raad, ‘de melodie op te schrijven zooals men ze hoort, zonder er iets aan te veranderen.’ Ook merkt hij op, dat de toonaard niet altijd majeur of mineur behoeft te zijn en dat in de mineur de zevende toon niet altijd verhoogd is; de slotnoot kan een andere dan de grondtoon zijn. Het belang van dit werk ligt evenwel niet in het systematische gedeelte, maar in de voorbeelden, die gegeven worden, sommige met de melodie. Ofschoon het ontzaglijke resultaat van de enquête rommelig was, tengevolge van de toegepaste methode, is de arbeid verre van nutteloos geweest. Na 1852 toch had men geleerd, hoe men niet moest doen. Na dien datum beginnen in Frankrijk verzamelingen te verschijnen, die met medewerking van musici in zóó grooten getale tot stand komen, dat de meeste hoeken van het land hun brokstuk hebben geleverd, waarmede de grondvesten kunnen worden nagegaan van het monument van het Fransche volkslied. In het Comité van 1852 hadden o.a. zitting: Sainte-Beuve, Le Clerc, Magnin, Nisard, Paulin Paris, Monmerqué, Mérimée. Zooals we reeds opmerkten, meenden veel verzamelaars verbeteringen en aanvullingen te moeten aanbrengen in de teksten en wijzen, die ze onvolledig uit den volksmond opteekenden. In 1866 verklaarde Gaston Paris, dat die manier van doen niet goedgekeurd kon worden (Revue critique, 22 mai, 1866). Als voorbeeld van nauwgezet tekstonderzoek mag genoemd worden wat Victor Smith in 32 deelen handschrift samengebracht heeft (Arsenal 6834-6855) uit de streek van Saint Etienne. Enkele van zijn resultaten verschenen in ‘Romania’. Een nieuwe phase in de bestudeering werd dus ingeluid door Gaston Paris en zijn leerlingen: zij interesseerden zich voor het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||
volkslied niet uitsluitend uit esthetische overwegingen; hun letterkundige vorming en werkmethoden staken verre uit boven den arbeid van de samenstellers van bloemlezingen. Getroffen door het ongekunstelde en de eenvoudige schoonheid dezer volkskunst, trachtten zij hun philologische werkwijze toe te passen op de volksliedjes. In hooger genoemd tijdschrift zegt Gaston Paris, naar aanleiding van den bundel van Bujeaud (Chants et chansons populaires des provinces de l'Ouest), dien hij daar bespreekt: ‘Ce qu'on doit maintenant demander à la comparaison, c'est surtout la restitution de la forme primitive. Chacune des versions différentes est souvent seule à posseder un des traits originaux; et il arrive ici le même phénomène que pour les langues, c'est-àdire qu'on voit quelquefois un trait excellent et authentique conservé uniquement dans une version qui d'ailleurs est très rajeunie et fort altérée.’ Zijn beschouwingen vult hij aan met een proeve van bewerking van het lied van Renaud. Men vraagt zich intusschen af, of het wel zin heeft de vermoedelijke oorspronkelijke lezing te reconstrueeren, wanneer de oorspronkelijke redactie van een volkslied onvindbaar is. Uit den aard der zaak ondergaan volksliederen voortdurend veranderingen, ieder zanger heeft zijn eigen variant, zoowel voor de melodie als voor de woorden. Bij een materie, die op zichzelf al zoo uitermate subjectief is, kan men de philologische methode al heel slecht toepassen, te meer daar de mondelinge tallooze varianten van vroeger vrijwel alle verloren zijn gegaan. Het prototype van dit soort studies is juist vijftig jaren geleden geleverd door niemand minder dan Gilliéron (Romania 1883) over ‘La claire fontaine’:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||
De oudst bekende lezing vindt men in ‘Brunettes ou petits airs tendres’ van J.B. Christophe Ballard (drie deelen 1704-1711; II, 284). Het is aardig te zien, hoe de handige uitgever met zijn klanten rekening hield; op zijn bewerking valt niets aan te merken wat de goede zeden betreft:
Over dit liedje geeft Gilliéron een studie vol belangrijke en geleerde opmerkingen; het is merkwaardig te zien, hoe deze scherpzinnige, nauwgezette, fijnvoelende geest zich uitslooft, zich keert en wendt, om uit den warboel van lezingen één enkelen logischen tekst op te bouwen. Hij beschouwt de heldin als getrouwd en nog liefst als ‘maumariée’ omdat er staat ‘en revenant de noces’! De geleerde schrijver is zelf maar zeer matig ingenomen met zijn resultaat: ‘L'insuccès de mes recherches est peut-être imputable à leur insuffisance, mais je suis plutôt porté à croire qu'il faut l'attribuer à une autre cause, d'ordre supérieur, cause dont je devenais de plus en plus conscient à mesure que j'avançais dans mon travail, à l'impuissance de la critique en général en matière de textes transmis oralement, de ces textes qui, vrais jouets de la fantaisie populaire, sont constamment remaniables et renouvelables et qui ne permettent d'établir aucune base d'opération critique.’ Later heeft Gilliéron zijn critische studie van de ‘Claire fontaine’ nog eens hervat (Revue des patois gallo-romans, 1887). Daar legt hij den nadruk op de wisselvalligheid der volksliederen tengevolge van het milieu en op de eindelooze kruisingen, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||
ontstaan uit de verschillende varianten. En hij voegt er aan toe: ‘Si ce n'était ces raisons, il y en aurait du reste d'autres, qui malheureusement sont encore moins consolantes pour l'avenir de la critique des textes oraux: il ne faut pas se dissimuler que les textes de nos recueils ne sont point l'expression sincère de la tradition populaire, mais souvent, le plus souvent, des textes hybrides, des textes sur lesquels le folkloriste a déjà exercé sa critique, soit en retranchant, corrigeant, complétant, soit simplement en combinant deux ou plusieurs récits ou chants d'individus divers.’ Hoe het ook zij, Gilliéron is niet meer op dit onderwerp teruggekomen. George Doncieux, philoloog en dichter, heeft het werk weer ter hand genomen en zijn pogingen voortgezet. In 1891 was hij begonnen in Romania, de Revue des traditions populaires en Mélusine critische reconstructies te geven van een keur van volksliederen. Al dit materiaal en andere studies, die hij nog niet in het licht had gegeven, bundelde hij tot een belangwekkend werk: ‘Le Romancéro populaire de la France,’ 1904. Om tot zijn primitieve teksten te komen, heeft hij alle varianten, die op dat tijdstip mondeling of schriftelijk bekend waren, vergeleken; zelfs gaat hij na, hoe de ontwikkeling van de thema's in andere landen is. Zijn uitgebreide linguistische kennis, zijn goede smaak, zijn zuiver gevoel voor volksliederen en de atmosfeer, waarin hij zijn commentaren weet te houden, maken, dat hij de eenvoudige schoonheid dezer liederen vrijwel volmaakt weet weer te geven. Niet ten onrechte zegt de scherpe criticus Coirault van hem: ‘Au cours de certaines évocations finales, lorsque ce bon ouvrier fait ressortir, avec un singulier bonheur, le sens idéal qui émane de chacune et qu'il en répand pour nous la poésie essentielle, on a plus d'une fois l'illusion d'avoir grâce à lui respiré les fraîches senteurs de leur premier épanouissement.’ Zijn onvoltooide inleiding - de dood had dezen ‘goeden werker’ de pen uit de hand doen vallen - is een uitstekende uiteenzetting, waarin op sobere, degelijke wijze belangrijke beschouwingen worden gegeven over de volksliederen. Maar ook Doncieux is in de fout van Gilliéron vervallen. In een klein boekje (Le Folklore, Stock, 1924) zegt Arnold van Gennep: ‘Il a essayé | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||
d'éliminer les éléments adventices ou secondaires des variantes au profit d'un texte littéraire et mélodique (“mélodique” is niet juist: Tiersot nam het muzikale gedeelte voor zijn rekening!) qu'il a regardé comme celui qui avait été inventé le premier. Mais il n'a pu faire cette élimination qu'à l'aide d'arguments purement personnels et subjectifs, et en fin de compte, malgré le soin méticuleux de sa recherche il n'a convaincu personne.’ Paul Meyer had dat twintig jaar eerder ook in zijn critiek op de Romancéro doen uitkomen. (Romania, 1904).
(Slot volgt). Dr. J.R.H. DE SMIDT. |
|