De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Mevrouw Courtmans
| |
[pagina 392]
| |
baron de Colins, die de landsnationalisatie voorstonden. Quack heeft beiden geschetst in zijn Socialisten. Het Plan van Heintje Barbier is eenvoudig: aan de boerenwerkmansgezinnen zou hij vijftig aren land verpachten, waarop zij hun aardappelen en rogge zouden kunnen winnen. ‘Met den afval en wat meel daarbij mesten zij een varken, en zoo komen zij gedeeltelijk aan de grondvette. Door het bezit van aardappelen, varkensvleesch en rogge is er in hunne mondbehoeften voorzien en op die wijze gevoed, zijn zij beveiligd tegen het verval van lichaamskrachten, waarmede zij zelfs in jaren van overvloed bedreigd zijn door het nieuw ingevoerd gebruik van de landbouwers, de werklieden den kost te weigeren.’ Dit stelsel werd hier en daar in Vlaanderen toegepast, maar het waren de rijke eigenaars niet, het waren de boeren zelf, die een deel van het gehuurde land aan de boerenknechten verpachtten, op voorwaarde dat op hun kloeke armen mocht gerekend worden in den graanoogst en bij het rooien van aardappelen of bieten. Het Plan van Heintje Barbier is een pleidooi tegen de uitwijking naar Frankrijk. Het wijst op de gevaren van de landverhuizing. Het pleidooi van Mevrouw Courtmans is zwak. Een maatschappelijk vraagstuk wordt niet opgelost met argumenten van zedelijke strekking. Onze landbouwwerklieden weken en wijken nog uit om twee redenen: zij willen vrij zijn, geen slaven; zij willen genoeg verdienen om goed gevoed, goed gekleed en goed gehuisvest te zijn. Wie Vlaanderens platteland kent, weet dat onze landbouwerswerklieden slecht en onvoldoende gevoed zijn, armoedig gekleed en nog ellendiger gehuisvest; onze Vlaamsche letterkunde van de negentiende eeuw heeft dezen wraakroependen toestand dikwijls genoeg beschreven. Laten wij thans beknopt den inhoud van Het Plan van Heintje Barbier weergeven. De geschiedenis speelt in een dorp van het Meetjesland, waar de baron van Kevelaer de rijke grondbezitter is. Op het aanraden van den schraapzuchtigen onbenulligen rentmeester Daveloos wordt de pacht van de groote kasteelhoeve bij het huwelijk van Frederik Kwekels met de hardvochtige Ludovika bijna verdubbeld, zoodat de boer en de boerin de huurvermeerdering en de plotseling | |
[pagina 393]
| |
uitbrekende aardappelziekte te baat nemen om de werklieden den kost te onttrekken en ze aldus in onverdiende ellende stooten. Deze handelwijze, die door al de boeren terstond wordt nagevolgd, heeft echter een onverwachten uitslag: een zekere Adriaan Lodder komt welvarend uit het Fransche naar zijn geboortedorp terug en vindt er het terrein gunstig voorbereid om een aantal werklieden voor het leggen van Fransche spoorlijnen aan te werven. Deze werving wordt door den ouden barbier Rooze en zijn zoon Hendrik met zedelijke argumenten bekampt, maar de uitgehongerde werklieden slaan alle afkeuring in den wind. ‘Zeker was het de zelfzucht, aldus de schrijfster, die den rentmeester had aangezet om de landpachten te doen verhoogen, want hij rekende op een hooger percent. Zeker was het de zelfzucht, die de barones van Kevelaer de gelijkmaking der standen deed tegenwerken, gelijk het de zelfzucht was, die de boeren den kost aan de werklieden deed ontzeggen. Maar was het ook de zelfzucht, die de arme werklieden het plan deed vormen, het schoone vaderland te verlaten en vaarwel te zeggen aan alles wat hun duurbaar was? Neen, het was de zorg van zelfbehoud: bij de eenen, de liefde voor kranke, afgeleefde ouders, voor wie zij de steun waren; bij de anderen, de liefde voor vrouw en kind. De armoede kan de edelste, de grootste liefdevlam uitdooven: de liefde voor het vaderland, maar zij verscheurt de banden der natuur niet. Hoe meer men te zamen lijdt, hoe vaster men zich aan elkander sluit. Het lijden veredelt de ziel en smeedt in het vuur der beproeving de schakels der liefde immer vaster toe.’ Heintje Barbier blijft bij zijn ouden vader en lijdt honger, trots zijn naarstigheid. Hij blijft uit plicht en uit liefde voor Marieken, de koemeid, die het op de Kasteelhoeve zoo hard te verduren heeft. Marieken is een wees. Haar edelmoedig hart leeren wij kennen uit haar handelwijze ten opzichte van de sukkelachtige bedelares, Marianneken Arlekijn. De oude en de jonge, beiden verschoppelingen van onze maatschappij, houden veel van elkander. Ze zijn een dichterlijk voorbeeld van het wederkeerig dienstbetoon. Wanneer de schooister, die eenmaal de echtgenoote | |
[pagina 394]
| |
was van den begoeden, door zijn vertrouwen in de Fransche Republiek en haar assignaten geruïneerden ‘meier’, op het stroo de wereld verlaat, die haar zooveel ontgoochelingen bracht, ontvangt de koemeid den ouden verstelden mantel, na plechtig te hebben beloofd al de lappen te zullen lostornen, vóór zij bij een huwelijksaanvraag het jawoord geeft. Heintje heeft tot nog toe zijn diep gevoel in zijn binnenste verborgen gehouden. Marieken, ontgoocheld, teleurgesteld in haar liefde, vernederd en gesard door de boerin, smeedt na het overlijden van Marianneken het plan naar Rijsel te gaan, waar ze haar brood zal zoeken te verdienen. Heintje staat als verpletterd bij het vernemen van die tijding. Hij reist naar Rijsel en weldra hebben de twee minnende harten elkander gevonden en begrepen. Op den terugtocht schiet Marieken de belofte te binnen, die ze deed aan de stervende bedelares. Het is een lief tooneel, waar ze, langs de baan van Rijsel naar Brugge neergezeten, den ouden mantel lostornt en er tien dubbele Louis in vindt met het testament van de oude vrouw. Met het jeugdige vertrouwen op de toekomst gaan ze naar het dorp terug. Kort daarop ontvangt het jonge gezin het bezoek van Mevrouw de Barones en kan Heintje het plan ontwikkelen, dat hij met zijn vader heeft opgevat om de armoede in de streek zelf te keer te gaan. Wanneer de rentmeester over de uitvoering wordt geraadpleegd, kant hij zich zoo krachtig mogelijk tegen Heintje's opvattingen en slaagt er in, het verzet van den baron te bewerken, wiens geestelijke armoede de schrijfster naar het levend model konterfeitte. Het plan ligt dus voorloopig in duigen. De nood is inmiddels nijpender geworden. Talrijke diefstallen hebben plaats. Men beelde zich niet in, dat de schrijfster den toestand van die jaren overdrijft. Mevrouw Courtmans blijft gewoonlijk beneden de waarheid. Men leze Ducpétiaux' Mémoires sur le Paupérisme Het platteland zond benden uitgehongerde wezens naar de stad. Van 1846 tot 1848 werden meer dan zes en twintig duizend kinderen en jongelieden van minder dan achttien jaar in de gevangenissen of in de bedelaarsgestichten opgenomen. Te Gent ontvingen drie en dertig duizend inwoners steun van de openbare | |
[pagina 395]
| |
liefdadigheid. Zetternam, die in den zomer van 1846 te Gent werkte, heeft dien toestand met begrijpelijke bitterheid beschreven. Ook op de Kasteelhoeve wordt ingebroken en gestolen. Marieken en Heintje, die de huizing aldaar kennen, worden in hechtenis genomen, op een bloot vermoeden, zonder het minste bewijs, eenvoudig ten gevolge van de lage influistering van een op wraak belusten evenmensch. Om de demokratische overtuiging van deze schrijfster in het volle licht te stellen, halen wij het tooneel aan, waar de Macht tegenover de onschuldige armoede wordt geplaatst: ‘Peetje Barbier zag de nalatenschap der bedelares in de handen van een veldwachter. Halt, riep hij, dat pak opent gij niet zonder getuigen. Wat mag er dan wel in verborgen zijn, grijnsde de kommissaris en hij trok het omwindsel los. Haha! Goud! riep hij zegepralend; waar zulke vogels wonen, zullen wij ook wel eieren vinden. En nu bleef er in het arm huizeken geen plaatsken van een hand grootte ondoorzocht. Alles werd overhoop gehaald, van in het bedstroo tot in het schuifken van den koffiemolen, doch nergens was er nog iets te bemerken, dat het vermoeden van den politiedienaar staafde. Hoe hebt gij dat geld gekregen? vroeg hij. Marieken vertelde de geschiedenis van den bedelmantel, waarop de kommissaris in een luid gelach losbrak. Op de Kasteelhoeve waren zeshonderd frank gestolen en hoe de ambtenaar ook rekende en herrekende, tien dubbele Louis was maar vijfhonderd frank. De kommissaris stond een oogenblik te dubben. Bah, zegde hij eindelijk onder het streelen van zijn dikken knevel, men kan de specie uitgewisseld en de som verwisseld hebben. Wij kennen die knepen en in elk geval is dat geld van geenen eerlijken oorsprong. Vrouw, steek uwe handen uit. Marieken gehoorzaamde zonder dat zij den groven kerel scheen te begrijpen, maar toen Peetje Barbier de deugdzame schoondochter de handboeien zag aandoen, schoot hij toe als een oude ongetemde leeuw en zonder de afwering der veldwachters ware hij den kommissaris in het gezicht gevlogen. Helaas, dit was de laatste krachtsinspanning van den afgeleefden man. Heer, sta mij bij, stotterde hij, terwijl hij ineenzonk, en de rechtvaardige man was naar een oord verreisd, waar alle standen gelijk zijn.’ Heintje legt het testament van de bedelares voor. Maar hoe | |
[pagina 396]
| |
de echtheid er van te bewijzen? Het huwelijkskontrakt van Marianneken wordt opgezocht en in den bundel akten, die weleer door de jeugdige en gelukkige echtgenooten Christiaensens-Van den Akkere werden verleden, bevond zich een brief van Marianneken. Marieken en Heintje zijn gered, maar beider blijde verwachting is in rouw verkeerd en de wijsgeerige opmonterende figuur is hun eveneens ontnomen. Kort daarop, in Februari 1848, breekt in Frankrijk de omwenteling uit. Een aantal uitgeweken dorpsgenooten schieten er het leven bij in. Thans wordt het plan van Heintje uitgevoerd. Het slaagt volkomen: armoede en bedelarij verdwijnen. Heintje is thans de alomgeachte rentmeester van het kasteel en Marieken de gelukkige moeder van een viertal blozende kinderen. Heremans, die te recht als streng kritikus staat aangeschreven, zegt van Het Plan van Heintje Barbier in zijn verslag over het derde itjdvak (1865-1869): ‘De gang van dit verhaal, aan hetwelk evenredigheid in de verschillende deelen ontbreekt, is verre van geleidelijk te wezen, terwijl aan den stijl geene genoegzame zorg werd besteed.’ Ik kon het handschrift van deze novelle in handen krijgen. Op de eerste bladzijde staat: ‘5 Mei 1865. Laten liggen tot den eersten Augustus.’ De vergelijking van het handschrift met het gedrukte bewijst, dat Mevrouw Courtmans bij het schrijven zich weinig om spraakkundige regels, aangenomen spelling of leesteekens bekommerde. Ze schreef zooals zij sprak: laaste, zuchte, antwoorde, geschiede, bevreest, almoes, enz. Ze dacht noch aan spraakkunst, noch aan stijlleer. Ze vertelde. Het eenige wat ze niet deed, is den dialektischen vorm van het gesprek gebruiken, zooals Buysse en anderen na haar zouden doen. Heremans heeft, in zijn beknopte kritiek, gelijk. De novelle zou er veel bij gewonnen hebben, zoo ze in haar onderdeelen geleidelijker, steviger ware opgebouwd geworden. Maar niet alleen aan den stijl had ze meer zorg behooren te besteden, ook, en misschien nog meer aan de studie van de sociologie, aan den toestand van onze uitgewekenen in het vreemde land, een toestand dien zij maar van hooren zeggen kent. Zij is op de goede baan: het schenken van aalmoezen is wis | |
[pagina 397]
| |
en zeker een verkeerde maatregel. Zij hadde het plan grootscher moeten opvatten, in al zijn breedheid, ten bate van gansch het Vlaamsche volk, haar volk, waarvan het welzijn haar zoo nauw aan het hart lag, hoezeer die baat en dat welzijn indruischen tegen de voorrechten van den adel, om maar van die voorrechten te gewagen. Men denkt onwillekeurig aan den folklorist Wolf, die haar in 1842 den raad gaf, zich flink aan het studeeren te zetten. In de jaren 1863 en 1864 woedde de strijd tusschen Lassalle en Schulze-Delitzsch, die haar voorzeker het grootste belang zou hebben ingeboezemd. Trots al de onvolkomenheden is Het Plan van Heintje Barbier een aangenaam boek, met echte karakters. Men vergeet nu en dan de strekking onder de bekoring van het verhaal. Men leeft met de armen mee in tijden, die voor ons land zoo pijnlijk zijn geweest. | |
20.In den loop van den winter 1865 bewerkte Mevrouw Courtmans de legende van Genoveva van Brabant Deze populaire geschiedenis is sedert ten minste drie eeuwen in Vlaanderen bekend. Ontelbare malen werd zij herdrukt en als blauwboekje op onze markten voor enkele stuivers te koop geboden. Emiel van Heurck behandelt ze in zijn nagelaten werk: Les Livres populaires flamands (Antwerpen, Buschmann, 1931). Volgens de overlevering leefde Genoveva in de achtste eeuw. Nadat haar echtgenoot, paltsgraaf Siegfried, met Karel Martel tegen de Saracenen te velde was getogen, voelde zij zich zwanger. Golo, de hofmeester, vervolgde haar met onbetamelijke voorslagen en wist zich over haar weigeringen te wreken door haar bij Siegfried van echtbreuk te beschuldigen en ter dood te doen veroordeelen. De zachtzinnigheid, de vroomheid en de onberispelijke levenswandel van Genoveva bewogen den beul moeder en kind het leven te schenken. Zoo bracht Genoveva zes jaar in een grot van het Ardennenwoud door. Zij leefde van kruiden en woudvruchten, terwijl een hinde haar kind zoogde. Na zijn terugkomst ontdekte haar Siegfried op zekeren dag met haar kind in het bosch; haar onschuld werd bewezen en Golo gehalsrecht. | |
[pagina 398]
| |
De schrijfster heeft de legende trouw gevolgd; alleen het tijdstip heeft zij, van omtrent het midden van de achtste eeuw, naar het eind van de elfde eeuw verplaatst, en den edelen Hugo van Mansfeld geschapen als tegenstelling van den booswicht Golo. Comestor, in Het Nederduitsch Tijdschrift van 1866, vond deze historie mislukt: ‘Wilde de schrijfster, zegt hij, de oude legende doen herleven, haar aantrekkelijk voor onzen smaak en aanschouwelijk voor onzen geest maken, dan is zij verre beneden hare taak gebleven.’ Heremans gaf als oordeel: ‘Men moet eene diepe studie van de middeleeuwen hebben gemaakt om eene legende als Genoveva van Brabant tot eenen roman, die aan de letterkundige eischen van onzen tijd beantwoordt, te verwerken.’ Hij had er kunnen bijvoegen: zooals Ekkehard en wijzen op Scheffel's voorrede van 1855. Maar onze schrijfster was geen geleerde vrouw en zal er waarschijnlijk nooit aan gedacht hebben, een onberispelijk geschiedkundige novelle te leveren en Scheffel naar de kroon te steken. Zij wilde eenvoudig een bewerking van het volksboek leveren en daarin is zij geslaagd. Haar sierlijke en toch eenvoudige stijl maakt het boek lezenswaard, al werd het niet in de uitgaaf van De Seyn opgenomen. Menige bladzijde is keurig van vorm. Lodewijk Opdebeek liet een tweede uitgaaf er van verschijnen in 1903 en een derde in 1921, iedermaal met de zeven houtsneden, die Pellens er voor leverde. Het handschrift zond de schrijfster in Februari 1866 aan Dr. Nolet de Brauwere, die haar den 7den Maart daaropvolgende een langen brief liet geworden. Wij zijn zoo vrij hem in zijn geheel over te nemen:
‘Waarde Mevrouw,
Met het meeste genoegen las ik uwe Genoveva. Aan den loop des verhaals heb ik natuurlijk niets veranderd, maar alleen mij veroorloofd ettelijke veranderingen toe te brengen waar de stijl zulks vorderde. Zoo dunde ik merkelijk den al te rijken voorraad van hulpwerkwoorden en zijn derhalve vele “hebben | |
[pagina 399]
| |
gehad”, “waren geweest” enz. verdwenen. Ik hoop dat die correcties uwe goedkeuring mogen wegdragen. Andere kleinigheden heb ik om beterwille veranderd, b.v. het was Autbertus, bisschop van Luik (en niet van Doornijk), die het huwelijk inzegende. Ook niet Hidalphus, maar Egelbrecht, die aartsbisschop van Trier was. De zeventien provinciën waren alstoen onbekend. De oversten der abdij van Heeren heetten niet Abdis, maar Meesteresse (magistrae). Middernacht kon niet slaan, want er waren nog geene of bijkans geene klokken. Middernacht werd geroepen of geblazen enz. enz. Dit nu zijn kleinigheden, die ik op het handschrift gemakkelijk verholpen heb. Maar twee punten zijn er, die ik u ter behandeling overlaat en te zeerst aanbeveel. Zij kunnen hoogst dramatisch worden, althans het tweede punt. In het negende hoofdstuk zou ik Genoveva doen beraadslagen of zij het kind doopen zal of niet. Door leeken geschiedt zulks slechts bij levensgevaar des kinds, en dan nog liever door mannen dan door vrouwen, door vreemden dan door bloedverwanten, door de moeder het allerlaatst. Te dien tijde gaf het privaat doopsel geestelijk vermaagschap evenals het solemneel doopsel. Deze beraadslaging van Genoveva kan zeer schoon zijn: eenszijds de zaligheid des kinds, kwam het te sterven, enz., anderzijds mag zij het doen? Bij dien twijfel onthoudt zij zich en smeekt dat God haar den zuigeling niet ontneme. In het twaalfde hoofdstuk, voor de bijl den beulen ontvalt, kan Genoveva de beulen smeeken het kind te doopen vooraleer het om te brengen. De eene zou het dan doopen, de andere het heffen als peter. Waarna geen van beide den moed zoude hebben moeder of kind te dooden, zijnde geestelijk met elkander vermaagschapt. Dit kan zeer dramatisch en roerend worden. Hebt gij nu, waarde mevrouw, kopij bewaard van het stuk, dan zal het u gemakkelijk vallen beide episoden afzonderlijk te bewerken en mij ter inlassching over te zenden. Zooniet ware ik verplicht u het eerste heft terug te zenden. Denkelijk hebt gij de kopij. Gelief mij dan, na afwerking der beide brokken, die over te sturen, ik zal ze dan, waar ze hooren, inlasschen. Daarna zal ik u schrijven over den druk des werks of, beter | |
[pagina 400]
| |
nog, u verzoeken daarover tot hier te komen, om u over de voorwaarden met belanghebbenden te verstaan. In afwachting duizend groeten van Uwen ond. dienaar en vriend, Dr. Nolet de Brauwere van Steeland. Brussel, 7 Maart 1866.’
Mevrouw Courtmans hield rekening met de aanmerkingen van Dr. Nolet in de beide hoofdstukken, maar werkte ze niet tot dramatische spanning uit. Het verwondert ons dat enkele fouten tegen ons taaleigen onaangestipt bleven in de drukfeilen, op de laatste bladzijde: zich ontledigen voor zich onledig houden, verspreken voor beloven, verbergde voor verborg. | |
21.Een van de eigenaardigste novellen van Mevrouw Courtmans, in den loop van 1866 op touw gezet en in 1867 in de wereld gezonden, bijna gelijktijdig als Sleeckx' Tijbaert en Cie, is De Zaakwaarnemer. De onderwijzer Hannaert en zijn vrouw wijden al hun zorgen aan de opvoeding van hun zoon Seraphinus en een ouderloozen neef Paulus, den eenigen afstammeling van een zuster der vrouw. Seraphinus is hardvochtig, zelfzuchtig, loos, oneerlijk. De neef daarentegen is zachtmoedig, altruïstisch en goed. Beiden treden bijna terzelfdertijd in den echt, Seraphinus met de dochter van den zaakwaarnemer Groede, een gierige, inhalige feeks. Zij hebben een jongen die onnoozel is, een geboren minderwaardige. Paulus huwt met een zachtzinnige, brave vrouw, die hem twee verstandige kinderen, een jongen en een meisje, schenkt. De erfelijkheid schijnt hier een rol te spelen, maar de schrijfster denkt er niet aan, ons den sleutel van het geheim te geven. Zooals Mac Leod het onbewimpeld in zijn studie van 1895 heeft bekend (Tijdschrift van het Willemsfonds), kennen wij de wetten van de erfelijkheid nog niet op bevredigende wijs en Mevrouw Courtmans behoort niet tot die schrijvers, ‘die hun | |
[pagina 401]
| |
talent gebruiken om een ontzenuwend fatalisme onder een wetenschappelijk masker te doen ingang vinden.’ Mevrouw Courtmans bestudeert haar onderwerp in anima vili. Zij neemt aan dat onderwijs, opvoeding en omgeving toereikend zijn, om den aard van den mensch te veranderen. Uit den mond van den ontgoochelden vader vernemen wij: ‘Seraphinus bezit geen hart. De opvoeding, die ik hem met zooveel zorg heb gegeven, heeft hem tot een beschaafd man gevormd, maar zijne natuur is dezelfde gebleven.’ En later: ‘Had ik de natuur kunnen bedwingen, dan hadde ik kunnen uitroepen: Het onderwijs is almachtig. Maar bij alles wat geschapen is vindt men misvormingen en Seraphinus heeft een misvormde ziel.’ Nu, op zijn brave ouders gelijkt Seraphinus niet. De schrijfster maakt niet uit of hij naar een voorvader of een verwijderd lid in zijlijn aardt. Wat er ook van wezen moge, zijn huishouden is een brok realisme, het niet-onzedelijk realisme, waarvan Paul Fredericq in de levensschets van Sleeckx gewaagt. De despotieke Philomena, even harteloos als Seraphinus, is een even verachtelijk monster als hij: beiden voeren het helsche plan uit, de weezen van Paulus, tegelijk als zijn vrouw aan de typhusepidemie overleden, lichamelijk, zedelijk en verstandelijk ten gronde te brengen. Het hoofdstuk, waarin het onderzoek van den burgemeester-dokter en den politiekommissaris wordt geschetst, is aangrijpend in zijn eenvoud en teekenend is het voor Mevrouw Courtmans dat zij het realisme binnen zekere, bijna te enge palen houdt. Zij weet wel meer en de kleuren van haar palet zouden rijker kunnen zijn aan schakeeringen. Laten wij haar even het woord: ‘Gij zijt geen menschen gelijk andere menschen, werd hun bij elke gelegenheid gezegd; gij zijt kweekelingen der liefdadigheid, verworpelingen der samenleving; en om hun dit te doen verstaan, gebruikte men woorden, die mijne pen weigert te schrijven. Raphael bleef bij voortduur de oppasser, de knecht, de speelbal van Luciaan, die hoe ouder, hoe kwaadaardiger werd. Het was niet te begrijpen, waar de half onnoozele de leelijke dingen, die hij wist te zeggen, van daan haalde. Luciaantje bezat | |
[pagina 402]
| |
een vreemdsoortige natuur, eenen aard, dien men niet kan of liever dien men niet wil uitleggen. Dat hij Raphael door woorden beleedigde, dat verdroeg deze zonder morren; maar de lage mishandelingen, die hij hem deed ondergaan, dat was te veel. Waagde hij het echter hierover te klagen, dan schoot de moeder toe als een getergde leeuwin, dan hadden er tooneelen plaats, die niet zijn weer te geven.’ Het afdanken der oude meid brengt het afgrijselijk opvoedingsplan aan het licht. De voogdij wordt aan den schurk ontnomen en hij ziet zich verplicht, de twintig duizend frank, die hij van den grootoom uit Limburg voor de kinderen heeft ontvangen, terug uit te keeren. Hij krijgt echter de interesten, meer dan zeven duizend frank, ten geschenke van den goedaardigen Raphael, die aldus kwaad met goed loont. Dit belet niet dat de zaakwaarnemer een paar dagen later den dokter en Raphael een verwensching achternaroept. De ophemeling van den onderwijzersstand is schering en inslag in geheel de novelle. Mevrouw Courtmans behoorde tot een onderwijzersfamilie en haar verdediging is niet alleen natuurlijk, maar ook noodzakelijk, als men rekening houdt met de minachting, waarvan de onderwijzer in de negentiende eeuw het slachtoffer was. Tusschen haar langere verhalen in schreef Mevrouw Courtmans een reeks kleinere schetsen, die wij gezamenlijk zullen bespreken. Houden wij thans bij Nicolette stil, die chronologisch tusschen De Zaakwaarnemer en Moeder Daneel staat. | |
22.Nergens heb ik kunnen ontdekken, hoe zij op het denkbeeld kwam, Jacob van Lenneps Lotgevallen van Klaasje Zevenster om te werken. Wij houden dien uitgebreidsten van zijn romans voor zijn meesterwerk en vinden Huet belachelijk onrechtvaardig, waar hij de personages van Klaasje Zevenster met marionetten vergelijkt. In 1900, dus vijf en dertig jaar na Huets' Ernst of Kortswijl?, zegt Prayon in een studie, die hij in de Vlaamsche Akademie voorlas: ‘Ik ken geen ander werk dat mij meer heeft getroffen | |
[pagina 403]
| |
dan Klaasje Zevenster, behalve misschien David Copperfield.’ Ook op Mevrouw Courtmans zal de indruk groot zijn geweest. Maar hoe is zij gaan denken aan een bewerking, die ternauwernood het zesde van den oorspronkelijken roman beslaat en op een verknoeiing moest uitloopen? De lotgevallen van Klaasje worden bij van Lennep in het breede behandeld en menig lezer, vooral menig jeugdig lezer, zal ze nu en dan wat langdradig hebben gevonden. Men zou zich daarom niet mogen voorstellen, dat Nicolette van Mevrouw Courtmans een beknopte bewerking van Klaasje is. Bij Mevrouw Courtmans is het verloop geheel verschillend. Nicolette huwt met Maurits, maar overlijdt kort daarna. Bettemie huwt met... Donia. Van Albert, juffrouw Hermans en Flinck is bij Mevrouw Courtmans geen spraak; evenmin als van Klabbe, die als knaap de Engelsche doos aan het verkeerd adres bracht en van Mr. Lucas Drenkelaer, die door zijn kuiperijen zoo diep ingrijpt in de gebeurtenissen van den Hollandschen roman. Psychologische diepte is er bij onze schrijfster in dit werk niet te vinden. Een gevoel van kregeligheid bekruipt ons, wanneer wij op zielkundig ongegronde feiten stooten, op valsch gevoel, de karakters voor marionetten moeten aanzien en het geheel voor een misbaksel, een prul, zooals Jhr. dr. M.F. van Lennep in het tweede deel van Het Leven van (zijn grootvader) Mr. Jacob van Lennep (Amsterdam, 1910) te recht zegt. Nicolette had beter het licht nooit gezien en in elk geval geen plaats mogen krijgen in de Verzamelde Werken, noch in die van De Seyn, noch in die van Opdebeek. | |
23.Moeder Daneel brengt ons te midden van dat deel der burgerij, dat in den kleinhandel zijn eerlijk bestaan vindt en wel niet door buitengewone geestesontwikkeling en hooge vlucht onze aandacht boeit, maar door huiselijke deugden, gestadige werkzaamheid en nooit falend overleg onze achting en onze genegenheid verwerft. Moeder Daneel, de ziel van den welbeklanten lakenwinkel eener kleine stad in Vlaanderen, verdient het dagelijksch brood voor haar onbeduidenden, gemakzuchtigen, als het ware rentenierenden echtgenoot en haar dochters Stephanie en Mina, die uit | |
[pagina 404]
| |
de fijne kostschool, waar zij geen hoogen dunk voorwaar voor de met maten en gewichten omgaande kleine burgerij hebben opgedaan, huiswaarts gekeerd, meer aan toilet en vermaak dan aan de zorgen van het bestaan denken. Dat een vrouw, met aangeboren geschiktheid voor den handel en nooit verflauwende wilskracht, den last van een zelfs talrijk gezin torst, is in Vlaanderen niet zoo zeldzaam. Gewoonlijk is het de moeder, soms de dochter, die de kliënteele weet aan te trekken, bij te houden en uit te breiden, en de bron is van huiselijke welvaart. Moeder Daneel beschikt over veel verstand en veel doorzicht, maar toch handelt zij verkeerd, wanneer zij haar dochters een opvoeding boven hun stand bezorgt en ze niet in het gareel dwingt. Zoo komt het dat Mina zich verslingert op een kalen luitenant, die haar het hof maakt om zijn schulden te kunnen aanzuiveren en op haar vermogen te teren. Moeder Daneel is een echt Vlaamsche vrouw, dus volstrekt niet militairgezind. Zij behoort tot degenen, die de officieren voor leegloopers en vergulde bedelaars houden. ‘Maak eens een vergelijking, zegt ze, tusschen de huishouding van een gehuwden luitenant en de huishouding van een welgestelden burger. Bij den laatste vindt gij volle kasten met hagelblank linnen, met tafel- en beddegoed, kasten met gleiwerk en porcelein, een mandje met zilver- en tafelgerief, een welgestoffeerde keuken met koperwerk en blinkende tinnen schotels op de boorden, een goed voorzienen kelder en provisiekamer, kasten en koffers vol deftige en warme kleederen, een woning waar niemand u kan uitdrijven en bijna altoos een schoone som liggend geld.’ De opsomming is volledig. Van een boekerij wordt niet gewaagd, omdat er bij onze welgestelde burgers, op weinige uitzonderingen na, geen boeken gekocht noch gelezen worden. Mina houdt haar moeder voor een brave en vlijtige, maar onontwikkelde, bekrompen bourgeoise. ‘De burgerstand is maar iets, waar de lieden der groote wereld de schouders voor ophalen,’ denkt zij met haar zuster en zij haakt naar het geluk in de groote wereld te treden aan den arm van den keurig gekleeden en geurig gepommadeerden luitenant, ‘die het Fransch zoo bekoorlijk van de lippen blaast als de rookwolkjes der fijne sigaar.’ | |
[pagina 405]
| |
Moeder Daneel verzet zich tegen het huwelijk uit alle krachten en tot het uiterste. Eindelijk geeft zij toe; de toenmaals nog door de wet vereischte veertig duizend frank worden gestort, zonder verkooping van goederen, dank zij de vriendelijke tusschenkomst van de weduwe Olieslager; het huwelijk heeft plaats. Weldra verblijft het jonge paar in garnizoen te Oostende; de wittebroodsweken worden in weelde en verkwisting doorgebracht. ‘Ik heb ook veel nieuwe kennissen gemaakt, schrijft Mina aan haar zuster, doch met niemand dan met dames van militairen rang. Wat is onze opvoeding gering bij de educatie van mijne nieuwe vriendinnen. De gezellinnen onzer jeugd, Adeline en Irma, meenden dat zij haar wereld kenden. Wat zouden zij staan kijken, indien zij in mijne plaats de vrouwen van mijn omgeving moesten ontvangen. Bij die dames is er menigeen die eenen edelen naam draagt. Er zijn dochters van generaals en kolonels onder, die zoo ridderlijk opgebracht zijn, dat zij in geval van nood zelfs wel aan het hoofd van een leger zouden kunnen staan. En gij moest die mevrouwen eens in een salon zien. Daarin bewegen zij zich als waren het wonderbare mekanieken. En spreken dat zij kunnen. O, zoo fijn, zoo zoet, dat het meer op muziek dan op een natuurlijke spreekwijze gelijkt. Gij kunt wel denken, ging zij voort, dat ik op de zorgvuldigste wijze voor die dames mijn afkomst verberg. Wat zouden zij zeggen, indien zij ontdekten, dat ik de dochter van Daneel, den lakensnijder, ben? Zie, zuster, dat is nu het eenige dat mij voor een oogenblik een beetje bekommert, ik ben altoos bevreesd, dat dit zal uitkomen.’ De geldelijke toestand wordt benard, de schuldeischers dreigend. Bij de geboorte van haar eerste kind ontstaat er een ommekeer in Mina's gedachten. Zij is tot in de ziel veranderd, zij wil terugkeeren op het goede pad, opdat haar lieveling niet te blozen hebbe over haar. Zij ware voorzeker alle geldelijke moeilijkheden te boven gekomen, zoo haar man geen complaisancewissel voor zijn kapitein hadde geteekend. Hij wordt tijdelijk buiten dienst gesteld en naar Philippeville verplaatst. Wanneer Stephanie met den vlijtigen, burgerlijken jeneverstoker Olieslager in het huwelijk treedt, neemt moeder Daneel het besluit aan Mina de zaak over te laten. De luitenant treedt uit | |
[pagina 406]
| |
's lands dienst en neemt de gemakkelijke plaats van zijn schoonvader in. De beide oudjes gaan stil van hun renten leven. Daarmee is de roman niet uit. Op zekeren dag, inmiddels is een tweede kind geboren, verdwijnt de ex-luitenant met den ex-kapitein, zijn âme damnée, verspeelt duizenden aan de roulette te Spa en neemt in een vlaag van wanhoop dienst in het Mexikaansche leger. De grijze Daneel, die eens zoo fier was op den rang van zijn behuwdzoon, verkwijnt. Mina sterft van hartzeer. Jan Olieslager en Stephanie nemen haar beide weezen aan hun haard. De eens zoo krachtdadige moeder Daneel rust weldra naast haar geliefden, den verwaanden maar ingoeden echtgenoot en haar ongelukkige dochter, op het kerkhof. Moeder Daneel is een innig boek, het is waarheid en leven, een echt Vlaamsch binnenhuis. De heldin heeft die uitnemende hoedanigheden, die ons aan vroeger dagen herinneren. Zulk moederhart hebben wij gekend in de lente van ons leven, met zijn zorgen voor ons geluk, met zijn wijze, onbaatzuchtige raadgevingen en zijn onwankelbaar vertrouwen op de toekomst. Haar gezellige huiskamer doet ons weldadig aan. 't Is alsof wij er straks heen moesten, om al de beslommeringen van den dagelijkschen strijd te vergeten bij het staren in die zachte oogen, bij het genieten van die zuiverste, die belanglooste liefde. Ook verwondert het ons niet dat Persijn in zijn reeds vermeld artikel bij Moeder Daneel een oogenblik verwijlt en zegt: ‘Vooral dit boek is mij lief. De trouwe edele godsdienstzin van vrouwe Courtmans voelt zich hier vrij van alle lokaal geknoei en verheven boven de kleine-belangen-politiek, waarmee ze eens flink den draak steekt ditmaal. En in de heele verzameling van mevrouw Courtmans ken ik niets dat zoo innig mooi is als deze twee brokken: het reisje van den trouw-verliefde naar de zee en het avondtooneel van 't bezoek der havelooze Mina met haar kindje bij die heerlijke moeder Daneel, inderdaad een toonbeeld van alle kristelijke deugden.’ De jury, die in den loop van 1870 over het tijdvak 1865-1869 moest oordeelen en uit Snellaert, Van Hasselt, Nolet, Willems, Génard, Delcroix en Heremans bestond, hield Moeder Daneel voor | |
[pagina 407]
| |
zeer verdienstelijk, verdienstelijker dan Het Plan van Heintje Barbier en De Zaakwaarnemer. ‘Er is hier stof voor een voortreffelijk verhaal: de personages, die er in optreden, zijn goed gekozen, doch de bewerking is niet onberispelijk en ook in dezen roman laat de stijl veel te wenschen over.’ Ook de taal is ver van onberispelijk, maar dit alles schijnt van minder belang bij het ware, het innige en het kleurige, dat de begaafdheid van onze kunstenares over het geheel uitstraalt. | |
24.Tot nog toe hebben wij de novelletjes uit de jaren 1865 tot 1870, de tweede helft van het zesde decennium van Mevrouw Courtmans' welvervuld leven, onbesproken gelaten. Ze waren talrijk: De verbroken Eed, De Schuldbrief, De Blauwkous, Doorgehakt, Indien ik rijk ware, Vrijheid boven alles, Twee Zusters, Vader Joos, In den Winter, Tante Sidonie, Schoone Celia, Tijding uit Amerika, Eens is genoeg, Moeders Spaarpot, Vijftien duizend Franken, De Zoon van den Mosselman, Jan de Voerman, Begga. Het jaar van haar bekroning door den Belgischen staat bezocht Mevrouw Courtmans haar geboortestreek en de oude geschiedenis van Schoone Celia ontwaakte, bij het hooren van Mespelare's klokkenspel, met zooveel andere jeugdherinneringen in haar ontvankelijk dichtergemoed. Het verhaal kenmerkt zich door een diepte, een innigheid van gevoel, die slechts ware kunstgewrochten eigen is. De zuiverheid van lijn is die van den miniatuurschilder en doet onwillekeurig aan den Duitschen Kleinmaler Heinrich Seidel denken, bij voorbeeld aan zijn onvergetelijk Lang ist 's her. In een half uur heeft men Schoone Celia uitgelezen, maar het vijftal personen, die er een rol in spelen, leven vóór ons, als hadden wij er jaren mede omgegaan; het bedachtzame, schrandere, voor den Mammon volstrekt niet ongevoelige boertje Rokers, zijn bitsige, ongeleerde, onbeschaafde, schijnbaar hardvochtige maar toch inwendig goede vrouw, hun vlijtige, zachtaardige, lijdzame zoon, en dan de twee hoofdpersonen, die de liefde van de schrijfster | |
[pagina 408]
| |
gaande maken en de sympathie van den lezer verwerven: de oude balling Rob en zijn wonderschoone Celia. Karel en Celia hebben reeds elkander lief wanneer ze nog samen op de schoolbanken onder het waakzaam oog van meester Verwilghen zitten. De ouders van Karel zijn tegen elk verkeer met den beruchten Rob, die vroeger in de gevangenis heeft gezeten en daarna, van iedereen geschuwd, door scheepstrekkers, houtrapers en andere achterlijke menschjes bij elke gelegenheid gehoond, op den Satanshoek in de Dendervallei, bij nacht zijn visschershut heeft opgetimmerd, in de streek van Mespelare, Wieze en Gijzegem. Karel gehoorzaamt aan zijn ouders, maar 's nachts gebeurt het dat hij slaapwandelend naar Celia's hut gaat, die hij bij dage niet mag betreden. Boertje Rokers ontdekt het, en daar hij overtuigd is, dat Celia zijn zoon in den letterlijken zin heeft betooverd, stemt hij toe als Karel zijn besluit kenbaar maakt, matroos te willen worden om naar Amerika te varen. Drie en een half jaar later komt hij terug en op den avond van zijn thuiskomst vertelt de oude Rob aan de twintigjarige Celia zijn levensgeschiedenis: hoe zijn eenig kind, zijn zestienjarige Helena, door een rijken heer werd verleid; hoe die landeigenaar op zekeren Novembermorgen in zijn bed vermoord lag en hij, Rob, daarvoor in de gevangenis kwam. Elf maanden had Rob ‘gezeten’. Toen hij weer vrij was, lagen zijn vrouw en Helena reeds op het kerkhof. Alleen het kleinkind, Celia, het basterdwicht, was hem overgebleven. Den eersten nacht, dat Rob vrij was, kwam een jongeling aan zijn deur kloppen en bekende hem, dat hij den moord had begaan, omdat zijn twee zusters, waarvan de jongste nauwelijks veertien jaar oud was, door den ellendeling waren verleid geworden. Twintig jaar waren sedert dien tijd verloopen. Twee jaar te voren was die wreker van de eer zijner familie gestorven, nadat hij bij testament dertig duizend frank aan Celia had vermaakt. Twee maanden later werd de bruiloft van Celia en Karel gevierd. Er ligt een tint van weemoed over het slot van deze novelle. Zulks moet ons niet verwonderen. Wat Mevrouw Courtmans in haar jeugd heeft gekend en bemind, is voor het meerendeel vergaan. Veertig jaar sloopen veel. En wat nog niet door de graszode is | |
[pagina 409]
| |
toegedekt, draagt reeds de sporen van den naderenden dood, vooral wanneer men in den herfst van het leven staat. Schoone Celia is een van die zeldzame schetsen, waar de schrijfster zich zelf ten tooneele voert. Voor ons, die haar sociologisch werk in het volle licht wenschen te plaatsen, is het bestrijden van een taai vooroordeel van belang. En een niet alleen onuitroeibaar, maar in Vlaanderen algemeen verspreid vooroordeel is het, dat er nu eenmaal een smet moet kleven op wie zelfs in voorarrest heeft gezeten. De kern van de novelle is een aanklacht. De oude Rob, wiens levensgeluk door een verfoeilijken dorps-Don Juan wordt verwoest, wordt niet als een verdachte, maar als een misdadiger behandeld en zonder verontschuldiging voor de misgreep, zonder schadeloosstelling voor de doorstane kerkering met al haar kwalen, na elf maanden eenvoudig weer vrijgelaten. Men houde mij niet voor, dat de geschiedenis vóór meer dan een eeuw en gedurende de Fransche overheersching speelt. Zou het thans wel beter zijn? In tegenstelling met Schoone Celia is De verbroken Eed, die nog geen vel druks beslaat, van geringe kunstwaarde. Zoo wij het toch bespreken, is het om de vlaamschgezinde gevoelens, die er in worden uitgedrukt in 1865. ‘O, zegt zij, het volk is vlaamschgezind genoeg, maar de grooten en wij, wij zijn het, de burgerklas, die in alles de grooten willen volgen, alsof de naäperij ons wezenlijk verheffen zou. De mensch is van zijn natuur genegen om te stijgen en niet om te dalen, en het Vlaamsch staat op de laatste laddersport der maatschappij. Uit het volk moet de wenk komen. Zelfs hier te Gent zijn de vlaamschgezinden geen rijke lieden, en te Antwerpen zijn het meest allen jongens uit de volksklas. Wij zullen voortstreven naar de zegepraal van de roemrijke spraak der Artevelden en onze zonen zullen geen bastaardvlamingen meer zijn. Binnen vijf en twintig jaar zal men in Kamer en Senaat Vlaamsch spreken. De Vlamingen maken de meerderheid der Belgische bevolking uit.’ Mevrouw Courtmans was de meening toegedaan, dat de | |
[pagina 410]
| |
Vlaamsche Beweging in den grond een maatschappelijke, een demokratische beweging is. De meeste van de aangehaalde kleinere novellen behandelen een onderwerp, dat de schrijfster zeer dikwijls had waargenomen: het stijgen op de maatschappelijke ladder. In De Schuldbrief is het een arme veehoeder, die het tot de hoogste kunstontwikkeling brengt, dank zij den steun van een kunstlievend edelman. In Tijding uit Amerika ontstaat de stoffelijke welvaart door een eenvoudigen brief, waarin een dankbare vriend uit Washington den lijnwaadfabrikant De Rijker aanraadt, zooveel katoen als maar eenigszins mogelijk is op te koopen vóór het uitbarsten van den oorlog, die de slavernij in de Vereenigde Staten zou afschaffen. In Moeders Spaarpot is het geluk te danken aan het doorzicht van den vader en vooral aan de zuinigheid van de moeder. In De Zoon van den Mosselman is het de vrouw, die den man tot een sober en werkzaam leven overhaalt, spaarzaam leeft, haar eenig kind een uitmuntende opvoeding bezorgt en het gewonnene weet te behouden, zoodat het gezin van den mosselman weldra tot de welgestelden behoort. Voor de schrijfster is de vrouw niet de mindere van den man. Zij is nooit zijn slaaf noch zijn speelpop. Haar zedelijke kracht verdient waardeering. Onder die kleinere schetsen zijn Tijding uit Amerika en De Zoon van den Mosselman - om maar van deze twee te spreken - treffende bewijzen van Mevrouw Courtmans' talent. Met enkele losse trekken staan de tafereelen klaar en duidelijk vóór onze oogen, in de hun eigen atmosfeer. In Tijding uit Amerika behandelt zij een viertal gezinnen: de lijnwaadfabrikant De Rijker, de brouwer Broes, een kruidenierster de weduwe Vervloet, de landbouwer van Landvoorde, nauwelijks een twaalftal personen. In De Zoon van den Mosselman zijn de personages nog minder talrijk: het gezin van Cayzeele, de vlaskoopman Vercruysse en de notaris van Halen. Hoe spijtig dat zij die schetsen niet zorgvuldig uitwerkte! Al de bijzonderheden kende ze, en de studie van een paar bijkomende détails zou zooveel moeite niet hebben gekost. Een bevoegd raadsman zal onze kunstenares in dien tijd wel niet hebben gehad; | |
[pagina 411]
| |
en de beste, de bevoegdste ontbrak haar: de studie van de werken van groote tijdgenooten, als Balzac, Dickens, Freytag. Weldra voelde zich Mevrouw Courtmans weer tot uitgebreide werken aangetrokken. In 1871 verschenen Bertha Baldwin en Christina Van Oosterwei, in 1872 De Wees van het Rozenhof en in 1873 Het Rad der Fortuin.
(Wordt voortgezet). JULIUS PEE. |