De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Mevrouw Courtmans
| |
[pagina 354]
| |
van onze schrijfster niet volledig had ingestudeerd vóór hij zijn artikel schreef. Het zou ons evenmin verwonderen, zoo Coopman en Scharpé zich de moeite niet hadden gegeven, die men zich getroosten moet, wanneer het de faam van een letterkundige geldt. Hoe geloofwaardiger, hoe rechtvaardiger is Hamélius: ‘Chacun des personnages,’ zegt hij in zijn Histoire politique et littéraire du Mouvement flamand, ‘est tracé en détail, non longuement décrit, mais nettement caractérisé. La profession, le passé marquent son esprit et ses manières d'une forte unité. L'action dépend étroitement des caractères, les situations, bien amenées et naturelles, se tendent rarement jusqu'à la passion: 1'observation exacte, l'analyse penetrante en font le principal intérêt. Ni épanchements sentimentaux, ni aventures étonnantes: ce sont des romans sociaux et réalistes.’ Elders zegt hij het onomwonden: ‘Nous pouvons appeler les nouvelles de madame Courtmans une enquête sur la condition morale et matérielle du peuple flamand.’ Zooals men ziet, bij Hamélius geen woord van bovenopgeteekende karakters, noch de rest. Dat Mevrouw Courtmans zou gezwegen hebben, komt niet met de waarheid overeen. Alleen ten opzichte van het geslachtsleven en den godsdienst is zij omzichtig. Een woord, soms een wenk. Ook mogen haar werken in ieders handen komen. Maar bij de behandeling van de maatschappelijke toestanden deinst zij voor niets achteruit. Ook in de Zwarte Hoeve hebben wij daarvan een voorbeeld: ‘Een kreet van verontwaardiging ging op in al de boerenhuizen der gemeente, bij het vernemen dat Bernard Waterlant zijn broeder den zuiderpolder had onderhuurd en men gaf Bernard en Renilde de leelijkste en onteerendste namen. Is het niet zonderling? Al die boeren, zoo gebelgd, zoo ontsticht van de onderverpachting, al die beminnaars van recht, die menschenvrienden, repten geen enkel woord toen de bewoners der Zwarte Hoeve hunne werklieden den kost hadden ontzegd, met een huuropslag van drie stuivers daags. Scheen deze handeling hun misschien minder wraakroepend? Of klasseerden zij daglooners niet onder de menschen?’ | |
[pagina 355]
| |
15.In een geheel ander kringetje worden wij door de schrijfster in haar roman Livina binnengeleid. De heldin is de mooie bevallige dochter van den rentenier Bieseman, den aanbidder van den Mammon, die zijn twee kinderen, den lichtzinnigen, zelfzuchtigen Stanislaus aan de weinig bekorende, maar rijke en adellijke Alphonsine van Gravenburg en zijn bloedjonge, betooverende Livina aan den bejaarden, leelijken millionnair baron Tervenne tracht te koppelen. Het eerste plan wordt werkelijkheid, dank zij de onbezonnen vrijgevigheid van Livina, die haar weezepenningen afstaat om haar broeder het noodige uitzet te bezorgen. Livina is voor de vrije keus van den echtgenoot. Zij weigert met baron Tervenne te huwen, omdat zij hem niet liefhebben kan. Haar vader overlijdt kort daarna en de in weelde grootgebrachte renteniersdochter wordt door haar rijke verwanten verstooten. Gelukkig vindt zij een tehuis bij de familie Deresteau, die haar vroeger tot een volmaakte paardrijdster had gevormd en er nu een cirkus op nahoudt. In dit gezin, waar hartelijkheid en natuurlijkheid den voorrang hebben op aristokratische manieren, maakt Livina kennis met den letterkundige en musicus Graaf Gerold von Eppenstein, wiens gelukkige echtgenoote zij wordt, nadat hij van een tante een aanzienlijk vermogen heeft geërfd. Onophoudende huiselijke twisten hebben inmiddels Stanislaus en Alphonsine gescheiden. Baron Tervenne, op wiens schatten en hoogen adel Celesta van Gravenberg nog altijd loert, is steeds ongehuwd. Livina leeft gelukkig op haar goederen aan den Rijn en wijdt zich aan haar echtgenoot en hun kroost. Op zekeren dag neemt zij het besluit enkelen tijd in haar geboortedorp Vilvoorde door te brengen, om het geluk van haar broeder en haar behuwd-zuster niet alleen, maar ook dat van haar vroegeren aanbidder baron Tervenne met Celesta te bewerken. Het karakter van Livina is volkomen afgewerkt. Ze staat te midden van de wel is waar burgerlijke, maar daarom niet minder | |
[pagina 356]
| |
praal- en zelfzuchtige familie Bieseman, als een bewonderenswaardige uitzondering. Mevrouw Courtmans is in het beschrijven van de ‘Groote Wereld’ minder ervaren dan in dat van haar kleine burgers en werklieden. Men merkt het in dezen roman, waarvan meer dan een voornaam feit te beknopt werd behandeld. Maar de taal is juist en keurig, en de verhaaltrant heeft die lenigheid verkregen, die zij tot in haar laatste werk zal behouden. | |
16.Nog twee voorname werken schreef Mevrouw Courtmans in den loop van 1864: De Hut van Tante Klara en Het Geschenk van den Jager. De Hut van Tante Klara had in de eerste uitgaaf een voorrede, die luidt als volgt: ‘Dat er onder de talrijke kantscholen, die zich in Oost- en West-Vlaanderen bevinden, scholen zijn die ten volle den naam van liefdadigheidsgesticht verdienen, zal niemand betwijfelen. Ik ken personen in de beide Vlaanderen, die sinds vele jaren geld en tijd opofferen aan dergelijke inrichtingen en dat alleen uit medelijden voor den onbeschaafden stand. Maar ik ken er integendeel, die op eene schandelijke wijze hunnen invloed gebruiken om de kinderen der behoeftigen te hunnen voordeele te exploiteeren, want, inderdaad, niemand kan ontkennen dat er in België kantscholen gevonden worden, die de schande uitmaken van een beschaafd land! Alle Vlamingen, om het even tot welken stand der samenleving zij behooren, wenken te geven, zoowel over de weldadigheid eener goede als over de nadeelen eener slechte kantschool, ziedaar de taak, die ik mij bij het schrijven dezer novelle heb opgelegd. Slechts handelende uit ware liefde voor de volksklas, heb ik het vertrouwen dat mijn gewrocht de goedkeuring zal erlangen van eiken weldenkenden landgenoot.’ Het is een arme weduwe die den moed had, den onwaardigen toestand van de kantwerkscholen vóór de vierschaar van de openbare meening te brengen, zooals het een vrouw was die Uncle Tom's Cabin en nogmaals een vrouw die Die Waffen nieder schreef. | |
[pagina 357]
| |
Waar zooveel mannen voorzichtig zwegen en den strijd tegen de machthebbers zorgzaam vermeden, stelde Mevrouw Courtmans haar novelle nauwgezet op, zonder vaar noch vrees, met het bewustzijn dat zij haar verongelijkte landgenooten diende. Mevrouw van Dooren richt een kantschool op met een reglement, dat tien artikelen omvat. Die tien artikelen zijn het overwegen waard. Geen uitbuiten meer van het werk van de kinderen, geen verwaarloozen meer van hun onderwijs. Mevrouw van Dooren zegt duidelijk: ‘Ik verg dat het loon van den arbeid aan de werksters blijft en niet voor het grootste deel door de ondernemers wordt opgeslokt, gelijk het op vele plaatsen het geval is.’ Die beschuldiging steunde op vasten grond. Te dien tijde waren er in Vlaamsch-België (grootendeels, 92% in de beide Vlaanderens) zes en zestig duizend kantwerksters, waarvan twee derden in de steden, een derde op het platteland woonden. ‘Gij hebt toch wel den geest mijner voorwaarden verstaan, sprak de grondeigenares. Ik versta dat de speeluren zullen dienen tot de lichamelijke ontwikkeling der kinderen die ons worden toevertrouwd, terwijl de leeruren aan de zedelijke ontwikkeling zijn toegewijd. De werkuren kunnen tot op het twaalfde jaar slechts beschouwd worden als eene voorbereiding tot den arbeid van rijpere jaren; want niemand heeft het recht van kleine kinderen slaven te maken, die zich als uit gewoonte in lateren leeftijd onderwerpen aan al de grillen van verfijnde beheerschers.’ De vrome, invloedrijke en zeer behoudsgezinde heer Hardies oordeelt het plan van Mevrouw slecht en gevaarlijk. ‘Weet gij wel, zegt hij haar, dat die kinderen door in de boeken te leeren, eene wereld leeren kennen, waarvan zij zich thans geen denkbeeld kunnen vormen? En weet gij ook wel, dat zij eens zoo ver gekomen, alle moeite zullen aanwenden om ook iets van die dingen te bekomen, die men zoo schoon beschrijft?’ ‘En die de Schepper ook voor haar heeft geschapen, zoo bracht de goede dame hem tot zwijgen. Zij, die in staat zijn dit te begrijpen, zullen zich wel den weg weten te banen tot iets in overeenstemming met de krachten van hun geest. Ik ben zoo zelfzuchtig niet, mijnheer. Ik gun gaarne aan anderen wat ik bezit. Wat, de mensch zoekt de parelen op, die de Almachtige in de | |
[pagina 358]
| |
diepten der zee heeft gezaaid, en hij zou de kostbare parelen der ziel, de heerlijkste lichten der schepping, als dwaalsterrekens laten verloren gaan? Neen, neen, mijnheer Hardies, wij kunnen elkaar niet verstaan.’ ‘Mevrouw, zeide mijnheer Hardies, terwijl hij met bevende hand zijn roemer nam, er zal een tijd komen waarop gij Hardies zult komen opzoeken en zeggen: Had ik maar naar uwen raad geluisterd. Maar dan zal het te laat wezen. Dan zal de samenleving in vuur en vlam staan. Dan vergaat de wereld.’ ‘Och, mijnheer Hardies, zei de dame vriendelijk lachend, wanneer er in de oude wereld geen deugen meer zit, laat ze dan maar vergaan om plaats te maken voor een beter.’ Na den dood van de edele vrouw bleef er van het schoolreglement niets meer over. De juffrouwen De Vroede en de heer Hardies hadden thans de gelegenheid, hun denkbeelden van winstbejag tot uitvoer te brengen. Het zijn geen bewonderenswaardige karakters, maar wie het platteland van Vlaanderen bewoont en niet alleen de werken van Loveling, Buysse, D'Hondt, Plancquaert, Wattez, Streuvels enz., tot welke politieke richting zij ook behooren mogen, gelezen, maar ook de sociale toestanden bestudeerd heeft, weet dat ze waar zijn, naar de natuur geteekend. Men raadplege overigens het verslag van Pierre Verhaegen over de kantnijverheid (uitgegeven door het Arbeidsambt) en August De Winne's Door arm Vlaanderen (met een brief van Ed. Anseele en platen naar lichtteekeningen van Lefèbvre. Gent 1911). Hardies is in werkelijkheid de pastoor Vinckiers, die in 1872 te Maldegem in den Heer ontsliep. Hij was het, die verbood de klokken te luiden ter eere van Mevrouw Courtmans, toen zij den vijfjaarlijkschen prijs voor Het Geschenk van den Jager kreeg. Hij was gewoon de klokken te luiden voor menschen, die zwegen. Onder den invloed van de juffrouwen De Vroede is Rozeken, de kleindochter van de oude tante Klara, een zelfzuchtige geworden. Weldra houdt zij het met haar meesteressen tegen haar grootmoeder, wie zij het leven zuur maakt. Zij neemt het besluit in het klooster van Zwybeke te treden, alhoewel de toestand van haar zuster deerniswekkend is. Mieken sterft aan de tering; kort daarop bezwijkt de vader, en de zeventigjarige tante Klara blijft alleen met de weezen van | |
[pagina 359]
| |
haar dochter Ursula, die de kantwerkschool niet meer bezoeken, en in de vrije lucht, bij gezonden land- en huisarbeid, opgroeien. Door inwendige folteringen gedreven, keert Rozeken, eer zij de gelofte uitspreekt, naar huis terug; zij is tot inkeer gekomen. Wij willen nog wijzen op de processie, de sterkste aanklacht die wellicht in onze taal is verschenen. ‘Nooit zag men de schaamteloosheid zoo verre gedreven als op dezen processiedag. Zij, die de bloeiende kinderen door eenen opgedrongen arbeid, boven de kracht hunner jaren, in wezens hebben hervormd, wier zwakheid zal overgaan tot het toekomend geslacht, welke die jeugdige sieraden der Schepping herschapen hebben in bleeke bloemen, die zich reeds in het morgenuur des levens naar het graf buigen, schamen zich niet de ellende dier kinderlijke slaven ten toon te spreiden, tegenover hun eigene weelde. Zij trotseeren de blikken der menigte, die hun schijnt toe te roepen: ‘Uwe pracht, uw rijkdom zijn de vruchten van den arbeid uwer slaven. Het is de koopprijs der slachtoffers die gij vroegtijdig ten grave sleept. Verdwaalden, vreest gij dan niet dat Hij, die de sterkte der zwakken, de rijkdom der armen is, u eens rekening zal vragen over het lot der ongelukkigen, die u met lichaam en geest zijn toevertrouwd geweest? Hun geest hebt gij vroegtijdig gedood, en het stof hebt gij in zooverre gemarteld, dat het nimmer de macht zal bezitten den uitgedoofden geest weder op te wekken. Neen, gij vreest niet, want gij erkent geen andere godheid dan den God van het Geld, gij erkent geene volksdeugd dan de domheid. Want het is op haar, dat gij den troon uwer heerschappij hebt gebouwd.’ Zooals men ziet, ondanks de bewering van Persyn, had zij wel den durf om te zeggen wat er schortte. Het einde is vol van de poëzie, die over het gansche werk van Mevrouw Courtmans ligt gespreid. Veroorloof ons de aanhaling van deze bladzijde: ‘Wanneer Tante Klara in het stille avonduur alleen op het tuinbankje in de nabijheid der zacht murmelende beek zat, wier geluid haar altoos met stillen weemoed vervult, en zij in de verte het spitse dorpstoreken boven de huizen zag uitsteken, dan herdacht zij de lieve dooden, die daar onder de schaduw van het kruis waren gaan uitrusten. Zij dacht vooral aan haren echtgenoot, | |
[pagina 360]
| |
aan hare kinderen, en ook aan Mieken, en dan overviel haar een zoet verlangen naar het wederzien der afgestorvenen, eene reikhalzing naar de eeuwige rust. Schoon was de avond van haar leven, schoon en rustig als de natuur bij de ondergaande zon. Met bitter en zoet is haar levenskelk gevuld geweest. Zij heeft geleden en gestreden voor al degenen, die zij lief had. In het leed heeft zij zichzelve vergeten om anderen te troosten en hare blijdschap heeft zij bij hare geliefden uitgestort. Zij heeft haren naaste als zichzelven en haren God boven alles bemind, en daarom ziet zij den laatsten levensstond met een verhelderd gelaat te gemoet.’ Enkele van deze woorden staan op de fotografie, die haar woning te Maldegem, haar laatste woonhuis, vóór onze blikken toovert. Julia, de dochter van de dichteres, heeft ze er op geschreven, al was het maar om aldus duidelijk uit te drukken, dat Mevrouw Courtmans Tante Klara zelf was, die met open vizier durfde strijden voor een verbetering in het lot van de arme kantwerksters van Vlaanderen. Max Rooses heeft eens, in zijn Derde Schetsenboek, een van de werken van Virginie Loveling een manhaftige daad genoemd, ‘vooral nu zij volvoerd werd door iemand, die leeft en woont op het veld, waar de onafgebroken kamp van menschelijke vrijmaking gestreden wordt.’ Zijn die woorden ook niet, en misschien in hoogeren graad nog, toepasselijk op De Hut van Tante Klara? | |
17.Het boek dat op De Hut volgde, zou haar meest bekende, ook haar geldelijk voordeeligste zijn: Het Geschenk van den Jagen. In kalme eenzaamheid doordacht, gekoesterd en geschreven, zou het haar een steun van belang worden en haar een zalige vreugde verschaffen, die veel leed zou uitwisschen in het hart van de moedige vrouw. In het lommerrijke Kleitsche bosch woont de oude bezembinder Ambrosius De Bie, met zijn kleindochters Ida en Regina. Op den eersten Pinksterdag van 1837 ontvangen zij het bezoek van de zonen van een overleden neef, twee jonge Gentsche fabrieks- | |
[pagina 361]
| |
werkers, Karel en Petrus De Bie. Na het middagmaal wordt een uitstapje ondernomen naar den bekenden toren van Reezinge en den onderaardschen kerker, waar de zes en dertig Ketelaars, die in het lied van Mijnheerken van Maldegem staan vermeld, den hongerdood stierven. De neefjes bewonderen er de twee eeuwenoude linden, en nemen er den stamomvang met ontzag van op. Brozen-oom verhaalt hun daarna de geschiedenis van den verdwaalden graaf, die niemand minder is dan de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male. Deze was op jacht door een angstwekkend onweder verrast geworden en had tegen den bliksem en den stroomenden regen een schuilplaats in de hut van Brozen-ooms voorvader Renatus De Bie gezocht, bij die eenvoudige woudbewoners den nacht doorgebracht en hun daarvoor een kostbaren ring met zwaren blinkenden steen gegeven, alsook het privilege voor hen en alle Kleitenaars, het berkenhout tot aan den derden knoop ten eeuwigen dage te snoeien. Die beide stukken, die bijna vijf eeuwen oud zijn, zijn nog in het bezit van den grijsaard. Het bezoek, dat nog geen vier en twintig uur heeft geduurd, blijft niet zonder gevolgen. De ongeletterde, maar daarom noch ongevoelige noch onverstandige Petrus, verheft op de goedaardige, naarstige en mooie Regina en een paar maanden later zijn Ida met den bezembinder Ward, Karel met de haspelaarster Nelleken Colpaert en Petrus met Regina getrouwd. Regina verlaat het geurige Kleitsche woud, gelukkig met vijftien blinkende goudstukken van twintig frank, die grootvader haar met den grafelijken ring in de hand stopt. Zij neemt haar intrek in het huizeken, dat in een donker steegje aan de Muidepoort is gelegen en zelden door de zon beschenen wordt. Ze leert er haar schoonmoeder kennen, die op de buitenlieden fel gebeten is, van den plak (krediet) houdt, en geen sparen kent. Eerst na het vertrek van de bekrompen oude naar het Sint-Jacobsgodshuis wordt het huisje van boven tot onder gereinigd en neemt de orde de plaats in, waar zoolang de wanorde als meesteres heeft getroond. Weldra doet afgunstige laster de ronde. De welvaart van Regina wordt toegeschreven aan wangedrag. Maar het huishoudenboekje is daar als onomstootbaar bewijs, dat de voorspoed alleen te danken is aan zuinigheid en overleg. | |
[pagina 362]
| |
Regina en Petrus echter zijn door zooveel enghartige kwaadwilligheid in de ziel getroffen. Zij nemen het besluit de stad te verlaten en in het Kleitsche woud hun bestaan te zoeken. Helaas. Petrus wordt door de typhuskoorts aangetast. Regina behoudt hem in haar huisje en betwist hem aan den dood. Karel krijgt eveneens de verschrikkelijke koorts en moet naar het gasthuis worden gebracht. Nelleken bevindt zich weldra in de bitterste armoede. Zij smeekt Regina, die zij lasterde en minachtte, haar en haar ziek kind ter hulp te komen. De spaarpenningen van Regina zijn echter opgebruikt. Waar thans geld te halen? Zij denkt aan den ring met den steen en laat hem in den Berg van Barmhartigheid verpanden. Daar ziet men terstond dat het een diamant van waarde is. Regina wordt aangehouden. Gelukkig is Petrus genezen. Hij snelt naar Kleit om den grootvader en het perkament, dat Regina terstond de vrijheid terugschenkt. De ring, die op de binnenplaat het wapen van Lodewijk van Male's voorvader Robrecht van Bethune draagt, en het privilege worden voor de aanzienlijke som van dertig duizend frank verkocht. Regina en Petrus verlaten thans de stad en vestigen zich te Kleit, waar zij, dank zij het vermogen, dat hun als het ware in den schoot viel, en den houthandel, dien zij met Brozen-oom en Ward aanvangen, in overvloed, naarstigheid en eendracht leven. Geen boek van Mevrouw Courtmans maakte zooveel opgang, werd op zooveel duizenden exemplaren verspreid. Het begon zijn zegetocht als feuilleton in de Gazette van Gent: het eerste stukje er van verscheen op 7 Juli 1864 en had een en twintig vervolgen. Daarna kwam het volledig werk van dezelfde persen - die van Eugeen Van der Haeghen - in den boekhandel van Willem Rogghé op den Kalanderberg te Gent. Gustaaf Lagye zegt in zijn artikel van den Messager de Bruxelles van 19 November 1899: ‘Cette nouvelle avait été vendue à un prix dérisoire à la Gazette van Gent, à charge pour cette dernière d'en conserver la composition et d'en livrer cinquante exemplaires brochés à l'auteur. Mais ces exemplaires n'étant pas prêts, ce furent les feuilletons, simplement découpés, qui furent soumis au jury.’ | |
[pagina 363]
| |
Wij betwijfelen zulks. De eerste uitgaaf in boekvorm is nog in 1864 verschenen. De beoordeeling over het tijdvak 1860-1864 geschiedde in het eerste halfjaar van 1865. We zijn in het bezit van een brief van Karel Stallaert, gedagteekend uit Brussel den 17n Augustus 1865. Wij nemen er een deel van over. ‘Ge zult alreeds vernomen hebben, dat de Moniteur den vijfjaarlijkschen prijs heeft afgekondigd en het verslag uitgegeven, zoodat de u ten deele vallende belooning binnen weinige weken zal geliquideerd zijn, wat de heer Delcroix wel zal bespoedigen. Het spijt mij dat verslag niet eerder te hebben kunnen afmaken; het heeft mij onzeggelijk veel tijds weggenomen, daar ik, over allen een of meer woorden te zeggen hebbende, alles heb moeten lezen, dat heet, een tachtig werken of boekdeelen, waaronder natuurlijk meer kaf dan koren. Ik verwacht het gebrocheerd verslag eerstdaags en zal het u aanstonds zenden. Nu, zeer geachte Dame en kunstvriendin, ik wensch u nogmaals geluk over uwe bekroning en hoop, dat gij op uwe lauweren niet zult inslapen en uwen roem steeds zult verhoogen.’ In den loop van hetzelfde jaar 1865 was reeds de tweede uitgaaf noodig. Ze verscheen nogmaals bij Eugeen Van der Haeghen en was verkrijgbaar te Gent bij Rogghé en te Tiel bij de weduwe van Wermeskerken. De derde uitgaaf kwam in 1878 uit. De vierde druk verscheen in 1883 als nummer 102 van de uitgaven van het Willemsfonds. Er werden vijf duizend exemplaren gedrukt tegen 1.25 fr.. De schrijfster ontving zeventig frank per dubbel vel druks als honorarium. Waarschijnlijk was het op voorstel van Julius Vuylsteke dat Het Geschenk van den Jager in de reeks van het Willemsfonds werd opgenomen. Vuylsteke immers was van meening, zoo schreef mij professor Vercoullie, dat het Willemsfonds geen fraaie letteren behoorde uit te geven om die te lanceeren, maar wel een nieuwe uitgave kon maken van een werk, dat reeds een gevestigden naam had. Zoo verscheen Tony's Ernest Staes en Virginie Loveling's Een dure Eed. In 1886 verscheen de vijfde druk als elfde deel van de Verzamelde Werken. | |
[pagina 364]
| |
In 1898 werd het in Victor de Lille's Duimpjesuitgave opgenomen. Wij hebben niet kunnen vernemen, op hoeveel exemplaren het daar werd gedrukt. Daarna werd het als nummer één van Onze Schrijvers op School, met inleiding en aanteekeningen van Ach. Ruyffelaert, bij H. Dessain te Luik uitgegeven. Toen Lodewijk Opdebeek de werken van Mevrouw Courtmans vóór enkele jaren herdrukte, liet hij voor de twaalfde uitgave penteekeningen maken door Edmond van Offel. Voor de dertiende uitgaaf schreef ik, in April 1926, toen nog bestuurder-prefekt te Diest, er een kleine levensschets bij. Deze werd herzien in Augustus 1932 voor den veertienden druk (1933). Stallaert zegt in zijn verslag: ‘Het Geschenk, waarin de schrijfster het toppunt van haar talent bereikte, werd in aanmerking genomen voor den prijs. De keus van het onderwerp is bij uitstek gelukkig; zij bedoelde namelijk den geest van orde en spaarzaamheid onder de werkende klas op te wekken. Het verhaal, dat zij daartoe verzon, is wel niet bijzonder rijk aan vindingskracht, maar het werd wondergetrouw en eenvoudig uit het leven van den arbeidersstand geschept, met veel kunst en wijsheid behandeld, aantrekkelijk en boeiend door inhoud en vorm, en de toon is er wel in volgehouden. Het doel der schrijfster vloeit uit de handeling zelf voort, zonder geweld, zonder tastbare kunstgrepen of te zeer berekende verrassingen, zonder eenig overdreven gebaar of langdradige betoogen. Kort, de kunst gaat hier steeds hand aan hand met de leer en de schrijfster heeft ten slotte haar doel getroffen zonder dat zij er eens schijnt aan gedacht te hebben. De karakters zijn even natuurlijk als het verhaal, schoon geschetst en schoon doorgedreven. De taal is zuiver, onberispelijk; de stijl is lief, zachtvloeiend, en geëvenredigd aan de denkbeelden. Niet dat het Geschenk vrij zij van alle verwijt; men merkt op dat de eenheid wel eenigszins lijdt door het dubbele tafereel van stad en veld, waaruit het verhaal bestaat; dat sommige karakters wel wat ideaals hebben en ook, evenals sommige toestanden, meer uitgewerkt zouden kunnen wezen; dat de stijl er niet zou bij verliezen indien hij wat meer afgewisseld of wat warmer was.’ Paul Fredericq zeide eens: ‘Bij het herlezen van het Geschenk, | |
[pagina 365]
| |
want het is een boek dat zelfs fijnproevers gaarne eens herlezen, riekt men de sparrenlucht.’ Gelijk Huet, in zijn klassiek geworden vergelijking van de Camera Obscura met den Havelaar, van dit laatste meesterwerk getuigt, dat gij bij het lezen boven uw hoofd niets anders voelt dan Insulinde's hemel, zoo is het onloochenbaar, dat de lezer van het Geschenk het heerlijk gewelf van olmen- en lindenkruinen boven zich voelt ruischen en dat men de geurige sparrenlucht met volle teugen inademt. Hadde Huet Mevrouw Courtmans' novelle gekend, dan zou hij voorzeker van haar hebben gezegd, wat hij in zijn Land van Rubens van de gezusters Loveling getuigde. Men kan aannemen, dat Brozen De Bie en zijn kraakzindelijk huisje wel ietwat geïdealizeerd zijn. Men vergete echter niet dat wij in dat gedeelte van Vlaanderen naar Holland opschieten en de zindelijkheid de regel wordt. De Gentsche fabriekswerker is wis en waarachtig ten volle naar waarheid geschetst. Men heeft gezegd, dat Mevrouw Courtmans den plattelandsbewoner beter, juister wist af te beelden dan den stedeling. In het Geschenk is zulks niet het geval. Mevrouw Courtmans had lange jaren in Gent gewoond, in zeer weinig aristokratische wijken, en het beeld van de woning van den fabrieksarbeider zal haar wel bijgebleven zijn. Zij wist dat de toestand bedroevend, ontmoedigend was. In 1846 konden vijf en tachtig fabriekswerkers en een en negentig fabriekswerksters op honderd lezen noch schrijven. Het onderwijs werd voor een weeldeartikel, niet voor een noodzakelijkheid gehouden. De plak, het algemeen gangbare woord voor het koopen op krediet, was doodgewoon, eer de koöperatieve vennootschappen, naar Engelands voorbeeld, ontstonden, als voorloopers van de vakvereenigingen, die weldra almachtig zouden worden en de ontvoogding van den arbeider bewerken. De Berg, het pandjeshuis, de lommerd, was een andere kwaal. De interest was, voor de kleine panden, vijftien ten honderd. Men zie daarover August Scheire's Eenige bladzijden uit de Geschiedenis van de Banken van Leening (Gent, 1896). ‘O, zegt de schrijfster, indien er ooit, hetgeen ik niet verhopen durf, een waarlijk groot man, een dergenen, die het welzijn des volks betrachten, dit nederig werkje doorbladert, dat hij ook | |
[pagina 366]
| |
een oogenblikje bij het lijden der arme moeder en de edelmoedigheid der schoonzuster stil sta en zichzelven afvrage, of er geene verbeteringen in de Bergen van Barmhartigheid kunnen ingevoerd worden; of er aan den arme, die zijn laatste kleedingstuk tot onderpand geeft, geen geld kan geleend worden tegen minderen interest? Waarom vragen de vaderlandsche leenbanken de armen zooveel interest en de door de fortuin bevoordeeligden zoo weinig? Ze geven immers beiden waarborg.’ Het Geschenk van den Jager is een dichterlijk pleidooi voor spaarzaamheid en vooruitzicht, voor de moeder wier plaats in het huishouden, voor het kind wiens plaats in de school is, voor den fabrieksarbeider, die beter in de gezonde lucht der velden wonen zou. De bevoegde Dr. Meynne schreef in 1880 (Patria Belgica, II, 123): ‘On devrait faire comprendre aux ouvriers quels avantages ils auraient à se loger aux extrémités des faubourgs ou mieux encore en pleine campagne; et les personnes qui s'occupent de l'amélioration du sort des prolétaires devraient faire bâtir les habitations ouvrières assez loin des centres populeux pour pouvoir leur donner de l'air, de la lumière, du vent et du soleil, ces éléments indispensables de la santé et qui manquent presque entièrement aux ouvriers des villes.’ François Laurent, de hartstochtelijke rechtsgeleerde, die een halve eeuw te Gent doceerde en studeerde, heeft in zijn boek Les sociétés ouvrières de Gand gezegd: ‘Que dire de la vie intellectuelle et morale des ouvriers gantois? Ce serait une dérision que de parier dintelligence et de conscience chez des hommes et des femmes qui ne reçoivent aucune instruction, et qui, abandonnés à eux-mêmes dès leur plus tendre enfance, se livrent fatalement aux passions les plus brutales. Chose horrible à dire. Ils sont au-dessous de la brute, ils n'ont pas l'instinct que Dieu a donné aux animaux et la raison dont il les a doués s'est éteinte dans l'ignorance et la débauche.’ Maar eer Laurent in 1887 de oogen sloot, kon hij vaststellen, dat er een verandering in aantocht was. Het is wel spijtig dat wij niet één brief hebben kunnen terugvinden uit die zoo vruchtbare jaren, waarin de schrijfster wellicht | |
[pagina 367]
| |
over haar werk en haar werkwijze zou gehandeld hebben. Ons komt het als waarschijnlijk voor, dat Het Geschenk zonder onderbreking werd neergeschreven. Het is uit één stuk en ten volle de eer en de herdrukken waard, die het genoot. Het werd in het Fransch en in het Duitsch vertaald. De Fransche vertaling was van niemand minder dan van Louis Hymans (1829-1884), die daarenboven een levensschetsje van de bekroonde schrijfster gaf in zijn weekblad La Causerie, dat maar een kwartaal leefde en waaraan hij geld, tijd en goede luim verkwistte, zooals hij ons in zijn Types et Silhouettes vertelt. Daarin zeide hij, dat Mevrouw Courtmans nooit tot een letterkundige coterie behoorde. Hij vergat er bij te voegen, tot welke Vlaamsche coterie zij te Lier of te Maldegem had kunnen behooren. Grootsprakerig klonk het: ‘Les oies marchent par troupes. Le lion marche seul.’ Van deze vertaling verscheen onlangs een tweede, herziene, vermeerderde druk (Opdebeek, 1932). In hetzelfde jaar 1866 gaf Dr. Büchele te Stuttgart een Duitsche vertaling van Het Geschenk uit. Wij hebben die echter niet kunnen in handen krijgen. | |
18.Een vierde uitgebreide novelle verscheen nog in 1864: De gekeerde Kazak. Frans De Potter, die ze in zijn Vlaamsche Bibliographie, derde deel, tijdperk 1856-1867 (Uitgave van het Willemsfonds, nummer 59, Gent 1887) niet opgeeft, vermeldt ze in de eerste aflevering van zijn Leven en Werken der Zuid-Nederlandsche Schrijvers als: De gesteende Kozak. Het werk werd in het veertiende deel van De Seyn's uitgaaf herdrukt onder den titel: Zoo zijn er veel. Het staat ver beneden de andere werken van hetzelfde tijdvak. Het schetst den levensloop van een bedorven jongen, die het geluk, den vrede, den welstand van zijn brave ouders verwoest, een half dozijn malen van politieke kleur verandert, en toch tot den bedelstaf wordt gebracht. Het geheel is niet tot rijpheid gekomen, onsamenhangend en kleurloos. Mevrouw Courtmans maakt van de gelegenheid gebruik | |
[pagina 368]
| |
om haar liberale en Vlaamschgezinde gevoelens te luchten. Maar het ware beter geweest dat het niet herdrukt werd. Het daaropvolgend boek heet Drie Testamenten en verscheen bij Willem Rogghé te Gent en bij de weduwe D.R. Van Wermeskerken te Tiel, in 1865. Een zonderlinge, maar voor de maatschappelijke overtuigingen van de vijftigjarige volstrekt niet onbelangrijke novelle. De geneesheer Walentyns, vriend van den pastoor en van den burgemeester, heeft zich kort na de omwenteling van 1830 in het ongenoemde dorp van het Meetjesland gevestigd, al bezat hij maar een diploma van heelmeester en een vergunning, ten tijde van koning Willem verkregen, ‘om binnen zekere grenzen de bediening van geneesheer te platten lande uit te oefenen.’ Die Walentyns is een huichelaar, een bloedzuiger, een vrek: ‘Elken dag ging hij ter kerk en nooit werd in de gemeente een collecte voor een godsdienstig doel gehouden of hij was de eerste om een ruime bijdrage te geven. Verder was hij voorzichtig in zijn handelingen, tenzij in bijzondere omstandigheden, spaarzaam met zijn woorden. Was dat een verdienste? Dat is te betwijfelen. Sommige lieden beschouwden het als een blijk van groot verstand, maar anderen meenden, dat het toch beter was, met menschen om te gaan die zich wel eens verspreken en zoo zonder argwaan tot op den bodem van hun hart laten kijken.’ ‘Dat de dokter spaarzaam leefde, was zonneklaar, want anders had men hem den bijnaam van vrekkigen dokter niet gegeven; maar hoe hij in zoo luttel tijds een der voornaamste grondeigenaren der gemeente was geworden, was alweder een raadsel, dat de eenvoudige lieden niet konden oplossen. De schoolmeester alleen scheen er iets van te beseffen. ‘Indien men hier niet zoo ongeletterd en zoo onervaren was, had de dokter zich niet zoozeer, ten koste van anderen, kunnen verrijken, zeide hij.’ In zijn buurt woonde Bernard Moerman, een bijna tachtigjarige landbouwer, op wiens kleine boerderij Walentyns des te meer loert, daar zij te midden van zijn bezittingen ligt. De oude Moerman wordt ongesteld en Walentyns weet hem, met de hulp van de meid Brigitta, het boerderijtje ten gunste of liever op naam van deze laatste, zijn verliefde bondgenoote, te ontfutselen. Daardoor is de neef, Everhart Moerman, onterfd en | |
[pagina 369]
| |
op straat gezet. De wakkere jongen bemint zijn buurmeisje, Lize Sadeleer, en samen werken zij er zich bovenop. De jaren vergaan in lief en leed, meer in lief bij het vlijtige jonge paar; meer in leed bij den geldzuchtigen dokter en bij de meid Brigitta, die thans een armoedig, saai, lusteloos bestaan leidt in de slordige woning van Walentyns en ook aan gewetenswroegingen niet ontsnappen kan. Op zekeren dag wordt Walentyns ziek, en nu verschijnt een geheimzinnig man, de vertegenwoordiger van de Doode Hand, de geheime bondgenoot, in wiens naam Walentyns zooveel erfenissen had weten te verkrijgen en die de geest van Walentyns handelingen was geweest. Walentyns moet zijn testament schrijven, waarbij hij alles aan den strooman der Doode Hand vermaakt. De meid ontvangt vijf duizend frank in goud, ‘het ellendig metaal, dat haar den mond stoppen moet.’ (blz. 81). Den dag, waarop Walentyns sterft, loopt Brigitta naar de Moermans en stort op Lize's witgeschuurd keukentafeltje de som uit, ‘blijde, zegt zij, dat ik u een gedeelte kan bezorgen van hetgeen u toekomt.’ (blz. 84). Op den dag van de begrafenis ‘kwamen uit al de omliggende dorpen geestelijken aan, en men maakte in de pastorie een middagmaal klaar, dat hun voorzeker de reis niet zou doen beklagen. Zulk een grootschen priesterstoet, als dien welke het lijk van mijnheer Walentyns uithaalde, had men nog nooit in de gemeente gezien. Vooraan ging een kerkdienaar met het gouden kruis; dan de geestelijken met prachtige koorkappen van zilver en fluweel; hierop volgden de koster, de zangers en de koorknapen met frischgeplooide koorhemden met kanten aan; en eindelijk het lijk. De doodkist was met het jongmansbaarkleed van wit satijn en gouden boorden bedekt en daarboven praalden de kroontjes der maagdelijkheid, kostbare kronen in fijnbewerkt zilver en goud; maar het stak geweldig af, dat er geen enkel familielid achter ging en dat de geburen, die den rouwstoet volgden, pratend voortgingen zonder eerbied voor dat kostbaar getooide lijk. De oude Brigitta kon het lijk niet volgen. Op dien avond, in dat leelijk weer, toen zij Everhart de vijf duizend frank had gebracht, had zij eene verkoudheid gekregen, die haar in bed hield.’ (blz. 87). | |
[pagina 370]
| |
Deze verkoudheid verergerde, zoodat de oude Brigitta den notaris liet roepen om het weinige, dat zij nog bezat, aan de Moermans te vermaken. Enkele bladzijden geven een kijk op de overtuigingen van de schrijfster, wier thesis het zeer kiesch onderwerp van de goederen in de doode hand omvat en de wijze, waarop die goederen worden verkregen door hen, wier rijk niet van deze wereld is. Kenschetsend is het begin van het laatste hoofdstuk: ‘Op den inzet van de goederen van mijnheer Walentyns waren niet veel vreemdelingen geweest, maar nu, op den dag der toewijzing, rolde menig prachtig rijtuig door de straten van het dorp, en hier en daar zag men lakeien, met een gouden band om den hoed en een bespottelijken langen frak aan, ten teeken van hunne slavernij. Wandelden er slaven, heeren waren er ook, die schijnbaar onverschillig met elkaar stonden te praten over Sleeswijk-Holstein en andere dingen, die toen aan de orde van den dag waren. Boeren waren er ook, van die hardvochtige mannen, die hunne dienstboden behandelen als waren boerenknechten en boerenmeiden schepselen zonder ziel; en die zoo doende, in de tien laatste jaren rijk waren geworden door den hoogen prijs van meest al de levensmiddelen. Dezen stonden de aanplakbiljetten te spellen en telden daarbij op hunne vingeren, hoeveel twee en drie was.’ Mevrouw Courtmans stond beslist en overtuigd aan de zijde van den arbeidenden stand, tegenover de bezitters en de genieters. Waarom Drie Testamenten, twintig jaar later, niet in de Volledige Werken werd opgenomen, staat nergens geschreven, ook niet in een van de talrijke brieven van de schrijfster aan haar vertrouweling, haar oudsten zoon. Scheen het de vijf en zeventigjarige als kunstwerk zoover beneden de andere novellen? Kwam het haar onvoldragen voor? Waren de hoofdkarakters te weinig uitgewerkt? Voldeed haar de gansche bouw niet meer? Waarschijnlijk niet. Maar de zoon Halewijck was een deftig man, zooals de afstammelingen Van Nieuwenhuyse uit De gekeerde Kazak, en die wilde de goedhartige schrijfster niet voor het hoofd stooten.
JULIUS PEE. (Wordt voortgezet) |