De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Uit de Voorgeschiedenis van de Vervlaamsching der Gentsche HoogeschoolWie, op het einde der vorige eeuw en in 't begin der huidige, van dicht bij, eenerzijds den strijd voor de Vlaamsche hoogeschool en anderzijds de steeds toenemende beoefening - in onze taal en op elk gebied - van de hoogere wetenschap kon volgen en nagaan, kwam tot de vaste overtuiging dat het Vlaamsch hooger onderwijs in aantocht was, des te meer daar ons volk langzaam tot bewustzijn was ontwaakt en de leiding der Beweging in stevige handen was overgegaan, die ze op echt diplomatische wijze wisten te richten en te beheerschen. Het vertrouwen groeide met den dag aan en op den drempel van het laatste kwartaal van België's eerste onafhankelijkheidseeuw kondigde menig wetenschappelijk en politiek verschijnsel den heerlijken dageraad van Vlaanderen's hoogere cultureele herleving aan. Doch in September 1906 stak op eens in dien helder blauwen hemel een onweerswolk op, onder den vorm van de treurig beroemde Bisschoppelijke onderrichtingen - Instructions collectives, waarin HH. HH., als 't ware, hun veto uitspraken over den grootschen levensdroom der Vlamingen: ‘Geen onderwijs in eene andere taal dan de Fransche, daar het in zijn verheven opvatting voor doel heeft de algemeene belangen der Beschaving te bevorderen.’ Zoo klonk het ijskoud en gebiedend vonnis. De Franschgezinden, van elke pluimage, jubelden en het was waarlijk aandoenlijk de dithyrambische lofartikelen te lezen die anti-clericale bladen - onder de hevigste - wijdden aan 't adres der ‘helderziende en vaderlandsche’ kerkvoogden. Na van zijne eerste verslagenheid te zijn bekomen, stond het Vlaamsche kamp verontwaardigd op en over geheel Vlaanderen brak een geweldige storm los, die het den machthebbers diets | |
[pagina 338]
| |
maken zou dat die vernederende hoon niet ongestraft zou blijven. Aan Mgr Mercier, den toenmaligen zeer anti-Vlaamschen Aartsbisschop van Mechelen, richtte het katholiek weekblad Ons Recht, van Antwerpen, de volgende oneerbiedige vermaning: ‘Nooit meer is de hoon uit te wisschen dien Gij, met Uwen naam onder dat vloekwaardig stuk te zetten, het Vlaamsche volk toebracht; Gij zegt dat wij, door onze taal, burgers van tweede klasse zijn en blijven; dat wij, door onze taal, vazallen zijn en moeten blijven. Dat vergeet een volk niet.’ Veel minder kranig, maar toch ontstemd, trad Hooger Leven op; deze houding was desniettemin zeer teekenend, daar het tijdschrift schijnt meer bepaald als het orgaan te moeten worden beschouwd van de Abdij van Averbode. (Revue Cath. des Idées et des Faits, 11 Dec. 1931). Van zijn kant trad Onze Tijd eveneens beslist op. ‘Men voelt zich bemeesterd, riep hij uit, niet door gramschap of verontwaardiging, maar door schaamte en bittere teleurstelling, omdat de Hoogere Geestelijke Overheid blijkbaar medelijdend neerstaart op ons wroeten en kampen, onbewust van 't edele doel dat wij najagen; onbewust van 't gevaar dat ons bedreigt.’ In een eerbiedig, daarom niettemin kranig vertoogschrift tot het Episcopaat gericht en uitgaand van 360 intellectueelen (Geneesheeren, Apothekers, Advocaten, Ingenieurs, Hoogleeraars en Leeraars) werd op uitdrukkelijke wijze te velde getrokken tegen de ‘Instructions collectives’. Het stuk maakte diepen indruk in den lande en niet het minst bij de kerkelijke overheid; het was te gewichtig voorwaar om zoo maar naar den doofpot te worden gedoemd. Maar HH. HH. zouden het middel bezinnen om verzachtende omstandigheden te pleiten. En inderdaad richtte de Aartsbisschop aan den Nederduitschen Bond van Antwerpen, wiens algemeene vergadering van 8 October 1906 in heftige woorden lucht had gegeven aan diepe ontroering en opgewondenheid, een antwoord op den brief van de 360 katholieke Oud-Hoogstudenten, om ten slotte te verklaren ‘dat hij dit vertoog zijne hoogwaardige Collega's had voorgelegd, die welwillend zouden onderzoeken in welke mate het zou voordeelig zijn met die wenschen rekening te houden.’ (Ons Recht). Een dergelijk slaapdrankje zou aan de Limburgsche studenten | |
[pagina 339]
| |
van Leuven worden toegediend - en moet ook in andere omstandigheden nog gebruikt zijn geworden - wanneer zij, in 1909, met aandrang opkwamen voor Nederlandsch onderwijs op de Leuvensche hoogeschool. Wij vinden het terug in Hooger Leven van Januari 1909, onder dezen vorm: ‘Mgr Mercier zou het aan de wijsheid van den Rector magnificus overlaten te onderzoeken of en hoe het mogelijk zal zijn hun wensch te beantwoorden.’ Ook in de dagbladpers, naar aanleiding van het herderlijk schrijven, ontstond een vinnige polemiek en achtte zelfs de Kardinaal het niet ongepast zijn Vicaris-generaal, Kan. Van Roey, te laten tusschenkomen. Maar dezes optreden vermocht het niet de gemoederen te bedaren, verre van ze tot onderwerping te brengen. Het Handelsblad gaf in November 1906 een commentaar ten beste, waaraan wij volgenden passus ontleenen: ‘Eerbiedig en onderdanig hebben de intellectueele Katholieke Vlamingen van heel het land, hebben advocaten, rechtsgeleerden, ingenieurs, geneesheeren en letterkundigen, heeft de bloem der katholieke Vlaamsche partij, in een collectief schrijven, hare trouw bevestigd aan dit ideaal van ieder vrij volk. Zoolang een verstandig Vlaming leeft, zal hij de Vlaamsche Hoogeschool vragen; en zoo de Katholieken haar niet stichten, zal ze er komen ondanks, zoo niet tegen de Katholieken.’ Edoch, onder den druk van buiten was de halsstarrig vijandige houding der Bisschoppen nog niet ernstig aan het luwen gegaan en in dezelfde maand nog mocht Mgr Mercier, in eene vergadering van Superiors zijner Colleges, zich de weelde veroorloven eens te meer met kracht uit te vallen tegen Vlaamsch, - Katholiek of Officieel - hooger onderwijs. Hij besloot zijne herderlijke aanspraak met de woorden: ‘Une Université Flamande, jamais!’ (Onze Tijd). Aan een ietwat onverwacht argument, door de ‘Bisschoppelijke onderrichtingen’ ingeroepen, werd nooit bijzondere aandacht geschonken: het is er een van financieelen aard en werd volgenderwijze voorgedragen: ‘Zij die eene Vlaamsche Katholieke hoogeschool eischen, vragen nutteloos en gevaarlijk het onmogelijke aan de katholieke Belgen. De geldmiddelen der liefdadigheid, hoe overvloedig ook, laten ons niet toe twee universiteiten te onderhouden.’ | |
[pagina 340]
| |
In zijne brochuur Le Flamand à l'Université, Leuven 1910, erkende Margot dat het hier eene ernstige moeilijkheid geldt, en wel zoo ernstig dat, naar hij vernomen had, ‘zij alleen reeds de kerkvoogden tegenhoudt,’ zoodanig dat, moest zich hunne zienswijze, in zake Vlaamsch hooger onderwijs, komen te wijzigen, ‘zij het niet zouden vermogen den toestand te Leuven te veranderen.’ Hoe deerlijk zwak klinkt dergelijk argument - ultima ratio -, komende na de luidruchtige verwerping van het Nederlandsch als voertaal bij de ‘bevordering der algemeene beschaving.’ Men begrijpt dat het Belgische episcopaat eenigszins verbluft stond tegenover dien - misschien voor hem onverwachten - beslist hardnekkigen tegenstand, en naar middelen zocht om te schipperen. Doch steeds heeft de kerkelijke politiek uitgemunt door een gansch bijzonder aanpassingsvermogen en in de onderhavige gelegenheid zou deze niet in gebreke blijven. Daarbij, nog andere dan de tot nu toe aangehaalde beschouwingen en tusschenkomsten daagden op. Was het niet een soort noodkreet, door Mgr Baudrillart in den Correspondant van 25 Juni 1909 geslaakt: ‘La prétention des Flamingants est aujourd'hui de transformer en une Université purement flamande, l'Université de l'Etat à Gand. Ce serait la fin de l'éclatante prospérité de Louvain et de l'action commune des Catholiques Belges.’ Wat beduidt die vrees van den Franschen prelaat? Dat beduidt, zegt Georges Margot, in zijne reeds aangehaalde ‘Etude sociale du mouvement flamand - le Flamand à l'Université,’ dat ‘le jour de la victoire (vervlaamsching van Gent) les étudiants flamands, dans un magnifique élan d'unanime reconnaissance, iront chercher leur diplôme à cette Ecole supérieure’ (Gent nl.). Verder luidt het nog: ‘A première vue, il conste que si l'Etat obtempère aux desiderata du Parti Flamand, les Evèques ne pourront arrêter l'exode inévitable des étudiants flamands de Louvain, à moins de leur offrir des garanties à peu près aussi avantageuses qu'à GandGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 341]
| |
Het besluit van deze hoogst interessante en vrijwel moedige brochuur verdient hier te worden overgenomen. Na den wensch te hebben uitgedrukt dat het Vlaamsch geleidelijk (à doses sagement mesurées) in eene der twee Universiteiten, Gent of Leuven, als voertaal zijne intrede zou doen, geeft Margot onverbloemd de voorkeur aan zijne eigen hoogeschool: ‘Au cas où on lui demanderait de choisir laquelle des deux Alma Mater doit introduire la réforme, sans l'ombre d'une hésitation, l'auteur de ces lignes donnerait ses préférences à notre chère université catholique de Louvain. La question de la liberté de l'enseignement, qui ne sera jamais définitivement résolue, y gagnerait une fière victoire et l'enseignement officiel... une leçon.’ Het kon anders niet of dergelijke betoogen moesten als eene vermaning, als een echte waarschuwing, klinken in den schoot van het Belgisch episcopaat en de vrees voor eene gevaarlijke mededinging zou ten slotte het begin zijn der Bisschoppelijke wijsheid. Dadelijk daagden ook veelbelovende bewijzen daarvan op en als een der meest beduidende komt de verklaring voor, door Mgr Rutten, Bisschop van Luik en een der medeonderteekenaars van de beruchte ‘Instructions’, het jaar nadien, 20 April 1910, uitgesproken op de 9e synodale vergadering. ‘Wat er ook van zij,’ sprak hij, ‘niets is bij machte om tegenstand te bieden aan den tragen volhoudenden, toenemenden drang van een volk, dat meer en meer het bewustzijn krijgt van zijnen plicht en van zijn recht. Neen, het is niet mogelijk dat de vroegere toestand blijve duren. Neen, het is niet mogelijk een onderwijs te behouden dat het grootste gedeelte van het Belgische volk onthoofdt en dat de ontwikkelde klasse van de arbeidersklasse scheidt door eene onoverkomelijke kloof.’ Dergelijke taal moest de katholieke strijders voor Vlaamsch hooger onderwijs een riem onder het hart steken; met enthousiasme werd zij in katholieke Vlaamsche middens onthaald; het hoofdbestuur van het Davidsfonds, na zijn dank te hebben uitgesproken over die beteekenisvolle rede, besloot de vertaling er van - als een geschiedkundig document - in zijn Jaarboek op te nemen. | |
[pagina 342]
| |
Maar zou de Brugsche Kerkvoogd Mgr Waffelaert er andere dan anti-Vlaamsche inzichten hebben op na gehouden en willen cavalier seul spelen? Op eene onmeedoogende afstraffing in Hooger Leven van 20 Januari 1911, nopens de door hem, op het ‘Democratisch Congres van Kortrijk’Ga naar voetnoot(2) enkele maanden te voren, uitgesproken afkeuring van de Vlaamsche Beweging - hij noemde ze eene strooming die tot verderf leidt - en van de vervlaamsching van Gent, liet hij, door zijn secretaris, Kan. Mathieu, als antwoord eene reeks vragen stellen; de laatste luidde woordelijk: ‘Is het waarlijk goed, d.i. zedelijk en onder godsdienstig oogpunt, eene onzijdige school (Gentsche universiteit) tot een brandpunt te maken der beschaving in Vlaanderen?’ Daarop verschenen op de muren, geheel West-Vlaanderen door, twee plakbrieven - September en October 1911 - uitgaande van katholieke groepeeringen, om in krachtdadigen, zelfs geweldigen vorm te antwoorden. Het was feitelijk de zwanenzang van den Bisschoppelijken tegenstand en de vrees voor mogelijke mededinging tegenover Leuven zou de laatste aarzeling doen wijken. Dit laatste stadium kwam duidelijk tot uiting in den Bien public van 29 October, wanneer het gerucht de ronde deed dat de Antwerpsche gemeenteraad aan de regeering als zijn inzicht had te kennen gegeven, in deze groote handelsstad eene Vlaamsche Geneeskundige faculteit te stichten. ‘Ils veulent établir,’ riep het Bisschoppelijk orgaan uit, ‘au milieu de nos provinces flamandes, une puissante citadelle de la libre pensée... Nous ne manquerons pas à notre devoir pour empêcher que leurs voeux ne se réalisent... Il est indiscutable qu'il s'affirme dans nos provinces, avec une intensité grandissante, la volonté d'obtenir un enseignement supérieur flamand. Pourquoi l'Université de Louvain ne profite-t-elle pas de ces dispositions pour s'attacher davantage nos populations flamandes, en prenant l'initiative d'une réforme si opportune?’ Hetzelfde blad, dat te dien tijde, voor gezaghebbend in zijne | |
[pagina 343]
| |
partij doorging, vestigde (quantum mutatis ab illo!) met nadruk de aandacht zijner lezers op de zeer opgemerkte studie over Vlaamsch hooger onderwijs in Vlaanderen, van de hand van den Leuvenschen Hoogleeraar Dufourny in de Revue sociale catholique, 1910. Het besluit was: ‘Les Flamands disposent sur ce terrain d'un argument dont la force ne saurait être niée. L'Etat, diront-ils, possède deux Université, l'une en terre Wallonne, l'autre en terre Flamande. S'il est naturel qu'à l'université de Liége, Ie français soit la langue véhiculaire, il est non moins naturel qu'à l'université de Gand, la langue véhiculaire soit le Néerlandais. Les Flamands ont le droit de recevoir, en leur langue, un enseignement qu'ils payent, obligatoirement, de leurs deniers.’ Korten tijd naderhand, toen, onder den druk van de omstandigheden, de eerste Vlaamsche leergangen te Leuven werden ingericht, ging er een koor op van gelukwenschen en loftuitingen. De Bien public zou niet ten achter blijven en legde volgende teekenende verklaring af: ‘En même temps, l'université catholique de Louvain résoud, dans la sincérité et par des moyens pratiques, le problème qui met en ébullition tant de cervelles anticléricales wallonnes et flamingantes... Selon toute probabilité, l'institution se développera au fur et à mesure des nécessités et des possibilités.’ (Januari 1911). In 1911, inderdaad, zou de veroordeeling, vijf jaar te voren door 't Belgisch episcopaat plechtig uitgesproken, even plechtig worden ingetrokken, bij monde van den Rector magnificus der Leuvensche Alma Mater. In zijne openingsrede van het academisch jaar 1911-1912, zich meer bepaald tot de studenten wendend, sprak hij: ‘Ten minste de helft onder U zal te midden van het Vlaamsche volk moeten leven en werken. Dat volk blijft zijn ouden roem bewust; door eene machtige poging streeft het thans naar zijne algeheele verstandelijke, zedelijke en economische ontwikkeling. Weldra zult gij zelve die pogingen moeten leiden... Daarom is het noodig dat, tusschen U en het volk, een innige gemeenschap besta, dat gij aan dat volk in zijn eigen taal de gedachten van vooruitgang kunt mededeelen, welke gij geroepen zijt te verspreiden. 't Is daarom dat HH. HGW. de Bisschoppen éénparig van oordeel zijn dat het oogenblik gekomen is, in uw bereik een middel te stellen...’ Terwijl men nog steeds hartstochtelijk aan het twisten was | |
[pagina 344]
| |
over de noodzakelijkheid, wenschelijkheid, mogelijkheid, verwezenlijking enz... van een Vlaamsch hooger onderwijs op staatskosten, ging Leuven dus vooraan stil aan het werk om geleidelijk zijn onderwijs te splitsen. Van October 1911 af kwamen, ieder jaar, benevens de bestaande Fransche leergangen, nieuwe in onze taal tot stand. Op deze tegemoetkoming werd door de Vlaamsche studenten dankbaar ingegaan en mocht Z.E.H, de Vice-Rector, uit name van den Rector, op de plechtige officieele ontvangst van het 3e Groot-Nederlandsche Studentencongres, verklaren dat ‘de studenten het initiatief van hunne Bisschoppen waardig hadden beantwoord en hun daarom eene openbare hulde diende te worden gebracht.’ Van stonden aan ging men naar eene volledige splitsing van de Leuvensche Faculteiten; dat dit wel de bedoeling was, bleek toen, in 1912 reeds, Mgr Rutten in een heildronk zich volgenderwijze uitdrukte: ‘De Katholieke Hoogeschool heeft, door het inrichten van Vlaamsche leergangen, een nieuw recht verworven op de erkentelijkheid en het vertrouwen der Vlaamsche bevolking van ons Vaderland. (Dit) zal kunnen worden uitgebreid, zoodat de katholieke Hoogeschool eenmaal dezelfde onschatbare diensten kunne bewijzen aan het Vlaamsche, evenals aan het Waalsche, gedeelte van België.’ Volledigheidshalve dient hieraan te v/orden toegevoegd dat het Episcopaat, gedurende een zekeren tijd, de mogelijkheid had onderzocht een nieuwe - Vlaamsche - universiteit te Mechelen op te richten. Doch begrijpelijke redenen, van financieelen aard, hebben het verplicht van dit grootsche ontwerp af te zien en tot de trapsgewijze algeheele splitsing van Leuven over te gaan. Het komt ons voor dat het billijk is dit alles te onderstrepen om aan te toonen dat het nooit de bedoeling - meermalen kwaadwillig, sluw en vooral onzinnig aan de katholieke partij toegedicht - is geweest de vervlaamsching van Gent voor te staan met het oog op eene daaruit volgende onfeilbare ontvolking ten bate van Leuven. Men kan immers slechts medelijdend de schouders ophalen, wanneer men in de franschgezinde bladen van links steeds te lezen kreeg en zelfs heden nog vaak aantreft, dat de vervlaamsching van Gent een ‘klerikaal manoeuver’ is om Leuven te bevoordeelen! | |
[pagina 345]
| |
In tegenstelling met de Brusselsche Fransche pers, die meestendeels, zooals vooral La Gazette en tutti quanti, met het hevigste geweld, de beklagenswaardigste onrechtvaardigheid, de ellendigste argumenten en vaak met de grofste beleedigingen (flamingants-cambrioleurs, crocheteurs de portes, destructeurs systématiques, extincteurs du flambeau de la science, enz.) elke poging tot verwezenlijking van Vlaamsch hooger onderwijs in Vlaanderen bekampte, hielden zich de Fransche bladen onzer provincie in eene welwillende onzijdigheid, toen op eens de Flandre libérale zich ontpopte tot officieel orgaan van de Union pour la défense de la langue française à l'Université de Gand; daarmede stond in verband de houding, later aangenomen door de Union des anciens étudiants de Gand. De stelling was: ‘Te Gent niets, zelfs de splitsing is er uit den booze. Men richte eene Vlaamsche hoogeschool op waar ook, maar aan Gent wordt niet geraakt!’Ga naar voetnoot(3). Langzamerhand werd die zienswijze tot leuze van de meeste liberale leiders aangenomen, zonder dat zij ooit in het programma der partij werd opgeschreven. Doch het probleem van de Vlaamsche hoogeschool bleef in den schoot der liberale partij een openstaande, vrije vraag en menig gezaghebbend voorman kleefde de vervlaamsching van Gent onvoorwaardelijk en openlijk aan. De meerderheid in de socialistische partij ging - in 't Vlaamsch gedeelte van het land - geestdriftig met de vervlaamschingsbeweging mede: te Gent stak Anseele gul de hand naar zijn Vlaamschgezinden vriend Huysmans uit, vroeg en bekwam van zijn partijgenooten de toelating zijn handteekening te zetten, nevens die van Franck en Van Cauwelaert, onder het wetsontwerp ter vervlaamsching dat later hun naam zou dragen. In November 1912 besloten de Antwerpsche socialisten, in algemeene vergadering bijeengekomen, toe te treden tot de propaganda voor gezegde hervorming.
* * *
Ten slotte kwam dus ieder rechtgeaard Belg op voor Vlaamsch | |
[pagina 346]
| |
hooger onderwijs: splitsing van Leuven of nieuwe Vlaamsche afdeeling te Mechelen, stedelijke geneeskundige Faculteit of nieuwe Vlaamsche Staatsuniversiteit te Antwerpen, splitsing of vervlaamsching van Gent of hoe het ook heeten mocht. Men bekende alzoo, volens nolens - willens nillens, zou Gezelle gezegd hebben - het recht der Vlamingen op hooger onderwijs in hun taal; feitelijk was het eene echte belijdenis dat gedurende bijna eene eeuw tegenover 't Vlaamsche volk onrecht werd gepleegd. Het klinkt als het besluit van een verpletterend rekwisitorium, als een veroordeelingsvonnis over het tot dan toe heerschend regime.
* * *
Het zijn vooral de Vlaamsche Congressen die de zoo zeer betwiste mogelijkheid, in onze taal aan hoogere wetenschap te doen, op wetenschappelijk terrein hebben gebracht en zegevierend bewezen. Hun pelgrimstocht van de eerste jaren over het Vlaamsche land werd een zegetocht en overal waar zij eens hunne tenten hadden opgeslagen, lieten zij inrichtingen achter, onder den vorm van groepeeringen, waar voortaan, tusschen twee congressen in, aan wetenschappelijken arbeid werd gedaan. Onder de meest verdienstelijke noemen wij ‘Dodonaea’ (Gent), ‘K. Van Mauden’ (Antwerpen) en ‘Brugsche wetenschappelijke Vereeniging’.
* * *
Met de vervlaamsching van Gent zou het niet zoo gemakkelijk verloopen als met de splitsing van Leuven. Hier immers was het voldoende dat zes gezaghebbende personen - kerkelijke overheden - na eene voor het minst verwonderingbarende bekeering, tot de overtuiging waren gekomen dat men op den Damascusweg terug moest, dat het een nationaal belang en tevens - misschien vooral - eene vraag van zelfverdediging gold. Voor 't Gentsche vraagstuk, integendeel, moest rekening worden gehouden met het oordeel der gansche natie en met dat harer politieke vertegenwoordigers, met de licht te beïnvloeden weifelende en vooral onbevoegde massa, met stoffelijke belangen, met vooroordeel, open vijandschap, gemakzucht, enz... Vermelden wij nog de verontwaardigde dagorden van België's uitsluitend Fransche Academiën, van de meerderheid van het belanghebbend professorale | |
[pagina 347]
| |
korps en van andere wetenschappelijke groepeeringen van het oud regime meer, om een trouw beeld op te hangen van eene geweldige en, tot zeker punt, wel ingerichte en gedrilde oppositie die eerst diende te worden overwonnen. Die lastige taak - in volle bewustzijn - opgenomen door de Hoogeschoolcommissie, in 1896 te Antwerpen, op het Nederlandsch Congres aangesteld, in 1907 verjongd en in 1919 herschapen tot Commissie ter vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, werd met de grootste toewijding ondernomen en voerde tot de zegepraal, dank zij het wijs beleid der aanvoerders, waaronder menig reeds vergrijsde strijder uit den heldentijd van het wordend Vlaamsch bewustzijn. Stille krachten echter, en in de eerste plaats, de kalme, aanhoudende Vlaamsche laboratorium- en kabinetsarbeid, zouden niet weinig bijdragen tot de verwezenlijking van het hooge doel. met het bewijs, voortaan ieder jaar naar de Congressen aangebracht, van hunne stijgende vruchtbaarheid. Op den lijdensweg van het Vlaamsche Hoogeschoolvraagstuk rezen beurtelings, als zooveel mijlpalen, die glansrijke jaarlijksche wetenschappelijke bijeenkomsten, die hunne machtelooze belagers hunne lijvige ‘Handelingen’Ga naar voetnoot(4) uitdagend voor de voeten wierpen. Trapsgewijze steeg de belangstelling en maakten de onverschilligheid en de eerlijk gemeende tegenstand van de eerste tijden plaats voor toenemende waardeering, den stelselmatigen belagers ten spijte. Getuige o.a. het slot van de ontroerende hulde aan de vereenigde Vlaamsche wetenschappelijke Congressen, 17-19 September 1910 te Antwerpen, gebracht door wijlen staatsminister Lejeune. ‘Het zou voor de Walen,’ riep de vergrijsde staatsman op het banket uit, ‘eene eer moeten wezen uwe taal te leeren en ik, als Waal, aan den vooravond van mijn leven, verklaar dat ik beschaamd ben geen Vlaamsch te kennen en ik heb den moed die schaamte te bekennen.’ ‘Maar ik heb den moed, in dit midden van het puik der intellectueele Vlamingen, aan de Vlaamsche Beweging den groet | |
[pagina 348]
| |
mijner bewondering te brengen en wenschen te vormen voor de volkomen verwezenlijking uwer idealen, voor de zegepraal van uwen strijd en de volledige opbeuring van uw volk, in en door zijn taal.’ (De Vlaamsche Gazet). Deze aanspraak maakte een overweldigenden indruk, en, komende uit den mond van een zoo hoogstaand en algemeen geacht persoon, klonk zij als eene vergoeding voor - en als eene afstraffing van - de machtelooze schimp- en bevooroordeelde kleineeringetjes, zoo kwistig uitgedeeld door de vijandige pers in dienst van eene bedreigde klasse in Vlaanderen. In September 1914 moest de gewone Congres-zitting te Hasselt plaats grijpen; maar zij ging niet door: de losgebroken wereldbrand ontnam de noeste werkers van het herwordend geestelijk Vlaanderen aan hunne werkplaatsen en riep ze, met hunne Waalsche broeders, naar de grens, ter wering van den snooden inval. Vier jaren lang zou de heerlijke opbloei onzer Congressen worden gestremd door den gruwelijksten der oorlogen, door de onduldbaarste der vijandelijke bezettingen. Maar nauwelijks was 't vadererf verlost, en de orde er in terug, of de laboratorium-arbeid hernam en reeds in 1919 kwam het XVIIIe Congres van Natuur- en Geneeskunde, te Antwerpen bijeen. Trots een behendige uitbating der troebele toestanden, door enkele verdwaalden en door extremisten verwekt, mochten de inrichters zich verheugen in een volkomen welslagen, dat de verwachtingen verre overtrof. Om deze wedergeboorte in haar wezen en in haar volle beteekenis te begrijpen, moet men zich de na-oorlogsche psychose van die dagen herinneren, en zich voorstellen dat wie zijn Vlaamsch ideaal, in volle oprechtheid en in de diepste gehechtheid aan 't Vaderland, was getrouw gebleven, het aan den lijve gevoelen moest dat men hem onmeedoogend en met snoode berekening, als activist aan de verbittering van de bevolking overleverde. Doch niets vermocht het den Vlaamschen volkswil tegen te houden: in den loop der volgende jaren flikkerde weer het Vlaamsch wetenschappelijk leven op en van allen kante kwamen de meest opbeurende nieuwe - of terugkeerende - sympathieën aan. Achtereenvolgens kwamen de Congressen in een stijgend tempo van luister, beurtelings in de belangrijkste Vlaamsche steden | |
[pagina 349]
| |
bijeen, om er, zooals wij het in ons steeds bijblijvend zelfvertrouwen uitdrukten, iedere maal ‘eene driedaagsche Vlaamsche Hoogeschool’ te houden. Daar moest het immers heen. Als een veelbelovend voorteeken - langs officieele zijde - van de nakende zegepraal op 't veld van het Vlaamsch hooger onderwijs, dient hier de stichting (October 1921) te worden vermeld, door wijlen Minister Ruzette, van de Vlaamsche Landbouwhoogeschool te Gent. Zij kwam voorzien in eene sinds lang aangeklaagde leemte: sedert 1860 bezit het Waalsch gedeelte van het land een Institut agronomique en nog steeds werd aan Vlaanderen geen eigen hooger Landbouwonderwijs verstrekt. Het is hier niet de plaats om uit te weiden over 't nut dat zulke inrichting voor de bevolking onzer gewesten aanbrengen moest; maar hier zij getuigd dat het nieuwe Instituut met uitsluitend Vlaamsch onderwijs zich verheugen mag in een stijgenden bijval: getuige het zeer voldoende aantal studentenGa naar voetnoot(5). De maatregelen werden, door de Regeering, op initiatief van Minister Van Dievoet, genomen om, benevens de uitsluitend Fransche Veeartsenijschool, eveneens sedert 1860 gesticht, te Kuregem over korten tijd eene Vlaamsche afdeeling op te richten, in afwachting dat de noodige gelden beschikbaar komen om Gent met een volledig Vlaamsch Instituut voor Diergeneeskunde te begiftigen.
* * *
Eindelijk kwam de beurt aan de Gentsche Hoogeschool: op 31 Juli 1923 legde het Parlement, als het ware, den eersten steen van de vervlaamschte universiteit. De zooveel besproken, soms zeer verkeerd begrepen, vaak vinnig aangevallen Nolf-wet trad in voege met de plechtige openingszitting van October. Een tot op heden onverklaard (?) gebleven ongeval in den stedelijken electriciteitsdienst was oorzaak dat een half-duister in de Aula heerschte en als onheil-voorspellend voorkwam. Die wet bepaalde dat in de vier Faculteiten, te beginnen met het eerste studiejaar en naderhand trapsgewijs voor ieder volgend, voortaan het onderwijs | |
[pagina 350]
| |
derwijze zou worden ingericht dat ieder student, naar keus, zijn onderricht voor de 2/3 in het Vlaamsch of in het Fransch en het overige 1/3 in de andere taal zou ontvangen; de Technische afdeeling werd tweetalig. De onzinnige boycott, door de extremistische Vlamingen en door enkele... verbitterde personen uitgeroepen en ingericht, moest het hart der Vlaamschhaters met vreugde en hoop vervullen, een korten tijd althans: het aantal studenten, immers, die zich in het ‘Vlaamsch regime’ lieten inschrijven, was in den beginne bitter klein, tot diepe spijt en ontgoocheling van ontwerpers en verdedigers, die het zoo goed meenden. Men begreep niet - of wilde niet begrijpen en laten hopen - dat de ingevoerde schikking feitelijk eene uiterst welgeslaagde proef moest blijken te zijn, die naar de zekere radicale oplossing leiden zou. De misleide buitenstaande openbare meening, door de extremistische en door de Vlaamsch-vijandige pers dagelijks moedwillig opgeruid, verwachtte zich er aan dat Minister Nolf's werk de grootste onheilen aan de Gentsche Alma Mater stichten moest en, naar hare angstige verwachting, was de nu eene eeuw-oude inrichting zelve daarom ten doode opgeschreven. Doch toen het nu eenmaal bleek dat van al die vreesaanjagende voorspellingen niets in huis kwam, gingen de gemoederen geleidelijk aan 't bedaren. Ook verloor de boycott steeds meer aanhangers: haar invloed verzwakte erbarmelijk en kon niet beletten dat de verhouding der inschrijvingen in 't Vlaamsch regime voortdurend ieder jaar aanzienlijk verbeterde. De proef was geleverd dat niets in staat was langer nog den evolueerenden gang der radicale oplossing te stremmen. En zoo ging het ook. De lijdensgeschiedenis was hare laatste phasis ingetreden. Al de strijdkrachten, die jaren lang onverpoosd en eendrachtig naar 't hooge doel hadden gestreefd, beschouwden het bereikte stadium als een overgang - eene soort voorbereiding - tot de eindzegepraal, en dachten er niet aan zich er mede te vergenoegen en de wapens maar neer te leggen. Alle voorteekens waren er dat de volledige eindzege nakend was. En inderdaad, op 5 April 1930, onderteekende de Koning de wet, door 't Parlement met eene overgroote meerderheid aangenomen (slechts de frontisten en enkele onredelijke Franskiljons | |
[pagina 351]
| |
stemden tegen) die de Gentsche universiteit volkomen vervlaamschte (met uitzondering van de Technische Scholen, die tijdelijk, om reden van de talrijke Waalsche en uitlandige bevolking, volkomen tweetalig bleven en eerst met October 1935 uitsluitend Vlaamsch zouden worden). Het Vlaamsche volk vierde luidruchtig en geestdriftig zijn lang verwachte zegepraal en schreef de heuglijke gebeurtenis op een guldenblad van zijn Geschiedenisboek neer. Evenals voor de Nolf-wet, rezen nu enkele moeilijkheden op. Doch tot spijt der extremisten kon er geen boycott meer worden op nagehouden en zij moesten het aan hunne bondgenooten van vroeger, de onhandelbare Franskiljons, overlaten eene nieuwe ontbindingsbeweging op touw te zetten. Deze keerden algauw andermaal van eene kale reis terug met hunne onheilspellende voorzeggingen, onvoorzichtig kwistig rondgestrooid: er zouden geen bevoegde professoren worden gevonden om op de université hollandisée degelijk onderwijs te geven; handboeken en wetenschappelijke taal zouden te kort schieten; de roem van de Gentsche Alma Mater zou in 't gedrang komen en de vroegere vermaarde professoren zouden verontwaardigd uit hun graf gaan opstaan om de wetenschappelijke werkloosheid - echte heiligschennis - der ontwrichte Citadel der Beschaving in Vlaanderen voor de Geschiedenis aan te klagen. Te hunner beschaming, en tot stichting van hen die ze naïef en te goeder trouw hebben aangehoord en geloofd, en... zich lieten bedotten, zouden wij hier in bijzonderheden kunnen treden om aan te toonen dat de wetenschappelijke arbeid in geenen deele is achteruitgegaan en de grootste bedrijvigheid, doorheen de overgangscrisis en gedurende de jaren van definitieve omvorming, eerder in intensiteit zou gewonnen hebben; maar dit genoegen behouden wij ons voor eene latere gelegenheid voor. Evenwel zou het als eene leemte voorkomen, als hier niet, als slot, eenige beschouwingen daarover werden medegedeeld. Het weze voldoende te verklaren dat de reeks handboeken, door Professoren voor hunne leerlingen - nu in onze taal - geschreven, merkelijk is aangegroeid; dat de lijst der publicaties, door het onderwijzend en het assisteerend korps uitgegeven en in het academisch jaarverslag afgekondigd, sedert den eersten aanvang van | |
[pagina 352]
| |
het vervlaamschingsproces, onder de Nolf-wet, geleidelijk langer wordt; dat vijf wetenschappelijke tijdschriften, in 't Nederlandsch gesteld, tot stand kwamen; dat een der eerste, sedert de afkondiging van de Nolf-wet, aangestelde professoren, de Heer Dr. J. Verschaffelt nl., voor enkele maanden, den tien-jaarlijkschen prijs in de natuurkundige wetenschappen behaalde en dat dergelijke onderscheiding onlangs te beurt viel op het gebied der Dierkunde aan een in 't Nederlandsch onderwijzenden Waalschen hoogleeraar te Gent, Dr Willem; en eindelijk dat in de universitaire wedstrijden de Gentsche studenten voort hun aandeel in de toegeloofde prijzen wegdragen. Neen, de Gentsche Hoogeschool mag gerust het oordeel der Geschiedenis afwachten; de vervlaamsching zal haar niet beletten hare faam hoog te houden.
CAM. DE BRUYNE. |
|