De Vlaamsche Gids. Jaargang 21(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 327] [p. 327] [Twee gedichten] Nu Nu gij gevloden zijt, Werd ik gelijk Een waaiboom, die ten gronde leit, In 't stof, in 't slijk. Blij klepten eens mijn blaren in den wind; Blij wezen al mijn takken naar de zon, En zelfs den regen en de vorst heb ik bemind, Daar ik niet anders dan het heele leven lieven kon. Zij die mij kenden, kennen mij niet meer, Nu gij gevloden zijt. Zij knielen elders in de schaduw neer Voor 't plukken van den tijd. Doch ik, geveld, gekneusd, gewond, Ik blijf mij klampen aan de moederklei. Waar ik te zingen stond, Straalt eens een jonge, frissche mei. [pagina 328] [p. 328] Balans Gebeden hebt g' als een verloren kind Onder de kruinen van een avondwoud, En wat daarboven smeuld' uw vrees vertrouwd, Naïef en blind. Gestreden hebt g'een strijd zoo droef, zoo dwaas. Dat zelfs de stugge stoïcijn De wanden brak van zijn verstorven-zijn Bij uw relaas. En 't slot? Door 't machtig labyrint Gaat weer 't gemeten tikken van uw stok. Of g'ooit op 't wenken van een rok Uw alter-ego vindt? A. DE MAREST. Vorige Volgende