De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||||||||||||
Mevrouw Courtmans
| |||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||
Waar ik voor 't eerst U leerde kennen,
O Schepper, vader van 't Heelal,
En me aan uw heildienst mocht gewennen,
Ten troost in ramp en ongeval.
En waar, met de eerste kinderbeden,
Een vloed van aardsche zaligheden
Gestroomd is in mijn schuldloos hart,
En waar het floers van 't denkvermogen
Zich lichtte voor mijn zielesoogen
Bij zoet gevoel van liefde en smart.
Vaarwel, o grafstee van mijn vader
Waar ik zoo bitter heb geweend;
Voor 't laatst misschien treed ik u nader
En kus er zijn vergruisd gebeent;
Doch waar de zonne mij verlichte,
Of waar ik ook mijn schreden richte,
Blijft steeds zijn beeltenis mij bij;
En waar ik ooit op 't kerkhof kniele
Is in 't gebed voor uwe ziele:
Mijn vader, bid ook God voor mij.
Vaartwel gij allen, Vlaandrens telgen,
Gij, die mijn harte hebt miskend;
'k Wil 't leed, door u gebaard, verzwelgen,
Mijn blik is van uw schuld gewend.
Gij, die mij immer hebt misdreven,
Ik heb 't zoo gaarne u vergeven,
Ofschoon ik bij 't herdenken ween,
Ofschoon om u nog bange zuchten
Mijn opgekropte borst ontvluchten,
Als scheurde 't lot mijn heil vaneen.
| |||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
Geliefd gewest, 'k ben u onttogen,
Mijn blik dwaalt in een vreemd verschiet,
Maar het vaarwel, u toegevlogen,
Is dat van eeuwig vaarwel niet.
Mijn hart reist nogmaals naar uw streken,
Om u van vorig heil te spreken,
Van liefde die nooit zal vergaan,
Ja, waar ik eenmaal aan zal stranden,
Roep ik den Heer van alle landen,
O Vlaandren, tot uw welvaart aan.
Er ligt heimwee in die verzen, kort na haar aankomst in Lier neergeschreven. Ze zijn haar uit het diepst van haar gemoed gevloeid. De eerste ramp, die haar ziel doorgriefde, zal wel het verlies van den ouderlijken welstand zijn geweest. Haar vader was op 9 Juli 1837, anderhalf jaar na haar huwelijk, overleden te Aalst, zijn gezin in benarden toestand achterlatend. Welk het leed is, haar door miskenning toegebracht, wij weten het niet. Niet een enkelen vertrouwelijken brief hebben wij kunnen opsporen uit dien tijd. En toch moet zij er geschreven hebben. Maar aan welke vriendin? En zijn ze niet als waardeloos vernietigd geworden? Wat nu de vijfde strofe van haar Vaarwel ook beteekenen moge, zeker is het, dat de liefde, die zij haar overleden vader en de rijke landouwen van Oost-Vlaanderen toedroeg, van echt allooi is. Te Lier werden hun laatste vier kinderen geboren. Zoo had zij er acht in leven, toen zij weduwe werd:
Jan Courtmans onderwees dus het Nederlandsch op 's Rijks kweekschool voor onderwijzers te Lier. De inrichting genoot de | |||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||
eer, onze taal en onze letterkunde gedoceerd te zien door mannen, wier naam in de letteren zelf een goeden klank heeft bewaard. Courtmans opende de rij. Na hem kwamen Jan van Beers, Domien Sleeckx, Gustaaf Segers. ‘Bij dit ambt, zegt Rens in het Jaerboekje voor 1857, bij dit ambt dat hij met onderscheiding vervulde, werd in 1849 de cursus der methodeleer en het bestuer der oefenschool gevoegd. Hij was ook lid der onderzoekscommissie van de Liersche archieven. Eerst in 1854, wanneer hij door langdurige kwijning langzaem ten grave nijgde, werd de leergang van Vlaemsche Tael en Letterkunde door een ambtgenoot waergenomen.’ Die woorden zeggen duidelijk, dat Jan Courtmans jaren lang ziek is geweest. Men stelle zich den toestand van de moeder voor, die voor een lijdenden echtgenoot en een talrijk kroost te zorgen had. Het zullen campagne-jaren zijn geweest. Aan Rens' In Memoriam ontleenen wij nog een sprekend deel: ‘Courtmans wist altoos onder zijn leerlingen diegenen te onderscheiden, die aanleg voor het onderwijs bezaten; wanneer het behoeftigen waren, hielp hij hen door eigen middelen en wanneer deze ontoereikend waren, wist hij zijne vrienden ofwel het gemeentebestuer voor hen belang in te boezemen. Aan allen, die met hem omgingen, boezemde hij liefde voor de Vlaemsche tael, voor het Vlaemsche vaderland, en inzonderheid voor het onderwijs in. Overtuigd dat hij, met zijn zwak lichaemsstel, nimmer eenen hoogen ouderdom zou bereikt hebben, deed hij, voor zooveel mogelijk, zijne onderwijskundige talenten in zijne vrouw en niet minder dan acht kinderen overgaen, teneinde hierin, na zijne dood, een bestaen te vinden. Zoo werd zijne gemalin zijne leerlinge en zijne twee oudste dochters werden als leerlingen-onderwijzeressen in de Normaelschool te Herenthals opgenomen.’ Toen hij op 2 Juni 1856 aan de tering overleed, - hij was amper vijf en veertig jaar oud, - telde zijn oudste negentien, zijn jongste drie jaar. | |||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||
7.De Belgische staat schonk aan de weduwe een jaarlijksch pensioen van 495 frank. Voortaan zou de last van het talrijk gezin, zoo'n echt oudvlaamsch veelhoofdig huishouden, op haar schouders en op die van haar oudste dochters drukken. De eerste, Mathilde, bezat gelukkig reeds haar diploma van onderwijzeres en de tweede, Julia, stond op het punt haar einddiploma te behalen. Het eenig redmiddel lag in het onderwijs. Dat kenden ze. Daarin waren zij opgevoed. Ze zouden een school openen. Maar waar? In een gemeente waar nog geen nonnekensschool bestond. Moerbeke en Maldegem, twee voorname Oostvlaamsche plaatsen, de eene in het Waas-, de andere in het Meetjesland, bevonden zich in dat geval. Zoo zegt Jozef Van Hoorde in zijn artikelen van de Gazette van Gent (6 tot 16 Mei 1883). Hij had die bijzonderheid uit den mond van de schrijfster zelf. Na wikken en wegen viel de keus op Maldegem. Een vriend van den huize, de onderwijzer Van Goethem, van Zele, reisde er met de weduwe heen, om de gemeente eens in oogenschouw te nemen en inlichtingen in te winnen. In de Noordstraat stond een gerieflijk burgershuis te huur, tegen tweehonderd frank 's jaars. De toestand scheen gunstig. Mevrouw Courtmans besloot zich te Maldegem te vestigen en kort na haar bezoek verhuisde zij met haar kinderen naar het uiterste Noorden van Oost-Vlaanderen. Victor De Lille, oud-volksvertegenwoordiger, heeft in 1911 in zijn weekblad ‘'t Getrouwe Maldegem’ het onthaal geschetst, dat aan mevrouw Courtmans bij haar aankomst te beurt viel: ‘Eilaas... De strijd der jonge weduwe zou nu maar pas beginnen. Was er hier geen geestelijke meisjesschool, er was een kantschool, waar de meisjes van af zes, zeven jaar naartoe gingen en ook de eerste regels leerden van kruisken A.B.C... tusschen het werk in, maar toch wezenlijk gingen om te werken, hetgeen op onze dagen door de wet is verboden. Die school was hier opgericht door den Eerw. Heer pastoor Vinckier, wezenlijk een verdienstelijk man, die hier gekomen was in 't jaar 1831, wanneer zijn voorzaat, pastoor-deken de Fonteyne, kindsch geworden, op een | |||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||
kortewagen naar Kleit was gevoerd en hier datzelfde jaar was gestorven. Pastoor Vinckier had ook de slechte jaren van de aardappelplaag doorgemaakt en die kantschool was het redmiddel, dat hij zijne arme parochianen had gegeven. Als priester en als leeraar zou hij 't nochtans wel moeten verstaan hebben, dat het onderwijs, het eigenlijk onderwijs even onontbeerlijk is voor den geest als het brood voor het lichaam. En toen nu de jonge weduwe Courtmans zich des anderen daags in de pastorij aanbood en haar voornemen te kennen gaf en haar getuigschriften overlegde van den pastoor-deken van Lier, dat de overleden heer Courtmans een zeer stichtend leeraar aan de Normaalschool was geweest, dat hij zeer schoone en godvruchtige boeken voor de kinderen had geschreven, dat zijne weduwe zelve ook heelemaal in dien aard was, als schrijfster onder andere van Een Tuiltje voor Godvreezenden, en dus ten zeerste aan te bevelen was voor het inrichten eener school van lager onderwijs, dan zegde pastoor Vinckier: ‘Madam, dat zijn inderdaad schoone getuigschriften, die gij moet bwaren tegen dat gij naar elders zult gaan.’ Maar dan richtte zij zich op en zei: ‘Meent gij dat ik kom als met een kraam op de markt, om maar zoo aanstonds te vertrekken?’ Dat was het eerste vrije woord dat uit dien katholieken mond hier werd gesproken.’ Mevrouw Courtmans is te Maldegem gebleven van 17 Oktober 1856 tot haar sterfdag, 2 September 1890, de laatste vier en dertig jaar van haar welbesteed leven. Zij was een karakter, een vrouw uit één stuk met een paar klare kijkers onder het breede voorhoofd, en met die klare oogen zag zij den toestand in zooals hij werkelijk was. Zij was een moedige, een dappere vrouw. Wel was zij innig aan den godsdienst verkleefd, dat valt niet te betwijfelen en spreekt duidelijk uit haar levenswandel en uit haar brieven. Maar daarom onderwierp zij zich niet aan den wil en aan de gril van den eersten pastoor den besten. Zij was vroom, maar dat belette haar niet te denken en te handelen. Terugwijken kende zij niet. Standhouden zou ze, trots den eerwaarden pastoor. Vrijheid boven alles v/as haar geliefkoosde leus. Zij zou desnoods slag leveren. Zoo kwam langzamerhand de drang in haar, de maatschappelijke toestanden, die in Vlaanderen | |||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||
vooral bedroevend ellendig waren, in haar omgeving te bestudeeren. Door die studie werd zij tot het voornemen gebracht, die toestanden schriftelijk te behandelen. Zoodra zij over tijd en kalmte zou beschikken, zou zij zich op de openbare denkwijze beroepen. De geschiktste vorm daarvoor scheen haar de novelle, nu de leeslust van het Vlaamsche volk, vooral door toedoen van Conscience's werken, scheen ontwaakt. Zoo ontstonden haar werken, eenvoudig volgens haar inborst, haar temperament, zonder lyrische bezieling, maar soms toch met warm gevoel geschreven. Pastoor Vinckier, dien Mevrouw Courtmans later als Hardies in de Hut van Tante Klara konterfeitte, zag zijn oppergezag zooniet bedreigd, dan toch verminderd door die vrouw, die, zooals kanunnik Andries zei, ‘maar de broek te kort had’. Hij verdedigde zijn standpunt. Hij werkte dus de weduwe met haar acht kinderen tegen. De twee oudste dochters richtten een vrije school op, die twee jaar nadien reeds, in 1858, als gemeenteschool werd aangenomen. De zegepraal was behaald, tijdelijk ten minste. Kort daarna werd een schoollokaal gebouwd, dat het jaartal 1860 in zijn gevel draagt. Daar dit schoollokaal geen woning voor de hoofdonderwijzeres bevatte, ging Mevrouw Courtmans in het huisje wonen, dat aan de speelplaats van de nieuwe school paalt, een huisje zonder bovenverdieping, zooals de meeste boerenwoningen in Vlaanderen, met twee venstertjes links van de deur en twee rechts, twee vertrekken voor en twee achter, en boven zolderkamertjes. Vóór de deur stond een ceder, onder welks gebladerte, in het schoone jaargetijde, een tafel stond met een bank. In dat huisje, hetwelk thans nog bestaat, - zonder den ceder, - heeft Mevrouw Courtmans al haar werken van eenige waarde geschreven. | |||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||
8.In het hierboven vermeld autobiographisch stuk van Januari 1883 staat een welsprekende brok. ‘In de eerste jaren van haar weduwschap schreef zij des morgens. 's Namiddags naaide zij hemden en kielen voor de winkels. Daar dit werk geene geestesinspanning vergde, bestudeerde zij, terwijl zij naaide, hetgeen zij den volgenden morgen wilde schrijven. Vijanden van het onderwijs wilden haar het verblijf te Maldeghem onmogelijk maken, reeds bij hare aankomst. Zij verborgen geenszins hunnen haat tegenover eene vrouw, die zich met de beste aanbevelingen tot hen wendde. Integendeel, zij gaven dien haat op alle mogelijke wijzen lucht, opdat hij wortel zou schieten in de gemoederen van het volk, en dit gelukte gedeeltelijk. Zij werd zoo onmenschelijk vervolgd, dat eene min krachtdadige vrouw er zou onder bezweken zijn. Doch bij dit alles verhief zij het hoofd. Zij trotseerde met waardigheid hare vijanden.’ Dat schreef zij volle vijf en twintig jaar later, op het oogenblik dat zij zou gevierd worden. Hoe sterk moet zij gegriefd geweest zijn door een baatzuchtige tegenwerking! Maar deze staalde haar karakter, opende de oogen van haar geest, verruimde haar gezichteinder en scherpte haar pen. Het gaat immers niet aan, het sprookje voor waar te houden als zou, naar Victor De Lille beweert, haar oudste dochter haar den raad hebben gegeven, boeken te schrijven gelijk Conscience. Stijn Streuvels heeft in zijn rede, in de Koninklijke Vlaamsche Akademie op 27 September 1911 uitgesproken, die meening overgenomen. ‘Mevrouw Courtmans, zei hij, niet meer dan onze huidige schrijvers, is uit haarzelf geworden, 't geen zij was: zij stond niet alleen. Toen zij vooreerst aan verhalenschrijven dacht, was het uit nood of door andere oorzaken, gedwongen, laat het zijn, maar haar eerste gedacht was: “Waarom zou ik niet doen gelijk Conscience?” Hoort ge 't? Conscience en boekenschrijven was voor haar één. Is het dan te verwonderen dat zij het doen zal gelijk hij?’ Vooreerst willen wij doen opmerken dat er een hemelsbreed | |||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||
verschil bestaat tusschen den trant van Conscience en dien van Mevrouw Courtmans. Zij schreef niet gelijk hij. Zij schreef ook niet uit nood. Wel had zij geen overvloed, maar zij en de haren stelden zich met weinig tevreden en haar pensioentje, met de bezoldiging van haar onderwijzeressen, was toereikend voor het gezin. Daarenboven zorgde Lie De Haeck, van Gijzegem. voor het huis- en tuinwerk. We mogen, in een levensschets van Mevrouw Courtmans, Lie de meid niet vergeten. Toen vader Courtmans gestorven was, bleef zij bij de weduwe, zonder loon. Zij had verschillende malen de gelegenheid een voordeelig huwelijk aan te gaan, ze weigerde telkens en bleef bij haar meesteres. Zij stierf op 3 December 1889, korte maanden vóór de schrijfster. De met de Courtmansen bevriende Brugsche tooneelspeelster Anna May-Van der Cammen (1825-1915) sprak bij de open groeve en verkondigde den lof van de verkleefde dienstbode, die zes en dertig jaar voor haar meesteres had gezorgd. Dank zij haar dochters dus en dank zij Lie mocht zij zich wijden aan haar kunst. Hamélius, die geen Vlaming is en misschien het klaarste, het onpartijdigste, het rechtvaardigste oordeel over Mevrouw Courtmans heeft neergeschreven; Hamélius, die met het geduld van den naar waarheid zoekenden geleerde een massa werken heeft gelezen, met de pen in de hand en de aanteekenkaartjes nevens zich, zegt in zijn Histoire politique et littéraire du Mouvement flamand: ‘Ce sont des romans sociaux et réalistes. L'amertume de Balzac et des réalistes modernes n'en est absente que par un parti-pris de l'auteur. Madame Courtmans manque de l'enthousiasme qui chante dans les idylles de Conscience et fait vibrer Le Lion de Flandre et Artevelde. Ne pouvant acquérir de souffle lyrique, elle devait développer son talent d'analyse et ne pas reculer devant ses conclusions sous peine de faire oeuvre inconséquente et incomplète. Elle a subordonné ses penchants littéraires à sa propagande morale; nul ne peut l'en blâmer, mais son oeuvre y a perdu en portée et en harmonie. Car son talent de psychologue et d'écrivain est tel qu'elle se compare aux meilleurs romanciers étrangers. Ses qualités ne sont pas celles que le public flamand de | |||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||
nos jours apprécie: Madame Courtmans a eu plus de succès en Hollande, où la facilité et la pureté de son style furent particulièrement goûtées et où parurent d'abord ses écrits.’ Niets schijnt ons van grootere waarde dan die bladzijde van den bezadigden, onbevooroordeelden Waalschen hoogleeraar. Mevrouw Courtmans werd door de omstandigheden tot schrijven gedwongen, zooals dat dikwijls het geval was en is, gelijk later Anseele zijn Voor 't Volk geofferd, Virginie Loveling haar In onze Vlaamsche Gewesten en Sophie, Plancquaert zijn Jan Vleminx, Stevens zijn Schoolmeester, Anton Thiry De Hoorn schalt en meer anderen schreven. Het zijn tendenzwerken, die door de tijdsomstandigheden onvermijdelijk worden te voorschijn geroepen. Dit zij vooropgesteld, eer wij de werken zelf in oogenschouw nemen. | |||||||||||||||||
9.De eerste novelle ontstond in 1855, te Lier, naar aanleiding van de Letterkundige Prijskampen, uitgeschreven door de Gazette van Gent. Willem Rogghé spreekt van die letterkundige wedstrijden in zijn merkwaardige Gedenkbladen op bladzijden 23 en 24 (Gent, Vuylsteke, 1898). De keurraad. die door De Tael is gansch het Volk werd aangeduid, was buitengewoon inschikkelijk en vereerde den eersteling van de vier en veertigjarige met een eervolle vermelding. Wij zullen zoo toegevend niet zijn en maar rechtuit bekennen, dat wij onze schrijfster nauwelijks terugvinden in Helena Van Liliëndal. De stijl is onbeholpen, de taal hortend en stootend, de zinsbouw gebrekkig, de geschiedenis alledaagsch of onwaarschijnlijk, de karakters oppervlakkig geteekend. Die coup d'essai is voorwaar geen coup de maître. Niets uit die 108 bladzijden is uit het volle menschenleven gegrepen. Het pleit voor het klare doorzicht van de zeventigjarige kunstenares, dat zij het werk niet opnam in haar verzamelde werken. Meer dan vijf jaar wachtte Mevrouw Courtmans eer zij de | |||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||
pen weer opnam. Zij verliet Lier in October 1856 en schreef De Burgemeester van 1819 op het einde van 1860. De novelle, vol herinneringen aan haar jeugd, den ‘Hollandschen’ tijd aan de Denderboorden, verscheen als feuilleton in de Gazette van Gent van 1 tot 30 Maart 1861 en daarna in boekvorm bij den uitgever van die krant, Eugeen Van der Haeghen. Hoe gebrekkig ook de bouw van de novelle moge wezen, hoe onjuist een vorm, hoe verkeerd soms een uitdrukking, voor de gedachtenwereld van de vijftigjarige is ze van belang. Op 18 Juni 1819 krijgt Edward Laenhout, de jeugdige brouwer van het ongenoemde dorp, zijn benoeming als burgemeester. Zijn zaken gaan goed vooruit. Een tweeling, Karel en Celesta, schenkt den gelukkigen man nieuwe vreugde. Als ambtenaar zorgt hij voor eendracht, onderwijs, godsdienst, welvaart. Niet alleen een schoollokaal met hooge wanden en breede vensters, ook een kerk rijst uit den grond; weldra een nieuwe spinnerij, waar meer dan honderd vijftig arbeiders hun brood verdienen. Kortom, die nieuwe burgemeester is the right man; dat Mevrouw Courtmans hem con amore schilderde, ongelukkig nog niet met zulke volledige karakterizeering, dat hij ons gansch voldoet, ligt in het feit dat haar eigen vader vóór haar verbeelding poseerde. Alles gaat voortreffelijk, tot de jonge Raspaillère op de achttienjarige Celesta verheft, wordt afgewezen en zich wreekt door het verwoesten van Laenhouts velden, het vernielen van zijn vee, het tenonderbrengen van zijn brouwerij. De dagen van rampspoed komen over hem in den loop van 1830. In de lente is de eenige zoon aan de tering overleden. Het laatste stuk vee is gestorven. De brouwerij is te niet. Alles, buiten enkele stukken huisraad, komt onder den hamer. Op dit oogenblik breekt de omwenteling uit en sterft tante Katrien, door een beroerte getroffen, die door den schrik voor plundering was veroorzaakt. Het beeld van Katrien Laenhout is zeer duidelijk, en waarschijnlijk naar het levend model geteekend, zooals menig personage uit latere novellen of romans. Wij weten met zekerheid bij voorbeeld, dat De Zoon van den Mosselman een zekere Delille is, die bij een bezoek aan de Brusselsche tentoonstelling van 1897 schielijk overleed. | |||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||
Hier zijn wij er van overtuigd, dat wij inderdaad met bare werkelijkheid te doen hebben. De nog onervaren schrijfster legt de beweegredenen van de handeling niet bloot; ze verhaalt eenvoudig hoe het leven van die vrouwelijke Grandet verliep. En wij, die soortgelijke tantes in anima vili te zien kregen, gelooven haar op haar woord. De aanvang van het tiende hoofdstuk is waard, dat wij hem overschrijven; vooral, daar het boek zeldzaam is geworden: ‘Tante Katrien was wel het baatzuchtigste schepsel van den ganschen aardbodem. Vijf-en-twintig jaren ouder dan Edward, had zij het kind zien geboren worden, wanneer reeds lang de drift naar geld haar zinnen streelde en haar ziel folterde. Tusschen haar en den burgemeester zijn er een aantal zusterkens en broederkens geweest, maar allen zijn in de wieg gestorven, en de gierige vrouw geloofde zich reeds de eenige erfgenaam harer ouders, wanneer onverwacht de kleine Edward voor den dag kwam. Dit kon de booze dochter hem niet vergeven; wanneer het onnoozel schepselken haar toelachte, dacht zij: kijk mij zoo niet aan, ik wil uw vriendschap niet, gij hebt mij de helft van mijn goed ontstolen. En wanneer het broederken, in de afwezigheid zijner ouders in de wieg lag te spartelen, sloeg en neep zij het zoodanig dat het er de stuipen van kreeg. Dag en nacht verzon zij middelen tot herstelling van het verlies. En, o blijdschap, daar biedt zich de fortuin uit eigene beweging aan. Een zeventigjarige landman, die weduwnaar zonder kinderen was, bood de jonge dochter zijn droog hart en zijne gerimpelde hand. De meid maakte slechts eene aanmerking: men zou zich wederzijds al de goederen eeuwig en erfelijk opdragen. De grijsaard nam het voorstel aan en de koop was gesloten. Eens op de hoeve van den lieven echtgenoot, liet de booze Katrien den kleinen Edward in rust, maar den haat, dien zij tegen het kind had opgevat, had zij meegenomen. Het schepsel had echter den tijd niet om dat gevoel dikwijls voor den dag te halen, want met haren teerbeminde had zij de handen vol werk. De man leed ook een weinig aan de groote wereldziekte, hij liet den sleutel niet los en daardoor ontstond er een gedurig krakeel tusschen het jonge paar en meer andere lieve tooneelen van huiselijke teederheid. | |||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
Na verloop van een jaar behaalde de gelukkige vrouw de zegepraal. De gierigaard lag op het kerkhof. Weldra boden zich een aantal knappe boerenjongens bij de rijke weduwe aan, ten einde de plaats van den dierbaren afgestorvene te vervangen. Maar Katrien had geen vertrouwen in de zoete vrijers, zij stelde ze op den rang van den lieven broeder. “Zij loeren op mijn fortuin,” dacht ze. Nooit had eene vrouw het in het sparen, zoo noemde ze hare gierigheid, zoo verre gebracht als tante Katrien. Nooit gaf ze de armen een stuk brood, nooit at zij rundvleesch, nooit dronk zij bier en nooit gaf zij een zilverstuk uit. En toch had zij, bij het sterven van haren man, als verpletterd gestaan bij den aanblik van zooveel geld. In een kelder, waarin zij nooit den voet had mogen zetten, vond zij een eikenhouten koffer met zware zakken met goud en zilveren munt gevuld. Daarnevens stond een bak, waar men de geldstukken, zonder onderscheid, als ware het oud ijzer, had ingeworpen. En in een ander meubel dat op haar slaapkamer stond, lag geld in overvloed, voor de gewone uitgaven. Geld. Geld! Overal geld zonder einde. Sedert bijna veertig jaar was Katharina Laenhout weduwe, en dank aan haar levenswijze was haar schat tot een verbazende som aangegroeid. Het geld, door haren echtgenoot nagelaten, had zij onaangeroerd laten rusten, maar de opbrengst van hare akkers en stallen bracht zij den notaris van het dorp, en alwie voldoende waarborgen op grondgoederen kon geven, putte geld uit de onuitputbare goudbron van tante Katrien, tegen vijf ten honderd.’ Het aanzienlijk vermogen van tante Katrien redt Edward Laenhout. Dat hij, een overtuigd aanhanger van het Hollandsch regime, zijn ambt verliezen zou, verwachtte hij. Maar er zou een tijd komen, waarop het ambt hem zou teruggegeven worden. Aan het onderwijs, door het Hollandsch bestuur in de zuidelijke Nederlanden ingericht, wordt warme hulde gebracht en vrijmoedig klinkt het op bladzijde 22: ‘Ik ben het met u eens, de hooge ambten zijn meestal door Hollanders ingenomen, en het ontbreekt zeker de Vlamingen noch aan geestkracht, noch aan wil, maar het ontbreekt hun aan geleerdheid en aan staatkundige opvoeding.’ Twee jaar later (1863) zou de rechtskundige François | |||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||
Laurent in zijn Lettres d'un retardataire libéral à un progressiste catholique getuigen: ‘L'instruction primaire doit tout au gouvernement hollandais.’ | |||||||||||||||||
10.De Burgemeester van 1819 werd niet herdrukt. Enkele goede brokken hebben het niet kunnen redden voor de Verzamelde Werken, die De Seyn van 1883 tot 1890 uitgaf. Korte maanden na De Burgemeester schreef Mevrouw Courtmans Edeldom, dat eerst als feuilleton in de Gazette van Gent, van 19 November tot 14 December 1861, daarna in boekvorm verscheen. 't Is bloederig romantisme: vergiftiging, valschheid in geschrifte, opsluiting in een krankzinnigengesticht, dat alles in een hysterische zoogenaamd hooge wereld. Wij weten niet, of een ware geschiedenis aan het ‘romantische verhaal’ ten gronde ligt. Waarschijnlijk is het, dat de akelige feiten haar door haar vader werden verteld. Bever, zijn geboortedorp, wordt er een paar malen in vernoemd. Edeldom was geen herdruk waard. De taal is reeds vloeiender, maar de gallicismen bewijzen, hoezeer Mevrouw Courtmans, trots het door en door Vlaamsche milieu, waarin zij sedert zoo lange jaren leefde, onder den invloed van het Fransch stond. Weldra breekt een tijdstip van bewonderenswaardige werkkracht aan. De drang tot schrijven, tot het uiten van haar gevoelens, is haar te sterk geworden. Zulks worden wij gewaar in de novelle Anna de Bloemenmaagd, die uit 1862 dagteekent. Anna is een toonbeeld van schoonheid en deugd; zij slooft zich af voor haar ziekelijke moeder, neemt een gebrekkelijke bedelares bij zich, verzorgt een gezin dat aan typhus bezwijkt, wordt ‘uitgescharminkeld’ en door een genialen schilder in haar eer hersteld. Ditmaal is onze schrijfster naar de eenvoudigen toe gegaan om ze in een novelle te doen herleven. Maar het is nog geen stevige bouw, geen zuivere teekening, geen juiste toon, geen onberispelijke handeling. | |||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||
Het is nogmaals proefwerk. Soms komt ons, bij het rustig herlezen, een glimlach om den mond. De betoovering, die ons in later gewrochten telkens opnieuw boeit, is er nog niet. Het zijn nog onafgewerkte beelden, onvoltooide toestanden, bij welker schepping zijzelf nu en dan wel kregel zal geworden zijn. Het zijn nog geen tafereelen die ze, gelijk in De zwarte Hoeve en Het Geschenk van den Jager, koortsachtig neerpent met den geur van het dennenwoud om zich heen of de mooie polderakkers vóór het bezielde oog. In den loop van hetzelfde jaar 1862 schonk zij ons haar eerste bevredigend werk: De Gemeenteonderwijzer. Het komt ons voor, dat zij op zekeren dag het besluit genomen heeft de onderwerpen voor haar novellen te zoeken in haar omgeving, in het milieu dat zij nauwkeurig kon gadeslaan. Zij zou de maatschappelijke vraagstukken behandelen, de onwaardige toestanden beschrijven met soberheid van trek en juistheid van kleur. Zoo wordt in De Gemeenteonderwijzer, naar aanleiding van een eenvoudige liefdesgeschiedenis, de kostelooze leerplicht verdedigd, voor de verbetering van het lot van den onderwijzer een lans gebroken, het uitbesteden van de behoeftigen aan de kaak gesteld. Op een zonnigen Septemberdag van 1847 doet de twee-en-twintigjarige onderwijzer, Edward Van Dale, zijn intrede in het grensdorp W., in werkelijkheid Maldegem, waar hij de belangen van het openbaar onderwijs zal behartigen. Zijn pad is natuurlijk niet met rozen bestrooid. De verdedigers van de gemeenteschool zijn er niet talrijk; gelukkig voelen burgemeester, notaris en enkele raadsleden liberaal. De vertegenwoordiger van het bijzonder onderwijs, de heer Bonaventura Savé, in werkelijkheid een toenmalig schoolhoofd te Zelzate, is een belachelijk personage, een jeneverdrinker, een weetniet, een zwetser. Edward Van Dale, de in de normaalschool van Lier gekanonizeerde heilige, - het woord is van Savé -, legt zich met hart en ziel op zijn taak toe. Het getal leerlingen groeit langzaam aan en te midden van allerlei wederwaardigheden schrijft hij een memorie over den toestand van het lager onderwijs, naar aanleiding waarvan hij tot schoolopziener wordt bevorderd en de | |||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||
gelukkige echtgenoot van de mooie, schatrijke notarisdochter wordt, die hem, haar muziekleeraar, onbewimpeld haar sympathie heeft betoond en voor hem den rijken notaris Haveland heeft afgewezen. Het is de Maldegemsche atmosfeer, die over De Gemeenteonderwijzer hangt. Het zijn de kleinsteedsche toestanden, de dorpsche bekrompenheden, die er in worden beschreven. Het is haar leed, het zijn haar lotgevallen, het is haar strijd voor het dagelijksch brood. ‘'t Stoffelijk en zedelijk Maldegem hangt vast omlijnd en trouw gekleurd in Vrouwe Courtmans' geest.’ Hoe duidelijk heeft Dr. J. Persyn het aangevoeld en gezegd! ‘De menschen in het algemeen en de inwoners dezer gemeente in het bijzonder, hebben geen ander doel dan zich ten koste van anderen te verrijken,’ klinkt het eenvoudig in De Gemeenteonderwijzer. En elders: ‘Ik ben hier een banneling in mijn eigen land, in dezelfde provincie waar ik geboren ben.’ Er zijn weinig zulke echt volksgezinde boeken verschenen in Vlaanderen en in een tijd, toen de analfabeten zoo verbijsterend talrijk waren te Maldegem, dat het de ‘eer’ genoot door Emile de Laveleye te worden aangehaald in zijn Instruction du Peuple (Parijs 1872). ‘L'ignorance,’ zei de Franschschrijvende, maar Vlaamschvoelende Bruggeling, ‘est surtout grande où le clergé exerce un empire souverain et où les écoles privées, dirigées par les congréganistes, sont nombreuses; mais aussi les communes riches de Roulers et de Maldegem comptent, l'une 66%, l'autre 74% d'illettrés.’ Het zijn niet altijd schoone, maar het zijn ware karakters die zij schetst. Nevens Edward en Roosje van Dale, den notaris Blommaert, zijn vrouw en zijn dochter, staan Savé, Picard, Tonia Proost. Het ten tooneele voeren van Picard was gewaagd, maar de schandelijke zedenfeiten in 1859 in een reeks vrije onderwijsinrichtingen te Forges, te Jemappes, te Aalst ontdekt, moeten de brave huismoeder verontwaardigd hebben en versterkt in haar strijd tegen het bijzonder, voor het openbaar onderwijs. In 1856 was de bekende vastenbulle van den bisschop van | |||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||
Gent verschenen, in Oktober 1859 de ‘herderlijke brief’ van Adolf Dubois, dien wij terugvinden in zijn Essais et Notices (I, blz. 418: Histoire d'une lettre pastorale). Mevrouw Courtmans ook koos manmoedig partij voor het openbaar onderwijs. Op de manlijkheid der gedachte bij haar heeft Jozef Van Hoorde verscheidene malen gewezen. Thans, een halve eeuw later, voelen wij de onaantastbaarheid van die bewering bij de herlezing van haar levenswerk. | |||||||||||||||||
11.De Gemeenteonderwijzer maakte opgang. Het jaar daarna verscheen reeds een tweede druk. In 1869 verscheen er te Hoei een Fransche vertaling van, bezorgd door Ed. Barlet, leeraar aan het Koninklijk Atheneum aldaar. De minister van binnenlandsche zaken, Alfons Van den Peereboom, die de Vlaamsche schrijvers genegen was, schonk aan de schrijfster een ondersteuning van 300 fr. Dat was het eenig geldelijk voordeel niet. De heer Vorsterman-van Oyen, hoofdonderwijzer te Aardenburg in Zeeuwsch-Vlaanderen, had ook het werk gelezen. Hij bracht aan Mevrouw Courtmans een bezoek en daar hij zag, dat zij met stoffelijken nood te strijden had, gaf hij haar den uitmuntenden raad, haar verhalen in Noordnederlandsche tijdschriften te plaatsen. Zoo werd De Gemeenteonderwijzer in het Hollandsch tijdschrift De Tijdstroom herdrukt. Het honorarium was veel hooger dan in België. ‘Eens de voet in Holland, zegt Van Hoorde, werden aan vrouwe Courtmans door verscheidene uitgevers voorstellen gedaan, en zij leverde nu bijdragen voor verschillende tijdschriften en liet ook in Nederland afzonderlijke novellen drukken. Hare geschriften verschaften haar de middelen, om hare kinderen eene goede opvoeding te geven. Zij had hare wenschen niet hooger gesteld, het was de bereiking van haar doel. De moeder zegepraalde door haar werkzaamheid over al de hinderpalen, die men haar in den weg had gelegd.’ | |||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||
Het jaar 1863 gaf ons Griselda, De Bloem van Kleit, De Zoon van den Molenaar, De Bondgenoot en De zwarte Hoeve. Griselda moet voor De Gemeenteonderwijzer niet onderdoen. Van Hoorde acht het even zoo schoon als Het Geschenk van den Jager. Gonde-Moeie, de bejaarde weduwe van den klompenmaker Verpoorten, heeft de tienjarige wees Griselda in haar schamele hut onvergeld opgenomen. Griselda's ouders waren van goeden huize. Na allerlei tegenslagen was haar vader onderwijzer geworden op het afgelegen dorp, dat in het schraalste gewest tusschen Gent en Brugge gelegen is. De ouders stierven op denzelfden dag en lieten het mooie, voor zijn leeftijd goed onderwezen kind aan de openbare liefdadigheid over. Dan gebeurt het dat Gonde-Moeie zich over het kind ontfermt. Zij staat alleen in het leven. Niet dat zij kinderloos is, maar haar zoon, haar eenig kind, is met een rijke juffrouw uit Luik getrouwd, heeft aldaar een bloeiende wapenfabriek, en verloochent zijn arme, eenvoudige moeder. Gonde-Moeie gaat op zekeren dag van haar dorpje uit het Meetjesland naar de hoofdplaats van Wallonië, maar wordt door haar zoon met zoo weinig liefderijkheid ontvangen, dat zij zijn rijke woning verlaat en hem op haar beurt verloochent. Al haar liefde schenkt zij thans aan de arme wees. Jaren verloopen. Ze kunnen echter niet samen blijven om lief en leed met elkander te deelen, want de hardvochtige armmeester verplicht Gonde-Moeie naar het godshuis te gaan. De toon tegen het armbestuur is bij onze schrijfster buitengewoon scherp, waarschijnlijk niet ten onrechte. Daartegenover staat haar bewering, die wij bij menig socioloog terugvinden, onder anderen bij Peter Krapotkin, in zijn Wederkeerig Dienstbetoon, dat de armen veel behulpzamer zijn onder elkaar dan de rijken. Griselda gaat dus als dienstmeid naar Gent, waar zij achtereenvolgens in vier verschillende families terechtkomt. Haar eerste post is bij den klavierleeraar, wiens echtgenoote fröbeljuffrouw is. Haar loon is gering: zeven frank per maand. Het eten is er nog kariger, zoodat zij na eenige maanden in bezwijming naar het gasthuis wordt gedragen. | |||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||
Als zij genezen is, bezorgt Zuster Elisabeth haar een post bij twee oude juffrouwen, die bang zijn als wezels en in een bui van gekken angst de vlijtige Griselda den dienst opzeggen. Bij den boekhouder Spriet, wiens echtgenoote geen toonbeeld is van huwelijkstrouw, houdt zij het nauwelijks enkele weken uit. Gelukkig wordt zij, alweer door tusschenkomst van Zuster Elisabeth, tegen hoog loon, kamenier bij twee schatrijke Engelsche dames: twee karikaturen, die ons veel minder geslaagd voorkomen dan de andere personages. Waar Mevrouw Courtmans menschen schetst, met wie zij niet in het werkelijk leven heeft omgegaan, zijn het halfslachtige figuren. Hoe keuriger is de hardvochtige zoon van Gonde-Moeie geschilderd! Eindelijk keert Griselda naar haar dorp terug om er met den onderwijzer in het huwelijk te treden. Dat Gonde-Moeie het armenhuis verlaat en haar intrek neemt bij Griselda en Gabriel, spreekt als het ware van zelf. De oude vrouw heeft nog steeds hartzeer en wroeging. Maar Gabriel brengt haar tot bedaren. Wanneer Griselda bemerkt, dat het met de goede oude naar het einde loopt, schrijft zij aan den zoon, die juist bijtijds komt om van de lippen van de stervende moeder vergiffenis te ontvangen. Griselda verscheen, als Die Blume von Flandern, in het Zwitsersch Familienblatt: Die Alte und Nette Welt van Einsiedeln (1875), door Mathilde van Becelaere vertaald. Het is eerder een bewerking in zeer vloeiend en sierlijk Duitsch. Geheel het tiende hoofdstuk, de dienst bij mevrouw Spriet, valt weg; alsook de eerste helft van het laatste kapittel, waarin de schrijfster de ondankbaarheid van den zoon schetst. | |||||||||||||||||
12.Weldra verscheen de bundel Drie Novellen. De Bloem van Kleit beslaat hierin slechts een vijftigtal bladzijden; doch dit werk bevat gegevens genoeg om een roman te worden genoemd. De jeugdige, beeldmooie Bella Delarivière is een bezembindster, die met haar vader het Kleitsche woud bewoont, door allen om haar schoonheid de bloem van Kleit geheeten, en om haar onberispelijken levenswandel algemeen geacht wordt. | |||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||
Bella is verliefd op een jongen van de beruchte Akkerwijk, den konijnenkoopman Pieter Bram, die tot een geschandvlekte, een dievenfamilie behoort; zijn vader is een gebrandmerkte, hij zit te Saint-Bernard. Zijn moeder heeft haar jongste kind in het Rasphuis gebaard. Zijn oudere broeder Jan Tiste is wegens diefstal van de blauwe huzaren weggejaagd en werd ook reeds veroordeeld. Pieter echter is eerlijk, al werd hij in een omgeving van boeven gewonnen en geboren. De onbevooroordeelde Bella heeft hem lief, doch eerst na het overlijden van haar vader en van de ouders van Pieter worden zij een paar. Bella trotseert het grootste van de menschelijke vooroordeelen. Zij verheft de persoonlijke deugd ver boven de wanbegrippen van de menschen. Handelt zij aldus uit erfelijkheid? Misschien. Haar voorouders waren Hugenoten. Doch laten wij liever het woord aan de schrijfster, die in deze keurige novelle de afstamming van Bella en de meeste Kleitenaars behandelt. ‘Tot in het begin der zeventiende eeuw was het Kleitsche bosch, dat zich van Maldegem tot Knesselare, Oedelem en Adegem uitstrekte, een woud waar het wild ongedeerd in huisde, waar de hazelnoten en de braambessen door geen kinderhandjes werden geplukt en waar menige oude mastboom neerviel en bleef liggen op dezelfde plaats waar hij uit een zaadkorreltje was ontsproten. Maar toen, eenigen tijd vóór het intrekken van het Edict van Nantes (23 October 1685), al de goederen der Lutheranen werden verbeurd verklaard, terwijl de hoofden der nieuwe leer naar het schavot werden gebracht, ontvluchtte een groot getal adellijke familiën het Fransche vaderland. Omtrent dien tijd werd er in het midden van het Kleitsche bosch eene groote verwoesting aangericht. Boomen en struiken werden neergehakt, een aanzienlijke hoeveelheid kleiaarde werd opgedolven en menig druppel bloed droop van de tengere vingeren der onervaren arbeiders, die uit de neergevelde boomen en uit kleiaarde hutten opsloegen, die de paleizen zouden vervangen, welke zij in Frankrijk hadden verlaten. Nauw aan elkander verknochte vrienden, die om hunne geloofsbelijdenis werden vervolgd, Franschen, zooals de namen het nog aanduiden, waren de eerste Kleitenaars, de familiën de la Rivière, de Lamartine, de Lille, de Longueville, le Pauvre, Bourguignon, | |||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||
Terny en anderen, die na een kort tijdsbestek de schaduw niet meer bleven van hetgeen zij vroeger waren geweest.’ Hier en daar komt de sociologische overtuiging van de schrijfster te voorschijn. ‘Maar gij gelooft toch niet, laat zij Bella tot haar vader zeggen, dat de eene mensch beter geboren wordt dan de andere? Ik voor mij heb alle goede menschen even lief. Maar Pieter Bram bemin ik meer dan de overigen, omdat hij zoo goed blijft onder de slechten.’ Een weinig verder: ‘Berten Delarevere had de oneerlijkheid der akkerlieden ver overdreven. Daar ook woonden brave arme menschen, die voor niemand behoefden te blozen, mannen die eerlijk den kost wonnen voor vrouw en kroost, al waren zij niet allen tot boerenslaven opgegroeid.’ Boerenslaven. Hoe waar, voor wie het leven van het land heeft meegeleefd! De Zoon van den Molenaar, de tweede novelle van den bundel, is even uitgebreid als De Bloem van Kleit, maar speelt in het land van Aalst. De witte steenen molen met zijn roode vlerken, het lieve molenhuis en de akker die er omheen ligt, zijn het eigendom van het gezin Spiegeleer, dat uit vader, moeder en twee volwassen zonen bestaat. Het zou een welvarend gezin zijn geweest, ware de mulder niet aan den drank verslaafd geraakt, en had de lichtzinnige oudste zoon zijn sporen niet gedrukt. Karel, de jongste zoon, aardt naar de zorgzame, schrandere moeder; nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, bezit hij de zedelijke kracht van een man. Moeder Spiegeleer sterft. Zij heeft zelden een vriendelijk woord uit den mond van mulder Dook gehoord. Karel verlaat het geboortedorp, wordt vrijwilliger in het leger en krijgt degelijk onderwijs in de regimentsschool. Zijn vlugge geest ontwikkelt zich daar; in de hoogere wiskunde is hij weldra beslagen; onverpoosd werkt hij voort, zoodat hij door den geleerden heer Johannes wordt opgemerkt en met dezen een werktuigkundige uitvinding doet, die hem wel is waar niet tot een beroemd, maar toch tot een welgesteld man maakt. Karel neemt ontslag uit den dienst en keert naar het geboorte- | |||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||
dorp terug, waar hij het ouderlijk huis aankoopt en op het molenveld een stoommolen bouwt. Hij huwt met Mietje Westerlinck, de uitverkorene zijner jeugd. ‘De plaag, die mijne geboortestreek onteert, zegt Karel, moet uitgeroeid worden, en dit zal zijn. De tijd is nabij waarop een algemeen en verplichtend onderwijs den grondsteen zal leggen van eene huiselijke opvoeding en beschaving, die dergelijke driften beteugelen zal.’ Wij betwijfelen de almacht van het onderwijs inzake alkoholisme. Een welingerichte staat heeft andere middelen tot zijn beschikking. Maar de novelle is zoo vloeiend, zoo waar verteld, dat wij het talent van de schrijfster bewonderen en geen oogenblik aan vitten denken. De drie Spiegeleers en het gezin van de Westerlincks zijn voor ons bijna bekende personen, van echt Vlaamsch ras in hun deugden en in hun gebreken. Achilles en de kolonel blijven, spijtig genoeg, te veel op den achtergrond. | |||||||||||||||||
13Het beste werk uit het jaar 1863 is De zwarte Hoeve. Het behoort tot de vlot vertelde, zorgzaam ingestudeerde, nauwkeurig waargenomen en boeiende romans van Mevrouw Courtmans. De heldin, Renilde van Senderloo, is tot in de bijzonderheden met vaardige hand geteekend. Erfelijkheid, omgeving en opvoeding, de drie faktoren die invloed hebben op de vorming van aard en karakter, maken van Renilde, die, aanvallig van statuur, verstandig en krachtdadig is, een heersch- en prachtzuchtige, trouw- en hartelooze, hardvochtige vrouw. Haar vader, dorpsbankier, landbouwer en handelaar in bouwmaterialen, mag een geslepen fielt, een doortrapte schurk genoemd worden. Haar moeder is een grijze sukkel, die met den stroom meedrijft en krankzinnig sterft. Renilde wil pronken boven haar stand. Haar ideaal is rijk en boven allen verheven te zijn. Wanneer de flinke en zachtzinnige Willem Waterlant, met wien ze reeds geruimen tijd verloofd is, door het lot karig bedeeld de nieuwe boerderij krijgt, terwijl de vermaarde Zwarte Hoeve den roekeloozen, leelijken Bernard ten | |||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||
deel valt, breekt zij zonder meer met den ouderen, om den jongeren broeder te huwen. Terstond worden de ouderwetsche meubelen naar de provisiekamer en den zolderhoek verbannen, rijke meubelen, Doorniksch porselein, zilverwerk, een nieuw rijtuig en fijne kleederen aangeschaft, alles op grootsteedschen voet ingericht. Bij het eerste bezoek van den eigenaar van het Zwarte Veld, weleer door Hildebrand Waterlant aan Siegfried, baron van Walcheren, afgestaan, zit zij met Baron en Barones van Walcheren mee aan tafel, gedraagt zich, niet als bazin Waterlant, maar als een voorname dame, zooals de barones over haar het juiste oordeel strijkt: ‘Zij is eene hoovaardige zottin, die gelooft dat ieder voor haar moet buigen en, wat erger is, zij is een slecht mensch en de kwade geest van Bernard. Het onderhuren van den Zuiderpolder en het ontnemen van den kost aan de boerenarbeiders is haar werk.’ Tegenover Renilde staat Isabella, de ouderlooze nicht, die in haar omgeving in ootmoed en vernedering als asschepoester werd grootgebracht, hard slaafde en veel verkropte; daarenboven door haar oom en toezienden voogd, den schepen van Senderloo, werd uitgebuit en gepluimd, nooit het minste vermaak kende en 's Zondags op het erf bleef met Pater Poirters' toenmaals nog veel verspreid Masker van de Wereld als gezelschap. Zacht, vroom, eenvoudig, vergevingsgezind, een edel en edelmoedig karakter; wel wat geïdealizeerd, maar evenals Renilde naar het leven geteekend. Zij huwt met Willem Waterlant, dien ze reeds heimelijk liefhad, toen hij nog met Renilde verloofd was. Willem is een flink, vlijtig, praktisch, zachtaardig man, die voor redeneering vatbaar is en van eenvoud houdt. Zijn liefde voor Renilde is innig en duurzaam. De rampen van zijn jeugd hebben hem niet verbitterd, integendeel. Zijn broeder daarentegen is een impulsieve natuur, een waaghals, die door den krachtigen wil van Renilde beheerscht en door de sluwheid van den schoonvader tot den bedelstaf gebracht wordt. Hij wordt harteloos, hardvochtig. Renilde's zelfzuchtige berekening jaagt den ouden baron tegen haar en Bernard in het harnas. ‘Wat is dat nu voor eene handeling op de Zwarte Hoeve, riep hij verstoord uit. Groeien er dan op het Zwarte Veld geen | |||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||
aardappelen noch graan meer voor hen die het met hun zweet besproeien? Zoo wil ik het niet hebben. Wij moeten met hen afbreken. Tegen St. Andries nog een jaar krijgen zij de opzegging van het Zwarte Veld... Bernard Waterlant weet nochtans wat ik hem zoo dikwerf zegde: ‘De heeren van Walcheren gedoogen niet, dat de Waterlants hoovaardig zijn, en zulks om goede redenen.’ En dat hunne pachters de werklieden martelen, willen zij nog minder. Meenen die dommeriken misschien, dat zij zich door het uithongeren van hunne werklieden zullen verrijken? Denken zij dat de ontvleesde armen van een levend geraamte even goed den grond bewerken als de krachtige handen van een welgevoed man?’ Amanda, de twintig jaar jongere barones, dochter van een armen edelman, zeer vrijgevig en onbaatzuchtig, koestert over gelijkheid en ongelijkheid der standen andere meeningen dan haar voorouders. Zij heeft tegen de verwaande Renilde in haar doel bereikt. Maar zij vermoedt niet, dat de baron de perkamenten zelf zal onderzoeken, den eigendomstitel van het Zwarte Veld, dat vóór bijna zeven eeuwen de duivel zelf met zijn klauw waarmerkte en de verkoopakte, waarbij Hildebrand Waterlant aan Siegfried van Walcheren het Zwarte Veld verkocht. De voorwaarden luidden: 1) dat de baron en zijn erfgenamen het goed ten eeuwigen dage moeten verpachten aan den oudsten der Waterlants tot in den laatsten graad; 2) dat de hoogste pachtprijs ten eeuwigen dage zal bestaan in tien pond tornoois 's jaars. Om de begane onrechtvaardigheden goed te maken, want het Zwarte Veld wordt tegen drie duizend frank 's jaars verpacht, schenkt de baron het Zwarte Veld aan Willem Waterlant, zonder het minste servituut. Twee karakters heeft de schrijfster blijkbaar met liefde geteekend: Jozef Rinkhout en den ouden schaapherder Michiel. Rinkhout is het type van den welgestelden boer, schrander, scherpzinnig zelfs, hardnekkig voorstander van het recht. Michiel is met hart en ziel aan de Waterlants verknocht. Hij kent de familielegende, waarvan de geheimzinnigheid zijn brein benevelt en zijn bijgeloovigheid op de spits drijft. De straffende | |||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||
hand des Heeren ziet hij boven de Zwarte Hoeve. Het zijn bladzijden waarin de schrijfster onbewust uiting geeft aan haar vroomheid. ‘De mensch wikt, luidt het, maar God beschikt. Zoo zegt het spreekwoord. Zeker ware Renilde op den weg der fortuin aanmerkelijk gevorderd, had eene ongeziene hand hare pogingen niet verijdeld. Hij, die hoovaardigen vernedert, en ootmoedigen verheft, hield gestadig het oog op de Zwarte Hoeve geslagen.’ De roman speelt in een tijd, die nog niet vergeten is in Vlaanderen. Een zwam, een mikroskopisch organisme verwekt, in den zomer van 1842, een aardappelplaag die zich van lieverlede uitbreidt en enkele jaren nadien bijna den gansschen aardappeloogst vernielt. Velen in Vlaanderen zagen de straffende hand des Heeren in die schrikkelijke ramp, die aan duizenden, werklieden vooral, den hongerdood kostte. In de schoone poldergemeente, waar de Zwarte Hoeve stond, was op het einde van 1846 nog slechts één hofstede, waar men de arbeiders des middags een schotel melksoep en boonen met varkensvleesch opdischte: het was de hoeve van Willem en Isabella. Aldaar is het dat de eenige afstammelinge der Waterlants, Renilde's Marietje, na den dood van haar ouders en de verwoesting van de Zwarte Hoeve door het hemelvuur, een nieuw tehuis vindt, waar naastenliefde en altruïsme tronen, eenvoud en deugd.
JULIUS PEE. (Wordt voortgezet). |