| |
| |
| |
Mevrouw Courtmans
Een letterkundige studie
1.
Wie den ekonomischen toestand van Vlaanderen in den loop van de negentiende eeuw wil bestudeeren, mag voorzeker de letterkundige werken van mevrouw Courtmans niet ongelezen laten, haar Gemeenteonderwijzer, haar Bloem van Kleit, Griselda, De zwarte Hoeve, De Hut van Tante Klara, Het Geschenk van den Jager, Drie Testamenten, Het Plan van Heintje Barbier, Moeder Daneel, Schoone Celia, Het Rad der Fortuin, Rozeken Pot, om maar de voornaamste te noemen.
Mevrouw Courtmans is uit de werkende klasse gesproten en gansch haar leven heeft zij te midden van de werkende klasse doorgebracht. Zij was met een scherp waarnemingsvermogen begaafd en zij heeft de toestanden op verschillende plaatsen te Oudegem, te Baasrode, te Gent, te Lier en te Maldegem kunnen nagaan. Zij was reeds over de vijftig, toen zij die toestanden waar en getrouw begon uit te beelden, zonder overdrijving, met treffende soberheid zelfs.
Haar levenswerk gaf menigmaal aanleiding tot bespreking, maar een tamelijk uitvoerige levensschets ontbreekt van deze volksschrijfster tot nog toe, hoe vurig de lezer van haar gemoedelijke verhalen ook iets over haar levenswederwaardigheden wenscht te vernemen.
Toen in de lente van 1883 De Seyn-Verhougstraete tot de uitgave van de volledige werken van mevrouw Courtmans besloot, kreeg hij van den dichter Victor de la Montagne de toezegging van een uitvoerige levensbeschrijving. Maar daarvan kwam niets in huis, zoodat De Seyn in de voorrede van het 22ste en laatste
| |
| |
deel openlijk verklaarde: ‘Het is onze schuld niet, als die niet hierbij geleverd wordt.’
In 1883 bracht Jozef Van Hoorde in een reeks artikelen van de toen nog Vlaamschgezinde Gazette van Gent allerlei over haar en haar novellen, maar het was een jonge germanist van Waalschen oorsprong, professor Paul Hamélius, die in zijn Histoire politique et littéraire du Mouvement flamand van 1894 haar in enkele bladzijden in het kader van onze Vlaamsche herleving plaatste en het bewijs leverde, dat hij, met de pen in de hand, het ‘oeuvre’ van mevrouw Courtmans met nauwgezetheid gelezen en genoten had.
Zeer dikwijls hadden wij den indruk, alsof andere geleerden. Vlamingen ditmaal, dat zorgvuldig lezen en herlezen hadden verwaarloosd en hun politieke overtuiging niet van kant hadden weten te stellen bij het neerschrijven van hun oordeel.
Het voorbeeld volgende van de ons omringende landen trachtten wij, op het einde van 1921 en in den aanvang van 1922, door aankondigingen in verspreide dag- en weekbladen. Het Laatste Nieuws, 't Getrouwe Maldegem, het Brugsch Handelsblad, Ons Vaderland, ook in het maandblad van het officieel middelbaar onderwijs O.M.O., allerlei gegevens en dokumenten op te sporen, vooral brieven van de schrijfster, inlichtingen over haar ouders en grootouders, haar jeugd, het ontstaan van haar werken en zoo meer.
Op dat oogenblik bezat ik reeds hoogst merkwaardige brieven aan Karel Bogaerd en Lodewijk De Vriese, alsook een honderdvijftigtal missiven, die de oude schrijfster in de jaren tachtig aan haar oudsten zoon Emiel Courtmans en aan haar schoondochter Antonia Van Leemputten schreef.
Ik wenschte echter meer. Ik wenschte vooral uit haar Gentschen tijd, uit haar eerste huwelijksjaren, van kort vóór de omwenteling van 1830 tot Januari 1844, brieven van haar aan haar verwanten of vrienden in mijn bezit te krijgen, alsook uit de eerste jaren van haar weduwschap, toen zij, op vijftigjarigen leeftijd, de sociale vraagstukken in haar verhalen begon te behandelen en haar gezonde ekonomische begrippen over het verwaarloosde Vlaanderen uitstrooide.
Ik reisde Vlaanderen door, ondervroeg ouderen van dagen,
| |
| |
die op vertrouwelijken voet met haar hadden gestaan, zoo mede overlevende verwanten te Oostende, te Brussel, te Gijzegem.
De oogst was schraal, zoo schraal zelfs, dat ik er over verwonderd was. Gelukkig had ik de brieven aan haar oudsten zoon, die mij door haar kleinzoon, Antoon Courtmans, meester-boekbinder te Molenbeek-bij-Brussel, werden toevertrouwd. Gelukkig ook mocht ik mij altijd tot hem wenden voor ophelderingen.
In Augustus 1925 bezocht ik met hem en met Constant Van Buggenhout, den schrijver van Een Wondernacht, het stille Maldegem, waar mevrouw Courtmans de laatste helft van haar werkzaam leven heeft doorgebracht. Wij stonden vóór het huisje, waar zij schreef, maar dat door geen herinneringsteeken wordt gekenmerkt. Wij spraken met oude kennissen, die nu nog haar dienstvaardigheid roemden. Wij stapten door de eenzame straten, waarvan niet een haar naam draagt.
Onwillekeurig kwam ons het zoo treffend woord van Professor Persyn in 't geheugen: ‘De stille, welmeenende, maar voor den buiten àl te breed denkende vrouw.’
| |
2.
Johanna Desideria Berchmans, of, zooals haar Fransche geboorteakte luidt, Jeanne Désirée, werd op 6 September 1811 te Oudegem, een bevallig dorp bij Dendermonde, geboren.
Vlaanderen was in die donkere dagen een wingewest van den Franschen adelaar en toen onze schrijfster enkele maanden telde, rustte keizer Napoleon de troepen van zijn onmetelijk rijk voor den grooten Russischen veldtocht uit, die de oorzaak van zijn ondergang en te gelijk van onze bevrijding zou worden.
Haar vader, Quirinus Josephus Berchmans, was geboortig van Bever bij Geeraardsbergen. Haar moeder, Johanna Maria Jaspar of Gaspart, was van Oudegem vandaan.
Quirinus Berchmans was onderwijzer en daar dit meester-Huyghe-postje te weinig opbracht om een steeds aangroeiend gezin fatsoenlijk te onderhouden, was hij ook landbouwer, jeneverstoker, veefokker en herbergier.
Het Hollandsch bestuur benoemde hem in 1819 tot burgemeester van het naburig dorp Mespelare, dat te dien tijde 288
| |
| |
zielen en slechts 53 woningen telde. Zijn eigenaardige Romaansche toren rijst links van u op, als gij van Oudegem naar Gijzegem gaat.
Moguez beweert in zijn Courtmansstudie in de Revue de Belgique van 1883. dat vader Berchmans niet aarzelde, getrouwheid te zweren aan de Hollandsche grondwet, wat hem de ontstemming van de geestelijkheid op den hals trok.
Wij betwijfelen de echtheid van het laatste deel van die bewering. In De Burgemeester van 1819, gedeeltelijk een autobiographie, zegt de schrijfster uitdrukkelijk, dat de burgemeester, alvorens te aanvaarden, den pastoor raadpleegde, die een oudmonnik van Affligem was.
‘Wat de burgemeester den pastoor en de pastoor den burgemeester in het spreekkamertje had gezegd, daarvan is er nooit iemand iets ter wete gekomen. Bij het uitlaten zegde de pastoor: “Nu, er moet toch eens een einde aan komen en beter is het dat gij het zijt dan een ander.”’
Later, in 1829, tracht de eerwaardige pastoor, - want, voegt de schrijfster er bij, een eerwaardige mocht de zieleherder van dit dorp genoemd worden -, den burgemeester uit zijn stoffelijke moeilijkheden te redden. Het komt ons voor dat mevrouw Courtmans hier een tol van dankbaarheid aan den oud-monnik van Affligem heeft willen betalen.
Naar het schijnt zouden de Jaspars of Gasparts van Waalschen adel afstammen. Mogelijk is het. Zeker echter is, dat de moederlijke grootvader van Jeanne Désirée een Vlaamsche plafonneerder uit Waasmunster was.
De moeder, zegt Moguez verder, was een kranige vrouw, van ongemeene wilskracht. Zij stamde van een Henegouwschen oudbaljuw af, en men ziet nog altijd op de eereplaats in de ontvangkamer van mevrouw Courtmans, het portret van dezen voorouder, ‘avec lequel la romancière a des traits frappants de ressemblance et qui, par l'angle du front et la coupe de la figure, dénote un esprit des plus distingués et un caractère bien trempé.’
Die schilderij is nu bij de kinderen van de oudste dochter van mevrouw Courtmans, wijlen Mathilde Verstrynghe, te Oostende.
Désirée genoot haar eerste onderwijs in de dorpsschool te Mespelare, bij meester ‘Verwilghen.’
Ida von Düringsfeld, de Duitsche romanschrijfster die in 1861
| |
| |
Das geistige Leben der Vlamingen seit dem Aufblühen der Literatur - het geestelijk leven der Vlamingen sedert den opbloei van de letterkunde - uitgaf, getuigt:
Het eerste onderwijs genoot zij bij den dorpsschoolmeester, die de gewoonte had wekelijks eenige rijmen van eigen maaksel te dikteeren. Deze leerde zijn jonge leerlinge begeerig van buiten en zij onthield ze beter dan haar opgaven.
Neem Schoone Celia, de dichterlijke novelle ter hand, die in 1868 in het Nederduitsch Tijdschrift te Brussel verscheen en in de verzamelde werken nauwelijks 36 bladzijden beslaat, en gij zult voelen, met welke onvergankelijke liefde zij het dorpje Mespelare, het kerkje met zijn beiaard, de school met zijn knappen dichterlijken onderwijzer heeft bemind.
‘Zij, die, voor men in Vlaanderen een stoomwagen kende, met de groen en rood geschilderde bargie, die als een statige watervogel over de rivier dreef, van Dendermonde naar Aalst zijn gevaren, kennen het dorpje waar Celia en Karel woonden en hebben wellicht ook de hut van den grijzen Rob weten staan. Toen zij de Denderstad uitvoeren hebben zij ver over de menschen een trotschen kerktoren zien staan, die gelijk een reus over een veertigtal huizen troont, welke aan zijn voet schijnen te slapen; en de schaatsenrijders, die daar 's winters over de met ijs bedekte vloeibeemden vlogen, hebben wellicht de klanken van den ouden beiaard tot aan de plek, waar Robs hut stond, gehoord. Want de kleine gemeente, die nog geen driehonderd zielen bevatte, den grijzen Rob en Celia inbegrepen, bezit een beiaard, dien men destijds naar oud gebruik op de hooge feestdagen bespeelde, en die thans met een vroolijk deuntje den veldarbeiders het uur verkondigt.
Schoone toren, lief kerkje, in wier schaduw ik als kind heb gespeeld, mij dunkt dat ik u nog aanschouw, al leef ik sinds vele jaren ver van u, zoo levendig staat gij mij nog voor den geest, want ik heb u bemind met eene onvergankelijke liefde.
Meester Verwilghen was voor zijnen tijd een knappe onderwijzer. De zitbanken der jongens rechts stonden zoo dicht bij die der meisjes links, dat er schier geen scheiding bestond. De school zat vol leerlingen, die uit de aanpalende gemeenten kwamen toegestroomd; want in een uur in 't ronde was er, buiten deze
| |
| |
school in een der kleinste dorpen van Oost-Vlaanderen, geen onderwijs te bekomen.’
Het is waarschijnlijk dat haar ouders, door den kinderlast van het gezin en de overbevolking van de Mespelaarsche school, het besluit namen, Désirée's opvoeding aan een kostschool toe te vertrouwen. De keus viel op een Lessensch pensionaat, dat de vader, die te Lessen onderwijzer was geweest, kende.
Maar lang bleef zij er niet. In een brief aan haar oudsten zoon Emiel schrijft zij op 17 Maart 1883: ‘Ik was zeven jaar toen ik naar Lessen ging en negen jaar toen ik terugkwam.’
Daarna ging zij haar opvoeding in een kloosterpensionaat van het naburige Gijzegem voltooien. Ook daar was het onderwijs Fransch. Ida von Düringsfeld, die de schrijfster in 1860 te Maldegem bezocht, zegt daarover: ‘Later voleindigde zij in het klooster te Gijzegem haar opvoeding, die volkomen Fransch was. Van het Vlaamsch had zij maar de taal van den dagelijkschen omgang en de rijmpjes van den ouden schoolmeester onthouden.’
Moguez, die het feit eveneens aanhaalt, zegt: ‘Zij kwam in een kostschool, zooals men te dien tijde in de welgestelde families deed, om daar enkele woorden Fransch te leeren, maar er kwam een oogenblik waarop zij, die een Vlaamsch-nationale schrijfster zou worden, zoo volkomen haar moedertaal vergat, dat zij ze opnieuw leeren moest. Nog heden, al heeft zij misschien geen tweemaal in een vol jaar de gelegenheid om zich in het Fransch uit te drukken, spreekt zij deze taal met een wonderbaar zuiveren tongval en verbazende expressie.’
De schrijver Jef Scheirs van Oudegem was zoo vriendelijk, in den winter van 1922 enkele opzoekingen voor mij te doen bij de bejaarde dorpsgenooten, wier ouders nog met Désirée Berchmans hadden omgegaan.
Uit zijn opsporingen bleek, dat de Berchmansen welgestelde lieden waren en een opvoeding bezaten, die hen boven hun omgeving stelde. Het waren verstandige, vriendelijke menschen. Ze hielden een kleine stokerij als bedrijf.
De schrijfster, zegt Scheirs verder, ging als meisje van zestien tot achttien jaar bij haar buur Pauline De Vos en bij anderen werken. Onder meer hielp zij bij het vlasslijten.
| |
| |
Zij bleef te Oudegem tot haar negentiende jaar en toen verkochten de Berchmansen hun huis en erf aan Diktus Vertongen, een smid, en kochten of huurden te Viane een molen, want een zoon van Diktus ging mede en diende ginder als ezeldrijver. Lang zijn ze te Viane niet geweest.
Ze ging samen met Pauline De Vos naar Mespelare school bij een zeer bekenden onderwijzer, Meester Wetsteen genaamd, en wiens familienaam Van den Abeele was. De schrijfster noemt hem Verwilghen in Schoone Celia.
Désirée, vertelde Pauline De Vos (aan Hortense De Vriendt, van wie Scheirs het vernam) leerde al spelende, was bijzonder guitig, zong gelijk een lijster, en was een eerste ‘kwapert’, van niets bang, nog het minst van de jongens, die zij afranselde. Na haar eerste kommunie bleef zij thuis, hielp in het huishouden en ging later uit werken. Eens hielp zij bij de ouders van Pauline De Vos vlas slijten met een heel troepje ander volk. Toen kreeg zij een bijnaam, dien zij bij de oude menschen nog draagt: de Bille Berchmans.
Désirée en Pauline hadden hun rokken uitgedaan en mansbroeken aangetrokken, omdat de rokken het werk bemoeilijkten. Daar hielp veel jong volk aan het slijten mede, het lachen en giegelen bleef niet uit, en Pauline en Désirée met hun broeken moesten het ontgelden. Men wou weten wie van de twee de struischte ‘billen’ (dijen) had; het was Désirée, die van toen af den bijnaam van Bille Berchmans droeg.
Al de oude lieden van Mevrouw Courtmans' tijd, en die bij meester Wetsteen school gingen, zijn meestal menschen met een eigen levensbeschouwing; zoo een beetje sceptisch tegenover godsdienst en samenleving, zoo een beetje wantrouwig en pessimistisch van opvatting. Nog eenigen kennen spreuken die van hen komen en rechtstreeks doen denken aan Jean Jacques Rousseau en aan de filosofie dier dagen.
Wetsteen bezat de eigenaardigheid, alles op rijm te zetten. Als de leerlingen 's morgens in de klas kwamen, stond er meestal een berijmde spreuk of een satirisch gedichtje op de plank.
| |
| |
Ziehier een specimen:
Een van zijn wijze spreuken was:
De menschen zijn van God geschapen,
Ze maken zichzelven tot simmen en apen.
De beste leerling, zei Pauline De Vos, was Désirée en zij werd door Wetsteen zeer geacht. Zij kreeg boeken van hem ter leen en ook allerhande snuisterijen. Ze kon ook versjes maken en als er een voorvalletje was te Oudegem, maakte zij daar dadelijk een rijmpje op, dat in den nacht dikwijls door den een of anderen snaak op de buitendeur of op de stalling van het slachtoffer werd geschreven.
Wij hebben Scheirs' mededeelingen, aan den volksmond ontleend, zoo waarschijnlijk en typisch gevonden, dat wij ze in hun geheel hebben opgenomen.
Hoe is haar leven verloopen van 1829 tot 1835? Over die jaren licht ons niemand in. Ook kunnen wij niet met juistheid opgeven, wanneer Désirée het vaderhuis verliet.
Daar had een besmettelijke ziekte den veestapel uitgeroeid en het gezin tot armoede gebracht, zooals zij het, meer dan dertig jaar later, in De Burgemeester van 1819 beschreef. De familie Berchmans verliet Oudegem en verhuisde naar Viane, waar de vader een windmolen had aangekocht.
Volgens een provinciaal reglement van 7 Juli 1828, bekrachtigd bij koninklijk besluit van 4 Februari 1829, werden de gezinnen zorgvuldig geboekt. Uit het bevolkingsregister van Oudegem vernemen wij dat het gezin van Quirinus Josephus Berchmans, herbergier, bestaande uit vader, moeder, vijf dochters en vier zonen, op 4 December 1829 werd geschrapt en naar Viane overgeschreven. Het staat er in het Fransch te lezen: rayés 4 Décembre pour Viane.
| |
| |
Net zooals in Het Rad der Fortuin kwamen zij in het gure jaargetijde in het nieuwe dorp aan. Maar de oudste dochter was toen reeds voor goed van hen gescheiden.
Zeer waarschijnlijk was Désirée moedig haar eigen weg gegaan: zij was gaan dienen voor het dagelijksch brood. Maar, ondanks al ons zoeken en vragen te Baasrode, - vanwaar, naar de Gentsche bevolkingsboeken, Désirée in de lente van 1835 zou gekomen zijn, - ondanks ons uitpluizen van de oude Baasroodsche ‘registers van bevolking en inwoning’, weten wij noch waar Désirée van 1829 tot 1835 verbleef, noch waarmee zij haar kost won.
Uit de registers van Gent nu, blijkt dat zij aldaar werd ingeschreven den 24n April 1835, komende van Baasrode, en wonende Gelukstraat 25.
In datzelfde huis aan de Gelukstraat, een straat van werklieden en kleine bedienden, staan terzelfdertijd geboekt: de kantwerkster Coleta Tanghe en de onderwijzer Johannes Baptista Courtmans. Nevens dat nummer ligt een slop met vijf huisjes, zooals zij er een in Het Geschenk van den Jager heeft beschreven.
Coleta Tanghe heet in de brieven van de schrijfster tante Colette, maar het is mij niet duidelijk, hoe zij met Désirée Berchmans of met Jan Courtmans verwant was. Zeker is het dat Désirée bij die vrouw, ‘die in de kanten deed,’ het huishouden waarnam en ook na haar huwelijk bij haar bleef wonen.
Het zal wel te Baasrode zijn, dat de jongelieden elkaar leerden kennen en liefhebben. Uit de officieele akte weten wij stellig, dat hun huwelijk op 20 Januari 1836 plaats had en hun eerste kind, Cyrillus Johannes, te Gent hetzelfde jaar werd geboren.
De schrijfster zelf heeft, toen zij reeds de vijftig voorbij was en weer in een stille, landelijke omgeving woonde, in Griselda de eerste liefdesopwellingen geschetst van twee jeugdige gemoederen, een bevallige dienstmeid en een kandidaat-onderwijzer. Zij zal wel uit haar eigen moeilijke jeugd hebben verteld en Baasrode zal vóór haar geestesoog hebben gestaan.
| |
| |
| |
3.
Wij aarzelen niet het huwelijk met Jan Courtmans de groote gebeurtenis van haar leven te noemen, want haar echtgenoot, een eenvoudig kleermakerszoon, was een man van wilskracht en studie.
Hij werd op 21 April 1811 te Berlare geboren en onderscheidde zich derwijze op de dorpsschool, dat hij, nog geen veertien jaar oud, door de Burbure, schoolopziener van het distrikt Dendermonde, naar de school van Overmere werd gezonden, om er in de leesmethode van Prinsen te onderrichten. Later ging hij zich verder bekwamen bij Verhoef, onderwijzer te Baasrode en Jonglas, directeur van de Normaalschool te Gent.
In 1829 bekwam hij het diploma van den vierden, in 1830 dat van den derden rang. In 1833 werd hij ondermeester in de Gentsche stadsscholen.
Op 20 Januari 1836 had het huwelijk plaats. Gent telde toen 86.000 inwoners en kende nog poortgeld. De bezoldiging, waarmede de jonge echtelingen moesten rondkomen, kennen wij niet. Maar die zal niet hoog geweest zijn. ‘Het gemeentebestuur van Gent hechtte veel belang aan het volksonderwijs; het eischte veel van zijn onderwijzers, doch hunne jaarwedde was gering, geringer dan in de meeste Vlaamsche dorpen.’ Zoo zegt Gustaaf Segers in het Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Akademie van 1912. Volgens de Gentsche begrooting van 1836 was de bezoldiging van den premier sous-maître 1700 fr., van een second sous-maître 600 en 700, van een derden sous-maître 300 à 600.
Kort nadien, op 10 Februari 1836, werd te Gent de ‘maatschappij van Vlaamsche letteroefening’ opgericht, onder kenspreuk: De taal is gansch het volk.
't Was de eerste uiting van verzet tegen de Franschgezindheid.
De eere-voorzitter was Jan Frans Willems, de voorzitter Frans Rens. Jan Baptist Courtmans trad onmiddellijk het genootschap bij en was gedurende jaren zijn ijverige secretaris.
Ook aan de Bijdrage der Gazette van Gend voor letteren, kunsten en wetenschappen, door ‘De taal is gansch het volk’ van 1836 tot 1839 uitgegeven, werkte hij mede.
In den jaargang 1838 bespreekt hij het lager onderwijs in België en het kort te voren verschenen werk van C. van Nerum, Essai sur l'instruction primaire:
| |
| |
‘Al aenstonds na de omwenteling van 1830 zag men die schoone gestichten, door het voorgaende bestuer ter vorming en aenkweeking van onderwijzers daergesteld, vernietigen of sluiten, en de vrijheid van onderwijs werd als een tooverstuk, om gene te vervangen, aenzien. Elk, die het vaderland ongeveinsde liefde toedroeg, zuchtte, wanneer hij zulke heillooze maetregelen beschouwde. Onderwijzers, die door woord en zaek, door gedrag en kunde, door nederigheid en verdienste de Belgische jeugd op alle plaetsen voorlichtten, werden met geweld en verachting, ja met den schandelijken ondank uit hunne posten gerukt, die zij nogtans zoo nuttig voor het vaderland hadden bekleed.’
Men ziet het, de jeugdige Courtmans windt er geen doekjes om. Hij zegt waar het op staat. En die vrije zeg, die durf paste bij het openhartig karakter van Désirée. Thans was zij in een kring getreden, waar onbewimpeld de volkszaak werd voorgestaan, waar de denkbeelden van haar vader op wetenschappelijke wijze en in letterkundige vormen werden verdedigd, waar de namen en de werken van Willems, David, Blommaert, Rens, Van Duyse, D'Hulste, Conscience, Delaet, Blieck, Kesteloot, Nolet de Brauwere, Snellaert, Ledeganck, Van Rijswijck in hoog aanzien stonden.
Jan Baptist Courtmans wist, dat Désirée enkel den dialektischen vorm van haar moedertaal kende. Hij leerde haar, en dat onderwijs zou heerlijke vruchten afwerpen, den letterkundigen vorm en won haar voor de volkszaak. Zij heeft het later eigenhandig bekend.
Toen ze Julia verwachtte, haar derde kind, verscheen - op het eind van 1838 - Conscience's Leeuw van Vlaanderen, met de voorrede, die men in latere herdrukken, ook in de mooie jubeluitgave van 1912, schijnbaar als overtollig, wegliet.
Thans, bijna een eeuw na zijn verschijnen, hebben wij geen besef van den wonderbaren invloed, dien zoo'n boek op onze Vlaamsche bevolking uitoefende; het kwam in der waarheid onze nationale fierheid, ons volksbesef opwekken door zijn kleurrijke voorstelling en zijn boeienden verhaaltrant en het leerde ons, als door een tooverroede, lezen en nadenken.
J.B. Courtmans stond bij de Vlaamschgezinde groep van Willems goed aangeschreven en in de Gazette van Gend van
| |
| |
13 Mei 1842 zei Dr. F.A. Snellaert, de ‘Nederduitsche Spraekkunst’ van den jeugdigen onderwijzer besprekend:
‘De schrijver van dit werk, die met uitgebreide kennissen begaefd is, welke hem aenspraek zouden geven op eene hoogere betrekking in het onderwijs, dan die waerin hij zich bevindt, bezit daerbij de zoo uitmuntende begaefdheid van zijn lessen voor de jeugd aentrekkelijk, onderhoudend en leerzaem te maeken.’
Deze aanbeveling werd verhoord. Toen in 1843 's Rijks normaalscholen werden ingericht, werd Courtmans tot leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Normaalschool te Lier benoemd.
| |
4.
Onder de brieven aan Emiel Courtmans en dezes echtgenoote Antonia Van Leemputten vind ik een stuk, waarvan de eerste helft van de hand van Julia Courtmans, de andere van de schrijfster zelf is. Het is niet gedagteekend, maar waarschijnlijk van 5 Januari 1883. Daarin staat o.a.:
‘Toen de schrijfster met den onderwijzer Courtmans gehuwd was, leerde deze haar goed Vlaamsch lezen en gaf haar al de nieuw uitgekomen werken ter lezing. Zij kreeg ook gedichten, onder andere die van Maria Doolaeghe en daar zij meermaals over die gewrochten haar bewondering te kennen gaf, zegde haar eens Prudens Van Duyse: “Gij kunt dat ook; beproef het maar.”’
‘Mijnheer Nolet de Brauwere was tegenwoordig en die vroeg haar een albumblaadje.
Toen beide dichters vertrokken waren, zette zij zich aan het werk en schreef haar eerste verzen:
‘In het Album van den heer Nolet de Br. van St.
Ware ik Dixmudes dichteres
Die bloem der dichtrenrij,
'k schonk u een sierlijk bladje
Thans schenk ik u dit nedrig blad,
Schoon smack- en kleureloos,
Zoo vindt men in den boomgaard ook
De peer naest de abrikoos
En in den schoonsten bloementuin
De grasbloem naest de roos.’
| |
| |
De eerste stap was gedaan. Op het eind van 1839 waagde zij het, aan Frans Rens een dichtstukje voor den zevenden jaargang van het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje te overhandigen. De brave Rens keurde het goed. Wij zijn minder toegeeflijk en begrijpen dat zoogezegde poëzie de gal van den prikkelbaren Multatuli deed overloopen.
Men kan zich voorstellen, hoe fier de jonge vrouw was, die haar naam voor de eerste maal gedrukt zag nevens Blieck, Blommaert, Dautzenberg, De Laet, Hoffmann von Fallersleben, Ledeganck, Nolet, mevr. Van Ackere, Prudens Van Duyse, Theodoor Van Rijswijck, Van Kerckhoven en Jan Frans Willems. Na meer dan negentig jaar hebben die namen een goeden klank bewaard.
Toen het Jaarboekje van 1840 verschenen was, schreef dr. Snellaert, die bijna dagelijks de familie Courtmans als vriend des huizes bezocht, er een beoordeeling over in het Kunst- en Letterblad.
Dr. Snellaert was streng in zijn kritiek. Doch laten wij het woord aan de schrijfster:
‘Hij bracht vrouwe Courtmans eene steek toe, zoo diep, als wilde hij haar met den eersten stoot van het letterveld verwijderen. Den dag na de verschijning van het artikel kwam hij volgens gewoonte bij Courtmans. Vrouwe Courtmans ontving hem beleefd en zei: “Dokter, ik moet u bedanken. Zonder den spoorslag, dien gij mij gegeven hebt, had ik misschien uit oorzaak mijner huiselijke bezigheden de pen neergelegd.”’
Aldus de 72-jarige schrijfster, meer dan veertig jaar na het gebeurde.
De juiste kritiek van Snellaert had haar gebelgd.
Op 8 Juni 1841 schreef de Veurnsche kamer van rhetorika, met kenspreuk: ‘Arm in de Borze en van Zinnen jong,’ een wedstrijd uit, waarin onder meer een lierdicht: De Lof van Maria Theresia met een gouden eerepenning zou bekroond worden.
Het besluit van de jeugdige verzenmaakster was gauw genomen: zij zou mededingen en bewijzen, dat ook zij haar plaats ‘op het letterveld’ verdiende.
De kans was haar dubbel gunstig. Niet alleen werd haar de gouden eerepenning toegewezen en op 26 September 1841 overhandigd, maar Ferdinand I, keizer van Oostenrijk, wien de lierzang werd medegedeeld, schonk haar een prachtig sieraad - een gouden
| |
| |
halssnoer, oorbellen, armband, met echte parels bezet - dat op haar klassiek portret van Julius Van Biesbroeck, en den steendruk van Van Loo prijkt.
Kan men schooner aanmoediging droomen?
In de briefwisseling van Prudens Van Duyse, die de Koninklijke Vlaamsche Akademie bezit, bevindt zich een brief van Mevrouw Courtmans, gedagteekend 17 Januari 1843:
‘Mijnheer Van Duyse,
Het doet mij hartewee u slechts met deze woorden mijne herkentenis te kunnen betuigen over het gene gij aen het gedicht Maria Theresia hebt bijgedragen. Gisteren ontfing ik het mij toegekende geschenk van zijne Majesteit den keizer van Oostenrijk bestaende uit een zwaer gouden halssieraed versierd met steenen hetwelk half als collier en half als ketting kan beschouwd worden, een zeer zwaeren gouden armband met gesteente en een paer oorringen met gesteente.
Mocht gij de betuiging van mijn dank met zooveel hartelijkheid ontfangen dan zij u welgemeend en hartelijk is toegestuurd.
D. Berchmans.
Gent, 17 Januari 1843.
Zeg toch aan Courtmans nog aen niemand dat ik u schrijf.’
Enkele dagen vóór Désirée dezen brief in het geheim schreef en verzond, had zij de volgende missive ontvangen:
‘Bruxelles, le 12 Janvier 1843.
Madame,
Deux lettres que j'ai adressées à M. le Dr. Wolf étant restées sans réponse, je m'adresse directement à vous pour vous informer que je suis chargé par sa Majesté l'Empereur, mon Auguste Maître, de vous faire tenir un souvenir de la part de sa Majesté en reconnaissance du poème que vous Lui avez fait parvenir par mon intermédiaire.
Veuillez, Madame, me faire connaître par un mot, de quelle manière je dois vous transmettre Ie cadeau en question.
Agréez, en même temps, l'assurance de ma considération distinguée.
Le Ministre d'Autriche,
de Dietrichstein.’
| |
| |
Het tooneel bij het openen van het juweelkistje zal eenig geweest zijn in de eenvoudige keuken van het huis in de Colpaertsteeg, dicht bij het Gentsche Rasphuis.
| |
5.
Nog een brok van een brief, die uit het begin van 1883 dagteekent, wenschen wij hier over te schrijven:
‘In 1842 kregen wij het bezoek van Van Duyse, vergezeld van een Duitschen letterkundige, die veel belang in de Vlaamsche zaak stelde en dikwijls Vlaanderen bezocht. Tante Colette bracht hem in de achterkamer en van daar zagen ze mij op de achterplaats bezig met matraswolle te plukken. Mathilde en Julia speelden aan mijn zijde en Emmatje liep in de kevie. Ik ging bij de heeren en zij bleven lang. Later zei Van Duyse dat de Duitscher gezegd had: “Ge moet ze zien aan 't prozaschrijven te krijgen. 't Is een echte flämische Frau.” Mijn eenvoudigheid had hem bevallen. Hij zei verder dat ik in proza den echten Vlaamschen aard der bevolking zou afschilderen.
Toen Dr. Johann W. Wolf zich te Gent in onze buurt had gevestigd (1842) kwamen wij met hem in betrekking. Hij gaf toen zijn Sagen uit. Deze zegde mij ook, dat ik moest proza schrijven, maar dat ik moest studeeren. Ik had toen reeds vier kleine kinderen.’
Het hier bedoelde werk heet Niederländische Sagen, gesammelt und mit Anmerkungen begleitet herausgegeben von Johann Wilhelm Wolf, Leipzig; Brockhaus 1843.
In de voorrede, die te Gent op 15 Oktober 1842 geschreven werd, betuigt de jeugdige Duitscher, die met zoo warme belangstelling in onze letteren en in onze volkssagen was vervuld, zijn dank onder meer aan de echtgenooten Courtmans.
Mevrouw Courtmans deelde hem mondeling mede: Nr. 388, Die kahle Wiese zu Doel; Nr. 400, Kinder bezaubert; Nr. 402, Mädchen macht Tiere; Nr. 424. Der umwandlende Nachtwächter zu Gent; Nr. 491, Die lange Frau; Nr. 495, Osschaert; Nr. 502, Der verschwundene Wärwolf; Nr. 519, Die ‘barende Vrouwe’; Nr. 560, Der Kasteelberg.
Het was onder het vertellen van die oude sprookjes dat het verhaaltalent den Duitschen geleerde trof. Hij overleed in 1855
| |
| |
te Darmstadt, zonder te weten dat de Oostvlaamsche boerin met de sprekende oogen zijn raad zou opvolgen.
Toen, in 1842, was het uur van prozaschrijven nog niet aangebroken.
Het gaat niet aan, mevrouw Courtmans als dichteres, of juister - want dichteres is zij vaker in proza - als schrijfster in gebonden vorm tot op het einde te volgen, noch ieder gedicht te bespreken. Het moge volstaan er op te wijzen, dat wij van haar twee bundels gedichten bezitten.
De eerste dagteekent van 1856, het sterfjaar van haar echtgenoot, de andere van 1890, haar eigen sterfjaar.
De eerste verscheen bij Joseph Van In, te Lier, en heet Vlaemsche Poëzy. Het boekje beslaat 96 bladzijden. Het exemplaar, waarvan ik gebruik maakte, behoort toe aan ‘De Tael is gansch het Volk’ en draagt van de hand van de schrijfster de volgende opdracht:
‘Aen de Maetschappij van Vlaemsche tael en letterkunde, de Tael is gansch het Volk te Gent, onder wier krachtigen invloed mijne eerste lettervruchten ontbloesemd zijn, uit vaderlandsche erkentenis aangeboden.
Vrouwe Courtmans, geboren Berchmans, Maldeghem, 20 Februari 1858.’
Van de 26 gedichten zijn er twaalf (nrs. 5 tot en met 10 en 12 tot en met 17) niet opgenomen in den laatsten bundel van de uitgave van De Seyn.
Ons schijnt het toe, dat menig gedicht op een ongelukkig oogenblik geboren werd. Zij zelf zal dat wel gevoeld hebben. Vandaar dat enkele gedichtjes, die in 't Jaerboekje hadden gestaan, zelfs de Drij Roosjes die in 1880 nog de eer genoten met het waarlijk lieve Aan een Kind van de Heide in de Keysers ‘Nederlandsche Letterkunde’ te worden opgenomen, nadat ze in Ida von Düringfeld's Das geistige Leben der Vlamingen vertaald waren geworden, in de Vlaemsche Poëzy werden weggelaten en dat er vele uit de Vlaemsche Poëzy geen plaats kregen in de gedichten van 1890.
Wat ons, bij het herlezen van haar verzen, bijna nooit loslaat, is het onnatuurlijke, het gemaakte, het bijna op bestelling geleverde. Het is rederijkersklinkklank. Het zijn stopwoorden hier en valsche
| |
| |
beelden daar; het is versleten bombast, die misschien in haar tijd en voor de zielsbrave rederijkers er door kon, maar nu volstrekt smakeloos zou schijnen.
Zelfs voor haar tijd was het te min. Men mag niet uit het oog verliezen dat haar Uitboezeming bij de vijf en twintigste verjaring der Inhuldiging van den eersten Koning der Belgen van hetzelfde jaar 1856 dagteekent, waarop Vuylsteke zijn Weer iets voor den Almanak schreef, en onmeedoogend vlijmend, maar met dichterlijken gloed den toestand van ons Vlaamsch werkvolk beschreef, u grijpend in de ziel, gelijk Heine het voor de hongerende Silezische wevers in zijn Vorwärtsgedicht had gedaan, gelijk mevrouw Courtmans zelf het later doen zou in proza.
Die tijd was nog niet aangebroken. ‘Elle écrivit,’ zegt Hamélius in 1894, ‘des odes insignifiantes dans Ie goût des rhétoriciens’ en zes en twintig jaar later zegt Basse het in De Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde, dat haar talrijke rederijkersverzen nu te recht vergeten zijn.
Dr. JULIUS PEE.
(Wordt voortgezet).
|
|