De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
De ZeeGa naar voetnoot(1)gedicht op de symphonische schetsen van PAUL GILSON (Vrij naar het Fransch van EDDY LEVIS) | |
ZonsopgangBij 't schemergordijn der verbleekende nacht
wordt door de zee op haar liefde gewacht,
het licht waarnaar smachtende stijgen
de zangen der golven die zuchten en hijgen...
Aan 't welfsel, gehuld in doorschijnenden damp,
hangt nog de late pinklende lamp,
alhier en aldaar, en ginds en zeer verre,
van een eenzaam verkwijnende, stervende sterre,
gedoofd weldra met een zoen en een lach
van den bode des vorsten, den komenden dag.
Een stilte... De lichtpoort glijdt open: de hemel
spreidt over 't water het kleurig gewemel
van spetterend leven in schuimende sop!
De duisternis wijkt en het heelal klaart op...
Ter kimme ziet men zeilen doornen,
blank, uit wazig zachte droomen...
Daar rijst de zon en, schicht op schicht,
werpt vóor zich uit een baan van licht;
rijst, rijst, en glorievol, met gouden stralen
komt, om te kussen, aan haar boezem halen
de zee die rilt en ademloos zich laat
| |
[pagina 217]
| |
omarmen en in wellust baadt...
Gekuifd en geharnast van vuur, zijn de baren,
onrustig, alsof ze de ridderen waren
van bruigom en bruid, er op uit, onvervaard,
uit loutere vreugd, met speer en met zwaard,
in een steekspel van golven die hollen en zwieren,
bij gejoel en gebruis, de schittrende bruiloft te vieren...
Tegen de glimmende verte die hemel en vloed
versmelt en verglinsteren doet,
drijven schuiten, rank en teer, en schuiven
helder in 't licht hun zeilen die wiegen en wuiven...
Een reuzenschip bromt majestatisch en trotsch,
schiet uit de haven en klieft het geklots
van schuimende golven die zwellen en breken,
aldoor en aldoor, hoewel de andre bezweken.
Rechtop en grootsch, met zijn pluimen van stoom,
tot het kleiner en kleiner vergaat als een droom
en zijn stipje daarginder... waarhenen, waarhenen?...
in een wolkje van watten voorgoed is verdwenen...
En in deinende rustlooze vree,
danst met de zon nu de oneindige zee...
| |
[pagina 218]
| |
Matrozendans.Op! de meiden, danst in het ronde,
vroolijk en blij!
Opsa, opsa!
Maten er bij!
Zwiert met uw bruine, walst met uw blonde!
Opsa! Op!
Als de matroos in zijn mast
staat aan wal geen zoo vast,
Opsaldera!
Maar komt hij beneden uit zalings en want,
dan heeft hij, zoo waar, reeds zijn glas in de hand!
Opsalderiere,
Opsaldera!
Op! de meiden, danst in het ronde,
vroolijk en blij!
Opsa, opsa!
Maten er bij!
Zwiert met uw bruine, walst met uw blonde!
Opsa! Op!
Lukt het en sluipt hij van boord
dat niemand het ziet of niemand het hoort,
Opsaldera!
Dan sjouwt hij geen water, doch snaps ter kajuit,
en die komt er, tenzij langs zijn keel, niet meer uit!
Opsalderiere,
Opsaldera!
Op! de meiden, danst in het ronde,
vroolijk en blij!
Opsa, opsa!
Maten er bij!
Zwiert met uw bruine, walst met uw blonde!
Opsa! Op!
| |
[pagina 219]
| |
Zal hij dan straks in de mars weer gaan staan,
den blik naar de branding, de zon of de maan,
Opsaldera!
Dan, in het ijle, behoudt hij zijn luim
en knauwt er van bakboord naar stuurboord zijn pruim!
Opsalderiere.
Opsaldera!
Op! de meiden, danst in het ronde,
vroolijk en blij!
Opsa, opsa!
Maten er bij!
Zwiert met uw bruine, walst met uw blonde!
Opsa! Op!
Snoesje, komaan, nu is het nog tijd!
Dicht bij elkander gedanst en gevrijd!
Opsaldera!
Morgen heel vroeg wordt het anker gelicht
en glijdt onze boot met uw schat uit het zicht!
Opsalderiere,
Opsaldera!
Op! de meiden, danst in het ronde.
vroolijk en blij!
Opsa, opsa!
Maten er bij!
Zwiert met uw bruine, walst met uw blonde!
Opsa! Op!
| |
[pagina 220]
| |
Zonsondergang.De zon verzinkt in stroomen van bloed.
De dag gaat verdrinken in laaienden gloed...
Meeuwen klapwieken traag om den toren
waar straks voor de schepen het vuur wordt geboren
dat hun fonkelen zal naar een veilige baan...
Bedeesd nog en bleek rijst de sikkel der maan
boven de krullige klagende golven
waaronder de minnaar der zee wordt bedolven
stilaan en rustig als was alles vervaard...
Visschers ter haven, gereed tot de vaart,
taaklen hun schuiten of sjouwen de lasten,
leggen te kiel of zijn in de masten,
hijschen de zeilen, klautren in 't want!
De kabel bindt nog de boot aan het land
en krijscht en trekt... Geruchtloos is de avond aan 't vallen
en schaduw en schemer, in vredigen zoen,
omvatten elkander, de schuiten, de scheepslui en allen...
Tegen 't luchtruim, op een duin,
komt een koppel aangetreden.
Bonkig, hij, gespierd en bruin,
kaphoed in den nek gegleden,
jeugdig, bloote borst en stoer,
wel niet de eerste om in te schepen,
maar van ijzer bij het roer.
Zij, door loomheid aangegrepen.
vol van boezem, blozig rond,
slank en rein, kastanjelokken,
en haar hartjen op den mond.
Met de late schijnselvlokken
schuiven beider zielen mee
naar de verten waar de baren
effen zijn en éen in vree...
- ‘Liefste, sprak hij, kijk, te varen
op die wijde zee, hoe mooi!
Steigren op der golven koppen,
duiken diep in iedre plooi!...’
| |
[pagina 221]
| |
- ‘'k Voel, zoo zei ze, hier iets kroppen...
Is het angst of louter spel
van op hol gebrachte zinnen?
Doch de zee wordt 's nachts een hel
voor wie, als ik, hun jongen minnen...’
Hij schuddebolt licht als begreep hij dit niet
en vat hare hand die hij zachtjes voelt rillen...
Haar peinzende blik peilt het donker verschiet:
de stormende massa's - haar zenuwen trillen -
verzwelgen, o God, haren dierbaren schat!
- ‘Heer! laat over hem Uwe zegening dalen!...’
Hij schreed aan haar zij en wist niet dat ze bad...
De stervende dag kwam haar voorhoofd omstralen...
De zee ligt kalm, een onmetelijk meer...
Bij de kust, met als grond een paar brandende wolken,
scherp omlijnd, deint een schip op en neer,
dat mannen en masten met schimmen bevolken...
De vuurtoren vlamt, nog onduidelijk en flets,
en rinklen van kettings, gebons van het sjouwen,
geflakker van zeilen en visschersgeklets
begleiden het halen van trossen en touwen...
- ‘Liefje, mijn lief, 'k min u meer dan de zee...’
- ‘Verdomd, roept de schipper, verdomd, komt ge mee?
De wind staat in 't Noorden! Laat uit uw gevrij!
Aan boord! Los de kabels! Van wal met het tij!...’
Haar hoofdje geprangd tusschen eeltige handen,
‘Mijn jongen!’ snakt ze, terwijl zij een zoen
op haar bevende lippen voelt branden.
En vinnig, zooals bootsmaten doen,
rukt hij zich los, maar lispelt nog even
met een stem waarin heel zijn liefde versmelt:
- ‘Meer nog dan de zee min ik u, voor het leven...
Vaarwel!...’ En weg, over 't duinzand gesneld,
springt hij te water, weet een touw nog te omklemmen,
klautert bij 't roer langs een ketting aan boord,
van waar op het strand, in 't vergalmen van stemmen,
even een vloek en gelach wordt gehoord...
Ter ruime zee wendt het vaartuig den steven
| |
[pagina 222]
| |
en wordt, als zogen de golven het aan.
met forschigen slag in de zwartheid gedreven.
Het lieveken zoet was aan 't strand blijven staan
en angstig, vereenzaamd, verloren,
zocht star haar blik, door water en wolken heen.
de onmeetlijke nacht te doorboren,
waar haar zaligste droom en 't geluk in verdween.
Ze smeekte in haar wanhoop de zee om genade...
en ei, was 't nu niet of een preevlend gebruis
steeg op uit zingende baren die baden?
Verging nu 't geklots niet tot stemmengesuis?...
't Zwaarste donker was gevallen...
Ze keek naar den hemel, waaruit ster bij ster haar bescheen,
en bleef met haar snikken, haar snikken alleen...
| |
[pagina 223]
| |
Storm.De zee staat hol. De winden loeien en gieren,
de golven van woestheid bruisen en tieren.
Stormvogels fladderen, klieven het ruim,
scheren laag over 't kokende schuim,
striemen de lucht met hun nijdige slagen.
Watermassa's woelen en jagen,
zwieren omhoog met ontzettenden val:
ontstaan en verzinken van berg en dal.
De hemel is somber, een afgrond met poelen,
waarin duivels, bij duizenden, janken en joelen.
't Bliksemt. De zwartheid aan flarden gescheurd!
Het knalt en het dondert alsof het ergste gebeurt
en de baren, gerezen als ziedende torens,
of razend als stieren met dreigende horens,
springen het flitsende vuur naar den kop,
drijven woester en wilder hun krachten nog op.
't Is een vechten en huilen, een spatten en stampen!
Demonen en reuzen die brullen en kampen
en vallen en rollen met vreeslijk geweld.
De wind komt het water ter hulp nog gesneld,
zuigt uit de duistere diepten der kolken
een wervlende hoos, zoo hoog als de wolken,
werpt het gevaarte met dampende spits
tergend ten hemel naar 't bliksemgeflits.
Oorverdoovend, ontzaglijk botsen.
Met een gedruisch als van stortende rotsen,
ploft het monster ter diepte terug,
krijgt van het vuur nog een pijl in den rug,
maar wentelt en recht zich en bijt naar den hemel
en baant zich een weg door het stormgewemel.
Uit de golven opeens duikt een driemaster op,
onttakeld en krakend, met vlammen in top.
Zeilen gescheurd door onzichtbare handen
en dan met de raas aan het rooken en branden;
het vaartuig gesmeten, als was het een pluim,
van hier en van daar tegen muren van schuim;
| |
[pagina 224]
| |
de planken van 't dek reeds gedeukt en gebroken,
wonden der huid onder water verdoken...
Menschengegil klinkt hier nietig, bedeesd,
gaat als verloren in 't machtig tempeest.
De romp van het schip, kop omhoog, als verbolgen,
springt recht... en wordt door de golven verzwolgen!
Een reet in een wolk! De hemel schiet een schicht
en treft de ziedende zee met zijn flitsende licht!
November 1932. EMIEL BUSKENS. |
|