| |
| |
| |
[Vijf gedichten]
Telefoonpalen
Naar de einders recht gelijnd,
Zoo staan de slanke palen,
Of grauwe regens stralen:
Gereid naar 't ver verschiet,
Mijn dwalend oog, langs 't wijd
22/7/32.
| |
| |
| |
Aan een Jongen
Je bent me lief, zéér lief, o broer!
Wellicht heb ik het nooit vermoed
Vóór mij je vreugde-trillend woord
Den wijn goot van je blij gemoed.
Je ziel was steeds zoo stroef en toe,
- Grijs landschap, waar 'k geen wegen zag. -
Hoe bloeide ze als een toovertuin
Grootopen in dien zonnelach?
Neen, 'k kenne niet de weelde, die
Je met haar gouden licht doorvoer;
Maar 'k weet in mij dit nieuw geluk:
Je bent me lief, zéér lief, o broer!
17/7/32.
| |
Bede
Leer véchten mij, zoo duister leed
Leer bouwen mij mijn werk,
Leer mij vertrouwen, Heer,
18/7/32.
| |
| |
| |
Visioen
Toen, in den avond, knalde 't schot
en trof hem, den aadlaar,
Luider dan de echo van den knal
kreet hij zijn noodschreeuw, de eenzame adelaar...
Het gladde meer zag purperrood,
maar rooder was zijn bloed,
De honden blaften rauw en woest.
In de vallei vond hem de nacht bezwijmd,
Maar toen de morgenzon de toppen kleurde,
en klopte sneller, sneller;
een wilde zindering doorvoer zijn lijf,
| |
| |
Ineens, verzaamlend àl zijn kracht,
breidd' hij zijn vlerken uit
Zijn wonden brandden of hij scheuren ging,
maar om hem brak de duisternis uiteen.
Hoe lichtte 't om hem heen!
Hier lag zijn berg, ginds wachtte 't nest, reeds zag hij 't meer...
Steeds hooger maar! Zijn trillend lijf
was nog één kreet naar ruimte en licht.
boven de hoogte, en 't zonvuur brandde weer
Daar sneed een kreet de stille lucht vaneen:
zoo viel in 't glanzend meer
16/10/32.
| |
| |
| |
Zomerwoud
De rijpe zomer, diep verlangd,
Is eindlijk over 't woud gekomen
En houdt de weidsche pracht der boomen
In vlammende armen vast omprangd.
Er roert geen tak, geen twijg, geen blad...
Lijk zuilen, die gewelven schoren,
Staan stammen, in elkaar verloren
Tot diepten die de blik nooit mat.
Hoe spreidt nu 't woud, de zonnezoon,
Zijn glorierijk geweld ten toon!
Lijk groene bergen staan de dreven
En al die kruinen, zie hoe schoon
Ze 't zonvuur torsen, als een kroon...
De zomer orgelt over 't leven!
HERMAN DE CAT.
|
|