De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
ProloogVóór dat de vertooning aanvangt, wordt voor het gesloten gordijn een zwart doek naar beneden gelaten, ongeveer een meter breed op 80 centimeter hoog, waarop in gouden letters gedrukt staat: HIC ES LOCUS | |
[pagina 98]
| |
DE GIDS
(verschijnt van rechts).
- ...En hier, dames en heeren, zijn we dan gekomen voor de plaats van den doge Marino Faliero, die leefde in 1355. Zijn beeltenis verbergt dit zwarte doek. Het Latijnsche opschrift beteekent: ‘Hier is de plaats van Marino Faliero, onthoofd om zijn misdaden.’ Waarom kleeft alleen op dezen Doge dit schandmerk voor de eeuwen? Omdat hij de Venetiaansche Republiek verraden had. Maar... de doge Obelario, dien ge daar ziet... had die óók niet de Republiek verraden en betaalde ook hij niet, als Marino Faliero, deze misdaad met zijn hoofd?... En zijn er op deze onafzienbare fries van conterfeitsels, niet die van zooveel anderen die zich hun ambt onwaardig hebben gemaakt? Géén die wegens rechtsmisbruik en omkoopbaarheid uit hun waardigheid ontzet zijn geworden?... Toch hebben allen hier hun rang en stand bewaard... Alleen niet... Marino Faliero... Na hem geschrapt te hebben uit de rij der levenden, heeft men hem ook geschrapt uit dezen optocht van dooden... Waarom?... Omdat hij zijn illusies niet verruilen wilde voor de wetenschap. Omdat hij de Waarheid niet in de oogen dorst zien...
('t Slaat donker. De gids verdwijnt langs den linkerkant en onmiddellijk achter hem schuift het gordijn open).
| |
Tooneel:Een klein vertrek in het Dogenpaleis. Het achtergedeelte wordt grootendeels ingenomen door een loggia, die uitzicht geeft op het smalle kanaal. Door de ruiten bemerkt men den bontgeschilderden meerpaal voor de gondels. In den linker- als in den rechterwand smalle deuren. Die links leidt naar buiten, deze rechts naar het inwendige van 't paleis. Meubelen in den zwaren rijk-overladen stijl van den tijd. Op een staander in den hoek links een groote olielamp, die een zacht rood licht verspreidt, dat op de meest harmonieuze wijze contrasteert met het blauwe maanlicht buiten, waarin de lagune sluimert. | |
[pagina 99]
| |
Eerste TooneelALUICA - NICOLO
ALUICA
(zit droomend in een ruimen zetel bij de loggia en luistert in blijde spanning naar een verre fraaie stem, die een smachtende barcarolle zingt).
- Hij!... Eindelijk!
(Het gezang houdt op - Zij staat op, neemt uit de loggia een lantaren, en ontsteekt haar aan de lamp; dan treedt ze naar buiten in de loggia en wil met de lantaren een sein geven, wanneer de boeg van een gondel, ook met een licht er aan, het raam voorbijschuift).
NICOLO
(met vlugge voeten binnenwippend).
- Hee... dan hebt ge me toch verwacht? Toch op me gewacht?...
(De lantaren ontnemend en haar uitblazend).
Zelfs me 't afgesproken signaal willen geven?...
ALUICA.
- ...Zooals gij ziet... NICOLO.
- ...Nu... dan valt me dat tegen. ALUICA.
- Watblief? NICOLO.
- ...Valt me dat tegen, - van u! ALUICA.
- Ge hadt toch niet verwacht zeker... NICOLO.
- ...dat uw verovering me zoo weinig moeite zou hebben gekost, en vooral zoo weinig gevaar!... ALUICA.
- Hadt ge u dan liever door een haag van hellebaarden omringd gezien? Uit eiken hoek van deze kamer een flitsenden dolk op uw hart gericht?... NICOLO.
- Als ik dan maar... óók nog als een paar dolken, uw oogen naar me toe hadde mogen zien flitsen! Aluica!...
(Hij wil haar omarmen, doch zij weert hem af).
ALUICA.
- Zoo onstuimig!... NICOLO.
- Liefde is oorlog!... De kus de zegepalm! Verweer u! Verdedig uw lippen! Vuriger! Feller! Welke smaak is er aan den kus, dien ge als een aalmoes krijgt?... Kussen moeten elkaar zoeken en kruisen als punten van rapieren!... ALUICA.
- Dat ge me ook niet vroeger... den oorlog hebt verklaard!... NICOLO.
- Niet vroeger?... Bedoelt ge, dat ge dan den Doge niet getrouwd zoudt hebben? ALUICA
(met katjesspel).
- Dat is nu inééns weer te veel gezegd. | |
[pagina 100]
| |
NICOLO.
- Ge zult me toch niet wijsmaken, zeker, dat ge hem, laat me zeggen: uit de liefde van één oogenblik genomen hebt? ALUICA.
- Misschien niet uit de liefde, zooals gij die verstaat. NICOLO
(eenigszins onthutst).
- Is er voor u dan nog een andere liefde? ALUICA
(terwijl ze terug in den zetel plaats neemt).
- Naïeve knaap toch nog!... Beeldt hij zich niet in, dat door zoo'n paar gloeiende oogen, een smachtende barcarolle en een degen die bliksemt in den maneschijn, iedere vrouw zich veroveren laat!... NICOLO
(uitdagend).
- Neen?
(Hij wil haar omarmen, doch krachtiger nog weert zij hem af).
ALUICA
(weer koketteerend).
- In alle geval... zich niet heelemáál laat veroveren. NICOLO.
- En... tot zóóver, tot hier laat ge me komen om me dát te zeggen? ALUICA.
- ...Omdat ik juist tot hier maar van u zou kunnen zijn... Om het u precies te zeggen, tot aan den rand van deze loggia... NICOLO
(komisch een stap achteruitwijkend).
- Ai... dan ben ik eigenlijk al te vèr. ALUICA.
- Of, laat me liever zeggen: tot aan den drempel van deze deur.
(Wijst het deurtje rechts vóór aan).
NICOLO
(gaat gemeenzaam op den rand van haar leunstoel zitten).
- Begrepen: ik kan wel de vrouw veroverd hebben... ALUICA.
- Niet dóórdraven! NICOLO.
- ...maar nog niet de dogaresse. ALUICA.
- De dogaresse... nooit. NICOLO
(met spottenden twijfel).
- Nooit? ALUICA.
- De dogaresse bemint haar echtgenoot. NICOLO
(verbluft).
- Be...mint? ALUICA
(dood-ernstig).
- Bemint... met die liefde welke zij haren echtgenoot verschuldigd is, en... ook voor hem gevoelt. Vandaag niet minder dan op den dag van haar huwelijk. NICOLO.
- Ontzag voor zijn waardigheid... Eerbied voor zijn macht... Wellicht dankbaarheid omdat hij u tot zich verhief... | |
[pagina 101]
| |
ALUICA.
- Is daar dan niet al ruim genoeg om er een hechte liefde van te maken? NICOLO
(ontgoocheld weer rechtstaand).
- Een liefde, gedistilleerd uit hoogmoed,... uit zucht naar eer en rijkdom... ALUICA.
- ...Met nog een dosis haat en wraakzucht als piment er bij. NICOLO.
- Dat zegt ge zelf!... ALUICA.
- Ik wilde iémand zijn. Er bovenop. De eerste in de republiek. Mijn vader wreken. Mijn familie zèlf had m'n vader uitgesloten van het dogeschap, ofschoon, na den dood van Andrea Dandolo, de beurt weer aan de Gradinego's was. Toen heb ik gezworen dat geen anderen Gradinego nog de dogekroon ten deel zou vallen. Ik heb me door Marino Faliero tot z'n tweede vrouw laten nemen... en indien hij thans doge is, dan heeft hij 't mij te danken, mij en m'n haat voor al wie, buiten mij zelf. nog op aarde Gradinego heet. NICOLO.
- En... dien hààt geeft ge niet voor mijn liefde. ALUICA.
- De bevrediging van dien haat niet voor al de genietingen van uw liefde... En zeker niet vandaag! NICOLO.
- En waarom juist niet vandaag?... ALUICA.
- Begrijpt ge dan nog niet van zelf? Voelt ge dan niet dat ik juist vanavond zwijmel in den roes van 't vóórgenot van mijn zegepraal? Ha zoo, ze wilde me naar Candia verbannen, m'n lieve familie, die m'n vader van leed en spijt doen sterven heeft!... Straks zullen ze allen op de Slavenkade staan, en de Bucentoro van wal kunnen zien steken... Met tweehonderd roeiers, in een verblindenden droom van goud de rijzende zon te gemoet... en, onder den purperen baldakijn, aan de zijde van den Doge, die de trotsche Adriatica tot Venetiës bruid nemen gaat, flitsend en glimmerend als de triomfeerende zee zelve, - in mijn brocaten kleed, als een diamant ingezet, in de keten van alle roemglanzende namen der Venetiaansche aristocratie... IK, - tóch een Gradinego!...
(Al sprekend in stijgende vervoering, is zij rechtgestaan).
NICOLO.
- Aluica... Niemand zal u vuriger bewonderen dan ik... Niets ter wereld zal mijn oogen van u kunnen afwenden... ALUICA
(op geheel anderen, milderen toon).
- Mijn blik zal den uwen ontmoeten... NICOLO.
- Ge belooft het me? | |
[pagina 102]
| |
ALUICA.
- Op 't schoonste moment, juist op 't oogenblik, dat de doge den gouden ring in de golven werpen zal... zal het licht van mijn glimlach voor u zijn... Voor u alléén, Nicolo... NICOLO.
- Aluica!... ALUICA.
- Als ge u met deze belofte tevreden houdt en nu heengaat. NICOLO.
- Neen. ALUICA.
- Luister... op de trap! NICOLO.
- Gevaar? Juist een reden om te blijven! ALUICA
(luisterend).
- De doge!!
(Zij dringt hem naar buiten).
NICOLO
(traag en onwillig wijkend).
- Nù heengaan? Nu juist, dat ik u nog eens heb voor mij alléén, wanneer gij morgen de minnares van heel Venetië zult zijn! Begeerd door al wie nog begeeren kàn!... ALUICA
(hem wegdringend).
- Om Godswil... vlucht!... NICOLO
(reeds op den rand van de loggia).
- Vluchten? Nooit! Stand houden tot de laatste seconde!... Aluica...
(Hij wil haar een kus ontrooven, maar zij is buiten zijn bereik).
Goed... dien kus houdt ge me te goed! Dien kom ik nog halen, straks en nog wel terwijl er de doge bijstaat!
(Hij springt in zijn gondel, die snel wegvaart op 't oogenblik zelf dat Marino binnentreedt).
| |
Tweede TooneelALUICA - MARINO FALIERO
MARINO
(blootshoofds en gladgeschoren in huisgewaad. Een nog krachtige en sympathieke verschijning, die zijn leeftijd niet vertoont. Hij brengt een vrij groote lijst mede, die in een zwart doek gewikkeld is en zet haar rechtop tegen den grooten zetel links vóór. Wantrouwig kijkt hij Aluica aan, die nog bij de loggia blijven staan is, den rug naar hem toegekeerd; doet een paar stappen, met de klare bedoeling om naar buiten te kijken, maar... houdt zich in. Buiten klinken nog uit de verte barcarolles en snarengetokkel).
- Nog hier? Nog niet ter rust? En zoo'n zware dag morgen... | |
[pagina 103]
| |
ALUICA
(opschrikkend, als had ze zijn binnentreden niet gemerkt).
- Marino?... Gij nog?... Hoe zou ik kunnen slapen in zulk een heerlijken nacht? MARINO
(zacht en gelaten).
- Ja... begrijp ik... moèt ik toch wel begrijpen!... Zwaar en zwoel van liefde is deze nacht... Bedwelmend, de zwartfulpen lucht van geuren en van zangen... De toover van de Lente...
(Met een smartelijken zucht, terwijl hij zich laat zakken in den zetel, waaruit Aluica daarstraks opstond).
De Lente...
ALUICA
(hem vertrouwelijk en vleiend nabijkomend).
- En dàn?... De Lente?... Begroet gij haar dan met geen vreugde meer?... MARINO.
- Jawel... ja zeker... maar met zùlk een soort vreugde als gij nog niet begrijpen moet, mijn kind. Telkens als de Winter wijkt en, uit barstende botten en schuchtere bloemkelken, weer de zoele adem van de Lente over de wereld aait, dank ik uit het diepst van m'n hart en op m'n knieën den goeden God, omdat hij me dat toch nog wéér eens beleven laat, maar... nooit zonder het wrange gevoel... dat het nu wel de laatste keer voor mij zal zijn... ALUICA
(hem een arm om den hals leggend).
- Is dàt uw dankbaarheid voor den goeden God? Wees blij, dat hij u zoovele malen het wonder van de Lente heeft getoond... Dat hij u met zulke schatten van gezondheid en kracht gezegend heeft!... Wat onderscheidt u van een man van vijftig... veertig?...
(Zij neemt plaats op een lager bankje voor zijn voeten).
MARINO.
- Wàt me onderscheidt van...? Maar dat is het juist!... ALUICA.
- Wàt juist? MARINO.
- Mijn ongeluk... het ongeluk van alle mannen, die den Heer zoo dankbaar moeten zijn om 't behoud, zoolang, van al hun lichamelijke en geestelijke krachten. ALUICA.
- Dat heet gij... een ongeluk? Uw ongeluk!! Dat ge u zelven niet oud voelt worden? MARINO.
- Maar de anderen voelen het in uw plaats... ALUICA.
- De anderen?? MARINO.
- Juist zij het scherpst, van wie ge wenscht dat zij 't niet voelen zouden; niet merken... den ouderdom bij u. | |
[pagina 104]
| |
ALUICA.
- Mijn hemel! Wàt een donkere bui! En juist in dezen nacht, die tot den heerlijksten dag in ons leven moet openbloeien!... MARINO
(altijd op denzelfden stil-berustenden toon).
- Ziet ge nu wel?... Den heerlijksten dag in ons... in uw leven! Dien van uw glorie, niét dien van uw huwelijk met mij... ALUICA.
- Maar... dat is toch heelemaal iets anders, lieve. MARINO.
- Mijn ongeluk is juist dat ik zoo volmaakt begrijp, dàt het heelemaal iets anders is, mijn kind. ALUICA.
- Uw... ongeluk?... MARINO.
- Het is een ongeluk, dat ge uw hart niet voelt méé vergrijzen met uw hoofd, niet mee verschrompelen met uw lichaam. En als uw gezond verstand dan sterk genoeg is om alle dwaze illusies te kunnen worgen. Begrijpt ge dat? ALUICA.
- Ik begrijp er wel zooveel van dat gij twijfelt aan mij... aan mijn...
(Zij stokt).
MARINO.
- Ge kunt niet zeggen: aan mijn liefde. ALUICA.
- Aan mijn... welnu, jà, aan mijn liefde voor u! MARINO.
- Laat ons zeggen: aan dié liefde welke gij u speciaal voor mij gemaakt hebt... Ik mocht er geen andere van u verlangen, mijn kind, en ik hoop wel
(zijn stem donkert iets af)
dat ik dié ten minste nooit zal moeten verliezen. Want die liefde straalt over me als de verre avondzon over de moede aarde. Gaat zij onder, dan komt de eeuwige nacht.
ALUICA
(zeer ernstig).
- Die zon zal ik voor u niet laten ondergaan. MARINO
(trekt haar naar zich toe, en wil haar op de lippen kussen; zij echter buigt het hoofd, zoodat de kus op haar voorhoofd terechtkomt).
- Een... vaderlijke zoen... inderdaad, die past me beter!... ALUICA
(neemt z'n beide handen, en zucht lang en diep).
MARINO.
- Doe u zelven geen geweld aan, mijn kind. Ik begrijp, begrijp alles... En alles begrijpen moet alles vergeven zijn. ALUICA
(onvoorzichtig).
- Alles? MARINO
(met een flits van wantrouwen en een tint van dreiging).
- Alles... behalve een schram aan mijn waardigheid, aan mijn gezag, aan mijn eer! Mijn eer stel ik boven m'n leven, en die eer, Aluica, heb ik u toevertrouwd! En als ik voor me | |
[pagina 105]
| |
zelf verstand genoeg heb om me niet bespottelijk te maken door illusies over uw liefde tot mij, dan heb ik ook het recht om te eischen dat anderen me niet bespottelijk maken door... twijfel aan uw trouw... ALUICA
(eenigszins beangst wijkend).
- Wie zou dat wagen?... MARINO.
- Wie?...
(Hij kijkt even naar de gesluierde lijst, die hij meebracht - dan weer op eenigszins zachteren toon).
Ik wil maar zeggen dat evenmin als de vrouw van Cesar, de vrouw van den Doge zelfs maar verdacht mag worden. En zeker als deze Doge Marino Faliero heet... En dat hij die soms z'n hart aan uw voeten zou willen leggen, er op rekenen mag, dat ik z'n hóófd aan uw voeten leg...
(Na een korte poos).
Nu zwijgen alle barcarolles.
(Er wordt zacht geklopt).
O... daar zal 't bezoek zijn, dat ik nog verwacht... Wilt ge me even alleen laten? Misschien roep ik u nog wel...
(Hij brengt haar tot aan het deurtje rechts en kust haar op 't voorhoofd - Aluica gaat zwijgend weg).
| |
Derde TooneelMARINO - DIENAAR - MENACHEM ABOEDHARAM
MARINO.
- Binnen!
(Gaat plaats nemen op den zetel rechts bij het tafeltje in het midden).
DIENAAR
(binnen met een lamp door de deur links).
- Doorluchtige Heer... daar is Menachem Aboedharam. MARINO.
- Laat binnen.
(Een torenklok slaat negen uur).
MENACHEM
(honderd jaar oud; prachtig aartsvadertype, maar nog vol veerkracht en met een genster in zijn gitzwarte oogen, die fel afsteken bij zijn wassen gelaatstint en zijn zilveren haren Hij houdt in zijn eene hand zijn muts in z'n andere een klein juweelenschrijn).
- De nederigste uwer dienaren groet u, hoogmogende heer... MARINO.
- Juist op 't afgesproken uur, Menachem; dat mag me genoegen doen. MENACHEM.
- Voor een sterveling als mij, die morgen, door de genade van God, z'n tweede eeuw zal inzetten, mag de tijd wel zóó kostbaar zijn, dat ik hem secondegewijs op m'n goudschaaltje afweeg, hoogmogende heer. | |
[pagina 106]
| |
MARINO.
- Gij brengt me den ring? MENACHEM
(hem het schrijntje overreikend).
- Hier is hij, hoogmogende heer. MARINO
(terwijl hij het schrijntje opent).
- Ik rekende er op, toen ik u de bestelling deed, dat gij me een juweel zoudt leveren, zooals nog nooit eenig doge aan de zee geschonken heeft... MENACHEM.
- En zooals nog nooit eenig doge... ik denk dat zulks van u zelven afhangen zal, hoogmogende heer. MARINO
(die het doosje heeft geopend - met verbazing).
- Maar... daar zijn twéé ringen? Legt gij ze me ter keuze voor? MENACHEM.
- Ter keuze, hoogmogende heer. MARINO
(die beide ringen nauwlettend met elkaar vergelijkt).
- Maar... ze schijnen me volmaakt aan elkaar gelijk!... MENACHEM.
- De hoogmogende heer is al... niet zoo jong meer en dus wijs genoeg om niet zoo dadelijk te vertrouwen op den schijn. MARINO
(steeds de ringen met elkaar vergelijkend en ze wegend op z'n handen).
- Werkelijk... ik zie niet... MENACHEM.
- Zien? Wat is zien?... Bestond de wereld alleen maar in wat onze oogen weerkaatsen, - wàt een klein, wat een eenvoudig, maar vooral... wat een goed wereldje zou 't dan zijn! MARINO.
- Daar ligt veel wijsheid in die woorden. Menachem. MENACHEM.
- Nog méér wijsheid, dan gij denken kunt, hoogmogende heer. Moet gij zien... om te zien?... Als ge 't klotsen van een riemslag onder deze loggia hoort, ziet ge dan den gondel niet? Hoort ge mijn stem en stap achter deze deur, dènkt gij maar aan mij, ziet gij dan niet mijn gestalte?... MARINO.
- Ik begrijp u, Menachem: wat de oogen eenmaal gezien hebben, dat staat voor altijd in den geest geprent... Maar de geest-zelf blijft gesloten en behoudt zijn geheimen... Konden onze oogen lezen, door de menschen heen, tot in de harten... MENACHEM.
- ...Dan werd de wereld pas voor goed, wat gij, christenen, de hel noemt. Alles weten, zou alles lijden zijn. MARINO.
- Dat is een zwart-diepe gedachte, Menachem. MENACHEM.
- Welke vreugde zou de ziel nog kunnen | |
[pagina 107]
| |
putten uit wat haar de oogen niet aanschouwen laten? Zoomin als God, verbergen zich de deugd en de schoonheid... MARINO
(diep nadenkend).
- Misschien wel... MENACHEM.
- Misschien? Laat het u door den nederigsten van uw dienaren zeggen: Voor u zeker... gelijk voor eiken groote dezer aarde... De menschen dragen hem géén liefde toe, die zij niet vóór zich uit laten dragen. MARINO.
- Hoe juist klinkt uw taal, Menachem... MENACHEM.
- Maar u pijnigt de twijfel... de twijfel aan alles wat gij voor wààr en echt zoudt... willen houden! MARINO.
- Gij hebt nog niet uitgesproken, Menachem... MENACHEM.
- En dien twijfel zoudt gij willen ruilen voor zekerheid. Alles wat u nog rest aan hoop, aan optimisme, aan... illusies op het spel willen zetten voor de waarheid, - willen weten MARINO
(bevend).
- Wàt weten? MENACHEM.
- Alles, hoogmogende heer! Alles over de menschen en de dingen om u heen... alles over wat uw geluk, uw eer, uw trots uitmaakt... uw heele leven. MARINO.
- Dat zou inderdaad een vreeselijk waagspel zijn, Menachem. Maar... zou dat ooit een sterveling mogelijk kunnen wezen? Gij spreekt zoo plechtig, zoo klaar en toch ook weer zoo grondeloos duister... MENACHEM.
- Mogelijk?... Wat is mogelijk? Wat ónmogelijk?... Arme woorden, door den mensch uitgevonden voor zijn zwakheid en zijn blindheid!... MARINO.
- Menachem!... vondt gij wellicht het geheim... het wonder... de macht die tot hiertoe de Heer ontzegde aan zijn schepselen?
(Hij staat recht en schouwt Menachem uitvorschend aan).
Menachem, gij spraakt van mijn twijfel, van de marteling van m'n onzekerheid... Kent gij de macht om in mijn ziel te lezen?
MENACHEM.
- De macht om in uw ziel te lezen? Neen, hoogmogende heer, de ziel is een schrijn, waarvan ieder mensch, hij alléén maar, den sleutel heeft... Maar... MARINO.
- Maar??... MENACHEM.
- Maar de mensch kan dit schrijn openen... voor zich zelven, voor zijn vertrouwden, wanneer hij zich door ieder vreemd oog onbespied, door ieder vreemd oor onbeluisterd | |
[pagina 108]
| |
waant.
(Stiller). Wáánt... want moeten we zien, om gézien... hooren om géhoord te worden?... Ik vraag nog eens: Wat is zién?...
MARINO.
- Menachem... steeds duisterder wordt uw taal... MENACHEM
(zijn stoeltje nog dichter bij den Doge schuivend).
- Mijn heer en gebieder... in uw ziel gist de twijfel tot gif van haat...
(Hij wijst op Marino's hoofd).
Er broeien daar wraakplannen, zóó ontzettend, dat ik er niet aan denken mag...
MARINO
(rechtspringend).
- Verraad!... MENACHEM
(eveneens rechtstaand en den doge uitnoodigend om weer plaats te nemen).
- Verdenk Isarello noch Calendario, zijn schoonvader... MARINO.
- Verdenken?? Dat hun namen u bekend zijn - dat alléén reeds geeft mij de zekerheid van hun verraad! MENACHEM.
- Wat is zekerheid?... Zekerheid voor mij is: dat Marino Faliero het juk afschudden wil, dat de Raad der Tien den Doge op den nek heeft gelegd... Zekerheid: dat Marino Faliero de opperste meester van Venetië wil zijn en zijn alléénheerschappij steunen op de macht van het volk, tegen de aristocratie... Zekerheid... MARINO
(verstomd).
- Houd op! Of liever neen: ga voort! MENACHEM
(stiller).
- Zekerheid: dat Marino Faliero... de klok van San Marco zal doen kleppen... mochten zijn oogen zien... dàt wat zijn hart niet gelooven wil... MARINO
(ontzet wijkend).
- Menachem... als er werkelijk geen verraad gepleegd is, zijt ge dan de duivel! MENACHEM
(stil glimlachend).
- Ik ben nog maar honderd jaar, hoogmogende heer, en de duivel is eeuwig. MARINO.
- Maar hoe weet ge dan? MENACHEM.
- Zooals ieder weten tot den mensch komt... door den weg van mijn oogen en mijn ooren. MARINO.
- Dan moet ge in 't paleis geweest zijn, den vorigen nacht. Mijn samenkomst met Isarello en Calendario beluisterd hebben, maar
(rondkijkend)
hoé en wáár?...
MENACHEM
(wijst op den grooten ledigstaanden zetel).
- Dáár. MARINO
(ten toppunt van verbazing).
- D'aár? In dien | |
[pagina 109]
| |
zetel?... Maar deze zetel is onbezet gebleven!... Dàt heb ik toch klaar gezien! MENACHEM
(hoofdschuddend).
- Zien? Wat is zien?... Gij ziet nog niet het onderscheid tusschen deze twee ringen, en ik wacht nóg steeds op uw keus. MARINO.
- Wat hebben met uw raadselen deze ringen te maken? MENACHEM.
- Alles, hoogmogende heer. Verleen me de gunst van uw geduld en uw aandacht... en dan zult ge tusschen deze ringen uw keus doen... uit vrijen wil... MARINO
(is terug gaan zitten).
- Welnu dan... MENACHEM.
- Ik ben van een zeer ouden stam... de wortelen er van loopen verloren in den nacht van de tijden... Voor zoover het in mijn familie-overleveringen te volgen is, klimt mijn geslacht op tot een koning die regeerde over het land van Kadesj, dat heden Syrië wordt genaamd, - nu twintig eeuwen geleden. Ik zei u: zeer oud is mijn geslacht, hoogmogende heer. MARINO
(sterk geboeid).
En... hoe heette die Koning? MENACHEM.
- Dat verneemt u dadelijk, mijn gebieder. Laat mij u eerst zeggen, dat uw oogen hem nog kunnen zien. MARINO.
- Hem zien... na tweemaal duizend jaren? MENACHEM.
- Zijn lichaam woont nog onder Menachems dak... MARINO.
- Zeidet gij nu nog ‘zijn geest’... MENACHEM.
- Ik zeg: zijn lichaam, mijn gebieder. Het heeft nooit ons geslacht verlaten... Het is overgeleverd geworden als zijn kostbaarste pand, als zijn geluksrelikwie, van vader tot zoon... MARINO.
- Twintig eeuwen? Ik meende dat alleen de Egyptenaren het geheim kenden van zulk een langen weerstand aan de vernietiging... aan 't woord van God: dat de mensch tot stof en asch zal wederkeeren... MENACHEM.
- Deze koningszonen leerden 't van de Pharao's, hoogmogende heer... MARINO.
- Een mummie alzoo... Gij houdt in uw woon een mummie verborgen? MENACHEM.
- Toen ik uit Syrië werd verdreven... ik, de laatste van mijn geslacht, gaf God mij nog de kans om dit geheilig- | |
[pagina 110]
| |
de lichaam te redden. Dat is nu zestig jaar geleden. En bij deze ruwe verstoring van den tweeduizendjarigen vorstelijken slaap is het wonder gebeurd... MARINO.
- Het wonder?... MENACHEM.
- Het ontzettende wonder, hoogmogende heer. Dat was in den eersten nacht. Ik had het lichaam in mijn huis in alle veiligheid ondergebracht. Pas had ik me ter rust begeven, of ik werd gewekt door een geraas, reusachtig, dat al m'n leden deed verstijven. Het kwam uit de kamer, waar het lijk stond opgebaard. Ik snelde toe, en wat zag mijn oog?... De zwachtels rond het lichaam waren verscheurd en dwars door het glazen deksel heen had de Koning zijn gebalde vuist ten hemel gestoken! MARINO
(huiverend).
- Dat moet een ijselijk gezicht geweest zijn. MENACHEM.
- Ik geloof dat het is, omdat ik toén niet van schrik gestorven ben, dat de Heer mij honderd jaar heeft laten worden. Maar dàt de angst mij 't leven niet benam, dat hield ik voor een bijzonder teeken van God en... van mijn koninklijken voorvader. Ik zag namelijk aan zijn opgeheven hand een ring glinsteren en... ik geloofde dat hij met dezen ring een bijzondere bedoeling had... MARINO
(ontsteld naar het schrijntje kijkend).
- Dezen ring?... MENACHEM.
- De ééne, hoogmogende heer... den anderen smeedde ik naar zijn voorbeeld, zoo trouw als 't in mijn macht... als 't in iedere menschelijke macht ligt. Want in den koningsring schuilt een kracht, die het toeval me pas gisteren heeft doen ontdekken... Hier, op deze plaats zelf... MARINO.
- Hier?... MENACHEM.
- Ik wilde u voor het huwelijk met de zee een ring smeden, zooals nog nooit eenig doge vóór u bij deze ceremonie had gebruikt en ik was hierheen gekomen om u den koningsring als model te toonen. Uw dienaar had me in dit vertrek gelaten. Ik had me in dezen zetel neergezet. Toen traadt gij binnen en... o wonder... gij bemerktet mij niet! Ik wou spreken... opstaan... ik voelde me als dood... Tot geen enkele beweging was ik in staat en zelfs mijn adem weigerde me zijn dienst... Toen werd geklopt... aan deze deur... gij opendet en liet twee mannen binnen... | |
[pagina 111]
| |
die gij begroettet als Isarello en Calendario... en sloot de deur achter hen. Zoo moést ik alles zien en hooren... Om het oproer te ontketenen, het volk als een kudde van bloeddoggen los te laten op den Raad der Tien... op heel den adel van Venetië, wachten ze slechts op het luiden der klok van San Marco... die alléén maar de Doge bereiken kan... MARINO
(duizelend onder de ontzetting).
- O wonder! MENACHEM.
- Toen Isarello en Calendario deze kamer verlaten hadden en ook gij waart weggegaan, hoogmogende heer, vond ik 't gebruik van mijn handen terug... Werktuiglijk draaide ik den ring aan mijn vinger om, toen ik merkte dat ik den steen naar binnen had gekeerd... en zie, daar kwam ik weer tot het leven. Vol ontsteltenis over wat mij overkomen was en nog méér over wat ik gezien had en gehoord, kon ik ongemerkt het paleis verlaten... En... nu weet gij, hoogmogende heer, wie deze voorvader van mij, deze Koning van Kadesj was... MARINO.
- Gyges? MENACHEM.
- Inderdaad, Gyges, die door de tooverkracht van dezen ring zijn Koningin aanschouwen mocht, ongezien, onvermoed door haar, zooals de Goden haar hadden geschapen, zonder ook maar één van haar schoonheden omsluierd. Maar toen werd hij door overmoed bezocht en hij maakte zich voor haar zichtbaar... En toen stelde zij hem voor de keus: of wel zelf worden gedood, of wel haren echtgenoot dooden en dezes plaats innemen op den troon. MARINO
(somber).
- En in haar sponde. MENACHEM.
- Inderdaad, hoogmogende heer; want deze koningin... zij was een deugdzame vrouw, die slechts door haar echtgenoot gezien wilde zijn zooals de Heer haar had geschapen. MARINO.
- Een deugdzame vrouw, inderdaad.
(Eensklaps weer opstaande).
Menachem Aboedharam, aan u thans niet, mij te laten zién opdat ik u gelooven kunne... maar mij niét méér te laten zien... Neem dezen van de ringen, welke die van Gyges is, ga nogmaals in dezen zetel zitten en onttrek u aan mijn blikken.
MENACHEM
(haalt uit het schrijn een der ringen en reikt hem Marino over).
- Deze is de tooverring. Beschouw scherp en aandachtig de binnenzijde en gij zult zien, waardoor hij zich onderscheidt van het voortbrengsel mijner machteloosheid. | |
[pagina 112]
| |
MARINO
(den ring bij de lamp hondend).
- Die schier onmerkbare teekentjes? MENACHEM.
- Dertig jaar lang heb ik op grafsteenen en papyrusrollen naar de beteekenis er van gezocht. Daar staat geschreven: ‘Weten is gestorven zijn. ’ Maar den waren zin van deze spreuk heb ik pas gisteren begrepen. Weten is gestorven zijn... Hij die aan dezen ring licht vraagt in de duisternis van zijn twijfel, moet dit licht betalen met zijn leven. Is het licht niet voorbij dit leven en wie is er nog van teruggekeerd?
(Er wordt stil geklopt).
MARINO.
- Ja?... DIENAAR
(binnen door de deur links).
- Signor Nicolo Faliero... of Uw Doorluchtigheid hem nog ontvangen kan?...
(Als Marino een afwijzend gebaar wil maken).
Hij zegt dat hij uiterst gewichtige tijdingen brengt voor Uw Doorluchtigheid... Tijdingen waarbij 't om 't leven van Uw Doorluchtigheid gaat...
MARINO.
- Dat hij dan wachte tot ik u terugroep...
(De dienaar af).
MARINO
(met plotselinge vastberadenheid).
- Menachem Aboedharam... toon me wat mijn rede niet gelooven kan. Neem dezen ring, ga daar nogmaals in dien zetel zitten en onttrek u aan mijn oogen. MENACHEM.
- Hoogmogende Heer... vergeet gij den prijs? MARINO.
- Uw leven?... Wat kan die prijs u nog waard zijn, die allicht maar een dag meer op aarde te vertoeven hebt? MENACHEM.
- Al ware 't nog maar een uur, mijn gebieder! Wie zegt zelfs den eeuweling, dat zijn laatste uur nog het schoonste in heel zijn bestaan kan zijn? MARINO.
- Nogmaals spreekt de wijsheid uit uw mond, Menachem. Maar als ik u dezen dienst vroeg, dan was 't juist omdat ik mij op deze wijsheid verlaat. Opdat gij weer eens ongemerkt getuige zoudt kunnen zijn van een beslissend oogenblik in mijn leven; zoudt kunnen hooren en zien... en dáárnaar uw oordeel vormen over mijn besluit en over mijn daad. En... ik kan u dus ook niet vragen om het offer van uw laatsten dag... MENACHEM.
- Dat dan trouwens ook volkomen nutteloos voor u zou zijn. MARINO.
- Inderdaad, Menachem. Maar toch wil ik dat | |
[pagina 113]
| |
gij hooren zult, wat hier thans gaat geschieden. Neem het schrijn met uw ring. Verberg u hier en kom niet weer te voorschijn, vóór dat ik zelf u uitlaat.
(Hij opent het deurtje op het achterplan rechts, waarachter Menachem verdwijnt).
MENACHEM.
- God verleene u wijsheid en spare u 't leven, mijn gebieder.
(Hij verdwijnt in de deuropening).
| |
Vierde tooneelMARINO - DIENAAR - NICOLO
MARINO
(slaat op de kleine tafelgong en de dienaar treedt binnen).
- Laat signor Nicolo binnentreden...
(Dienaar af).
NICOLO
(schier oogenblikkelijk binnentredend).
- Gewichtige tijding... Doorluchtigheid... MARINO.
- Het vonnis van den Raad der Tien over Michele Steno? NICOLO.
- Tien dagen kerkerstraf!... MARINO.
- Slechts... tien dagen kerkerstraf!... Tien dagen...
(Hij laat zich verpletterd in den zetel vallen).
Zulk een kaakslag voor den Doge, aan den vooravond zèlf van zijn huwelijk met de zee...
NICOLO.
- Juist om dien kaakslag moet het den Raad te doen zijn, Uw Doorluchtigheid... Voor hem ook zijt gij... neen, ik durf het vreeselijke woord niet uitspreken... MARINO.
- ...De gevloekte doge. NICOLO.
- Zoo werd het thans zelfs tot in den Raad der Tien uitgesproken... Deelen de edelen nu waarlijk dit domme bijgeloof, of... kweeken ze 't maar listig bij het volk aan?... MARINO
(hem uitvorschend aankijkend).
- Weet gij zelf werkelijk dan het antwoord niet op deze vraag, Nicolo? NICOLO
(met inzicht).
- Ik zou wel kunnen begrijpen, dat de edelen er belang bij kunnen hebben, om dit bijgeloof over Uw Doorluchtigheid bij het volk aan te kweeken... Het volk zou, volgens de edelen, dezen Doge wel eens in... hooger eere kunnen gaan houden dan de aristocratie van Venetië lief is... En deze Doge te veel kunnen gaan steunen op het volk. | |
[pagina 114]
| |
MARINO.
- Het volk? Het volk is goed, zoolang 't niet boosaardig wordt misleid... Ik weet wel dat het mij persoonlijk de grootste schuld wijt van den nood der tijden... Van de neerlaag onzer vloot tegen de Genueezen, te Portolonga... waaruit al zijn ellende geboren werd, maar... NICOLO.
- ...Maar dit geloof zou geen ingang vinden bij het volk, doorluchtige heer... indien 't ook niet geloofde, dat gij... of juister: uw waardigheid van Doge onder een rampspoedig gesternte geboren is. Dat, indien gij noodlottig zijt voor Venetië, zulks niet uw schuld is, maar... uw vloek... MARINO.
- Nog altijd... stééds dat ongelukje bij de landing van den Bucentoro? NICOLO.
- Een onmetelijk ongeluk, doorluchtige heer, als we 't naar zijn uitwerksel meten... MARINO.
- Niets méér dan dat door het plotseling opgekomen onweer, de roeiers den Bucentoro een paar el te ver lieten afdrijven... NICOLO.
- ...En de nieuwe Doge den eersten voet aan wal moest zetten tusschen de pylonen... MARINO.
- Ik weet het wel: op de plaats van 't schavot en van de galg... NICOLO.
- En dan was die eerste voet nog wel... zijn linker voet: ‘sinistra pede.’ MARINO
(met weer opkomend wantrouwen).
- Gij schijnt me óók wel te gelooven aan dien onzin! NICOLO.
- Er aan gelooven... Ik moet het wel vreemd vinden, dat het geluk zich van u heeft afgewend, den dag, dat gij tot de waardigheid van Doge werdt verheven... Het geluk dat u tot dien dag toe zoo trouw gediend had... MARINO
(steeds uitvorschend).
- Het geluk?... Wèlk geluk bedoelt ge?... NICOLO
(zich slechts aarzelend vooruitwagend).
- Wèlk geluk?... MARINO
(plotseling op den man af).
- Weet ge, welke mijn aanklacht tegen Michele Steno bij den Raad der Tien was? Gij weet het! NICOLO.
- De Raad der Tien - Uw Doorluchtigheid | |
[pagina 115]
| |
is 't beter bekend dan mij - bewaart het geheim over aanklachten, waarbij de Doge is betrokken... MARINO.
- Zóó? Waarlijk? Verneem het dan van mij zelf.
(Hij staat op, doet een paar stappen naar de nog omsluierde lijst, maar bedenkt zich eensklaps en slaat op de kleine gong).
DIENAAR
(binnen door de deur rechts vóór).
MARINO.
- Verzoek de dogaresse, hier te komen.
(Dienaar af).
| |
Vijfde tooneelMARINO - NICOLO - ALUICA
ALUICA
(treedt omzichtig binnen en schrikt even, bijna onmerkbaar, als ze Nicolo ziet).
- Goeden avond, neef Nicolo... MARINO.
- Herhaal uw boodschap voor de dogaresse... voor mijn vrouw. NICOLO
(onrustig).
- Ik kwam den doorluchtigen Doge melden dat de Raad der Tien zooeven zijn vonnis over Michele Steno uitgesproken heeft: tien dagen kerkerstraf. MARINO.
- Gij hoort het, Aluica: slechts tien dagen kerkerstraf! En weet gij, welk zijn misdaad was tegenover mij en... tegenover u?...
(Hij rukt het doek van de lijst en Marino's beeltenis verschijnt, met de gekroonde dogenmuts, maar waarop een tweede punt als een horen is aangebracht).
Dat is zijn werk! Gij verstaat Latijn, Nicolo? Lees dan dit opschrift voor de dogaresse.
NICOLO
(over zijn ontsteltenis heen).
- ‘Marino Faliero, de man van een schoone vrouw. De anderen genieten van haar en hij behoudt haar.’ MARINO.
- Daarvoor was de Raad der Tien mij Steno's hoofd verschuldigd.
(Nicolo en Aluica kijken elkaar onwillekeurig aan).
ALUICA
(om zich een houding te geven, neemt het schrijntje, dat geopend op de tafel is blijven staan).
- Wat een heerlijke ring!...
(Iets angstig)
. En... wat een vreemde ring!... Zóó eenen zag ik nooit... Is dàt de ring voor morgen?
(Zij heeft het juweel uit het schrijntje genomen en draait het in haar vingers om en om).
NICOLO.
- Inderdaad... wél een vreemde ring!... Angstwekkend ziet die zwarte zegelsteen er uit... | |
[pagina 116]
| |
MARINO
(ontneemt Aluica den ring en steekt hem om zijn eigen vinger).
- Dat is inderdaad de ring voor het huwelijk met de zee. Nooit heeft Adriatica haar trouw aan Venetië gebroken.
(Er wordt geklopt). Ja?? (De dienaar treedt binnen).
DIENAAR
(nadert den Doge en fluistert hem iets in het oor. De Doge beduidt door een teeken dat hij komt en de dienaar verlaat weer het vertrek).
MARINO
(ziet Nicolo nog eens doordringend aan).
- Daar is nog iemand dien ik ontboden heb... Iemand die beter zijn plicht verstaat dan de Raad der Tien... Vaarwel, Nicolo.
(Hij verlaat het vertrek door het deurtje rechts vóór).
| |
Zesde tooneelNICOLO - ALUICA
NICOLO
(door den eigenaardig somberen toon van den doge ontsteld).
- Vaarwel? ALUICA.
- Nicolo... Steno is uw beste vriend... Gij moet gebabbeld hebben. Tegenover hem u hebben beroemd op... zekere gunsten. Zonder recht! NICOLO
(haar vrijpostig naderend).
- Zonder... éénig recht... Aluica? ALUICA
(hem ontwijkend).
- Zonder... éénig recht!
(Het deurtje langswaar de doge verdwenen is, gaat traag van zelf open. Beiden schrikken hevig en wijken snel van elkaar).
ALUICA
(na een korte stilte).
- De tocht!...
(Zij gaat naar het deurtje en sluit het zacht).
NICOLO
(haar om de lenden grijpend).
- En nu... de kus, dien ge me nog schuldig zijt! ALUICA
(weert hem af).
- Wie mij z'n hart durft voor de voeten leggen, diens hoofd legt hij me voor de voeten. NICOLO.
- Zei-ie dat? ALUICA.
- Nog zooeven. NICOLO.
- Nu... dat is er dan ook wel aan gewaagd!
(Hij verrast Aluica met een vurigen kus).
ALUICA.
- Stil!... Is hier niemand?...
(Zij kijkt angstig de kamer rond).
| |
[pagina 117]
| |
NICOLO.
- Maar neen... ALUICA.
- En toch is 't me, alsof ik het steken van brandende blikken op me voel... NICOLO.
- Dwaasheid!... Zeg me liever eindelijk, dat ge méér voor me zijt dan m'n schoone nicht!... Ge hadt het me zeker daar straks al gezegd, waren we niet gestoord geworden. ALUICA.
- Méér dan uw schoone nicht? Zéker ben ik dat! NICOLO
(weer haar willende omhelzen).
- Aluica!... ALUICA
(koel en hoog).
- Uw dogaresse. NICOLO.
- Voor hoelang nog? ALUICA.
- Voor hoelang nog? Zeker nog wel tot morgen. En dat is me voor 't oogenblik lang genoeg. NICOLO.
- En... nà morgen? Gij zijt vier en twintig... hij, vier en zeventig... Zijn dood zal een verlossing voor Venetië zijn... Maar voor u? Wat moet er dan van u geworden? ALUICA.
- Laat morgen zijn zorgen... NICOLO.
- Maar stel nooit uw geluk van vandaag tot morgen uit. Aluica... zeg me, of liever
(hij trekt haar weder aan zijn borst)
zeg me niets... Zie me aan en laat uw oogen voor u spreken... ALUICA.
- Ik ben de dogaresse! Al ware 't nog slechts voor één dag! NICOLO.
- Maar 't ligt maar aan u zelf, om 't nog jarenlàng te blijven!... ALUICA.
- Nog jarenlang?... NICOLO.
- Nu 't geslacht der Falieri aan de beurt gekomen is, waarom zou ook dit geslacht nu niet een dynastie van dogen aan Venetië geven als de Tiepolo's, de Dandolo's... de Gradinego's. En waarom zou ik niet de meeste kans hebben... een Faliero óók, die óók een Gradinego op den dogentroon zou plaatsen? ALUICA
(nadenkend).
- Dat hebt gij wel fijn overlegd.
(Van toon veranderend).
Maar... wat verwijt ge me dan, dat ik voor u slechts de dogaresse wil blijven, als gij zelf in mij slechts de dogaresse mint?
NICOLO.
- Aluica... ALUICA.
- ...De dogaresse, die u aan de dogenkroon moet helpen. Mijn schoone neef... gij rekent waarlijk te goed! Nu hebt ge uw spel voor me opengelegd... Ik weerhoud u hier niet langer... | |
[pagina 118]
| |
NICOLO
(koel).
- Zooals ge dan wilt.
(Hij neemt haar hand, kust deze met een hoofsche buiging, maar als hij wil weggaan, houdt Aluica hem bij z'n hand vast).
ALUICA.
- Zoo gemakkelijk zoudt ge dus kunnen heengaan?... Zoo licht u laten dóórzenden?... Gij die nog wel uw hoofd aan m'n voeten wilt laten leggen?... NICOLO.
- Aluica!
(Hij wil haar in oplaaienden hartstocht omarmen, doch weer stoot zij hem af, door plotselingen schrik bevangen).
ALUICA
(schuw).
- Ik durf me niet ómwenden... voor die oogen niet.. die stekende oogen achter me... NICOLO
(luchtig).
- Maar door welke dwaasheid zijt ge toch betooverd, lieve!?... Hier is niémand... Welke oogen zouden hier dan zijn? ALUICA
(schuw in alle hoeken rondkijkend).
- En toch... Het is waarlijk alsof ik betooverd ben, dezen nacht... En ik moet u smeeken, u bevelen, heen te gaan. Nu, - dadelijk. NICOLO.
- Dan... mijn kus!... ALUICA.
- Nu?... hier?... Neen. NICOLO.
- Aluica... Morgen, op 't brandpunt van 't feest, als honderd duizend paar oogen aan uw schoonheid geboeid zullen zijn... beloof me dan, dat ge de mijne zult zoeken... dat uw blik zich als een straal van goud met den mijnen kruisen zal... Gij... voor mij alléén op dàt supreme moment... ALUICA
(terwijl ze hem reeds naar de deur troont).
- Op dit supreme moment... gij vraagt me niets te weinig, lieve neef! NICOLO
(overmoedig).
- Maar wat vraag ik? Zult ge uw oogen wel aan de mijne onttrekken kunnen?... Als... ik... wil? ALUICA.
- Als gij wilt? Als iéts me de kracht zou geven om u niét te zien, dan zou dat juist zoo'n willetje van u zijn, mijn schoone neef. NICOLO
(reeds bij de deur).
- Dan belooft gij me niets?... ALUICA.
- Gij zult juist zooveel krijgen als ge zult weten te verdienen. NICOLO.
- Sfinks!
(Hij gaat snel naar buiten door de deur links achter).
ALUICA
(hem achternaroepend).
- Denk om den afgrond, als ge haar raadsel wilt ontsluieren... Oedipus!... | |
[pagina 119]
| |
Zevende tooneelALUICA - MARINO
ALUICA
(gaat naar de loggia om zijn gondel te zien afvaren. Inderdaad vaart deze nog voorbij en zij doet hem vriendelijk teeken. Pas echter is de gondel naar rechts verdwenen, of zij hoort Nicolo een vreeselijken, maar dadelijk gesmoorden kreet slaken, gevolgd door een plof in 't water. Zij deinst in geweldige ontsteltenis, en loopt bijna tegen Marino aan, die uit het deurtje rechtsachter is gekomen).
- Wat was dat?... MARINO
(op het portret wijzend).
- Dat was niét alleen Steno's werk... Ook dàt van Nicolo... En laat de Raad der Tien met den Doge spotten... de Doge zèlf kent op beleediging van z'n eer... slechts één antwoord:
(Naar buiten wijzend).
Dàt!
ALUICA
(heeft met bovenmenschelijke inspanning haar emotie bemeesterd).
- Dàt zou zijn werk zijn?? Zijt gij daar zóó zeker van? MARINO.
- Zóó zeker. ALUICA
(afgemeten).
- Dan... is gerechtigheid geschied. MARINO
(totaal den draad in haar kwijt).
- Ga dan ter rust. Morgen is 't vroeg dag...
(Hij drukt haar een kus op 't voorhoofd).
Goeden nacht, mijn kind.
ALUICA
(stil).
- Goeden nacht.
(Zij verlaat het vertrek door de deur rechts vóór, zonder hem nog te durven aankijken).
| |
Achtste tooneelMARINO - MENACHEM
MARINO
(luistert nog een oogenblik, of zij zich werkelijk verwijdert en gaat dan stil het deurtje links vóór openen, waaruit Menachem te voorschijn komt).
- Gij hebt alles gehoord? MENACHEM
(schuw).
- Alles, mijn gebieder. MARINO
(naar buiten wijzend).
- Ook?... MENACHEM.
- Ook dàt, hoogmogende heer. MARINO.
- En... uw oordeel? MENACHEM.
- De ring van Gyges heeft uw hoogmogendheids geest verlicht... Zijn vonnis moet dus rechtvaardig zijn. | |
[pagina 120]
| |
MARINO.
- De ring van Gyges?... Die heeft u geen oogenblik verlaten, Menachem... MENACHEM
(opent schielijk het schrijntje en ziet verbaasd dat het nog den echten ring bevat).
- Maar dàn?... MARINO.
- Ik heb zeer goed den diepen zin van dezen ring begrepen: Wéten is afstand doen van alle hoop... van alle illusie. MENACHEM.
- Maar...
(met een gebaar naar buiten)
als uwe hoogmogendheid niét weet, géén zekerheid heeft verworven, waarom dan...
MARINO.
- Géén zekerheid! Niet de zekerheid, dat hij me m'n eer geroofd hééft, maar wèl de zekerheid, dat hij haar mij ten minste niet meer zàl ontrooven. En... geef me nu den ring van Gyges... MENACHEM.
- Nù nog den ring? MARINO
(heeft den nagemaakten ring van zijn vinger getrokken en neemt van Menachem den echten aan).
- Hij zal mij dienen voor mijn huwelijk met de zee.
(Lezend in den ring).
‘Weten is gestorven zijn...’ En Adriatica bewaart haar geheimen eeuwig.
(Hij steekt den ring aan zijn vinger en een huivering doorvaart zijn leden. Buiten slaat de klok tien).
MARINO
(in de loggia).
- En wee over Venetië... als de gevloekte Doge de klok van San-Marco luidt!
(In 't maanlicht teekent zich zijn beeld af, de vuist met den ring dreigend uitgestoken over de slapende lagune).
GORDIJN.
AUGUST MONET. |
|