De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Dag en NachtMeneer de klerk, nachtdienst-af, staat vóór de kachel, warmt zijn rug en puft smakelijk zijn pijp. Doelloos staart hij naar de zwartberookte zoldering der griffie. Het zoete gevoel van een half dagje vrij-af en de voldoening na volbrachte taak liggen duimdik op zijn gelaat. Het werk is af en ligt netjes gestapeld op den lessenaar van het griffiehoofd. Acht langgerekte, sonore slagen tuimelen uit de wandklok en hollen luidgalmend door de leege, stille gangen. 't Lijkt een signaal! Het traliehek aan de griffiedeur knarst open. Twee auto's toeten op de binnenplaats. Gendarmen, politie, opgepakten drummen de gang in. De klerk kijkt monsterend door het deurgat: het is duidelijk, het wordt weer een zware dag. - Goeden morgen! klinkt het energiek en luid. Het is het griffiehoofd dat, volgens gewoonte, immer het eerst de griffie binnenstapt, vlug de frak uittrekt, en, elken morgen opnieuw, met verschen adem aan den gang schiet. Het overige personeel komt nu aandraven, reeds vijf minuten over tijd, wat veel is. Na het zakelijk over en weer groeten van een vervaarlijk, gewichtig-doend brillengezicht, een snullig, nekhangend bolhoedje op één-meter-tachtig lengte, en een snobsensnorretje tusschen twee meisjeswangen, begint de... zwoegersdans. De klerk van het huis van bewaring, verzamelingshuis van rapalje, schurftig overschot en luizenkweek van de gevangenissen, heeft reeds een chocoladekleurigen klient aan zijn lessenaar. - Vous parlez Ie francais? De nieuweling bekijkt nietbegrijpend den klerk. - Do you speak english? Hetzelfde verbaasd stilzwijqen. | |
[pagina 16]
| |
- Sprechen Sie Deutsch? De gevangene-schacht loert geïnteresseerd naar een pennestok. Buiten op de binnenplaats toeten weer auto's. Nog ‘entrants’. Het celrijtuig rolt met een hotsebotsend geratel over de kasseien. - Paleis!Ga naar voetnoot(1) galmt het door de gangen. Deuren slaan. Gevangenen gaan en komen onder kontrool van klerk nummer twee. Nog altijd is er geen draadlooze verbinding ontstaan tusschen klerk- huis-van-bewaring en den gedetineerde. De eerste waagt een laatste middel. - Viva Espana! - Si, signore, Espana! En als een vloed rollen nu de volle, warme Zuiderklanken over de rapratelende lippen van den landlooper, die heelemaal ontdooit en zich op zijn gemak voelt tegenover een mensch die zijn moedertaal spreekt. - Pappelas! klinkt het nu energiek. De groezelige, vuilbeduimelde vodjes komen te voorschijn uit den onooglijken binnenzak. Het ‘ecroueeren’ of opsluiten loopt nu vlot van stapel. Schellen rinkelen in de gang. De traliedeur klapt aanhoudend met ratelend glasrinkelen open en dicht. Op een rijtje staat er nu al een gansche reeks gevangenen van alle rassen stilzwijgend naar den muur van de gang te kijken. Zij staan op hun kousen, blootvoets, met gescheurde frak en broek, zeelieden, Joden, Noren, broederlijk zij aan zij, allen sukkelaars, vereenigd door hetzelfde noodlot. Op de griffie prijkt nu vóór eiken lessenaar een klient. Verschillende talen warrelen door het ruime vertrek. - Where are you born?... Wann sind Sie verhaftet worden?... Heute?... Please, show me!... Pardon, je dis bien Valenciennes, mon lieu de domicile!... - Nou, Meneer, toe zei ik sachies aan... Ik kwam net van A'dam!... - Si, signore!... Quando nato?... Hier ist die Feder! Unterschreiben Sie dieses, bitte! | |
[pagina 17]
| |
De klerken liggen over hun registers en schrijven bliksemvlug door, zonder op te kijken. Met taai geduld ondervragen zij al die vreemde menschen nopens geboorte, ouders, schepen, werelddeelen, stroomen, steden en kapen. Hun hoofd lijkt een levende encyclopedie. Pas hebben zij er een opgesloten of onmiddellijk duikt er een nieuwe gedetineerde op en met evenveel gemak verzet de klerk onverstoord de bakens; met één stap komt hij uit Zuid-Amerika naar Europa en spreekt onmiddellijk een andere taal. - Paleis! Deuren klappen. De telefoon klirt aanhoudend, ratelt nijdig. Het griffiehoofd springt in. - Allo!... Jawel!... Een oogenblik, meneer! Het parket wenscht nadere inlichtingen betreffende gevangenen die vóór de rechtbank verschijnen en misschien reeds binnen het uur met het transport naar de grenzen moeten. Advokaten, consuls, deurwaarders, politie, gendarmen, bewaarders gaan en komen, vergen inlichtingen, verlangen dit, wenschen dat, eischen, smeeken, maken zich boos, loopen rond, soms woedend weg, vragen den directeur te spreken voor navraag en klacht. Naarmate men opschiet naar het middaguur, wordt de beweging drukker en haastiger. En tusschen al die herrie en dat gewoel staan het verantwoordelijk griffiehoofd en klerken, lichtjes overstuur, maar toch uiterst kalm, antwoorden zakelijk en klaar, geven den gevraagden uitleg en houden de zenuwen staalsterk gespannen. En maar altijd schelt de telefoon. - Allo!... Oui, la prison d'Anvers... La Sûreté Publique?... Comment?... Un instant, Monsieur!... De klerk komt uit het telefoonhok hollen. - Het dossier van John Cl...! Hij zoekt een poos, maar vindt niets. - Bliksems!... Zoekt dan toch mee! De Minister buldert door het apparaat!... O! Hier!... Hij verdwijnt terug in het hok. Vóór de gesloten griffiedeur weerklinkt nu een luid, jammerend huilen. Twee vrouwen zijn binnengebracht door de politie | |
[pagina 18]
| |
- één smartelijk, obstinaat huilend - troosten helpt niet! - een andere, opvallend licht gekleed, geverfde oogen en lippen, met een spottend, onverschillig lachje op het vermoeide gelaat... Twee verschillende oorzaken van misstap: één louter toeval en nog te redden, de andere, periodieke, bewuste hervalling waar geen zalf nog heelen kan. Beiden worden automatiek, koel en gewoon, als twee eenheden meer op het bevolkingsregister, door den klerk van het strafhuis opgeschreven. Het tranerig jammeren verdwijnt onder de hoede van een zwijgende, kalme zuster. De poort van het vrouwenkwartier valt achter hen dicht. Twaalf uur. Stop! De soep wacht. Klaplessenaars slaan dicht, sloten klikken, de bureeldokkers verdwijnen van de griffie. Een klerk blijft. Het is zijn dienstbeurt gedurende de middaguren. Op zijn eentje zal hij voortzwoegen - vier lessenaars te gelijk! - gevangenen opsluiten, telefoon luisteren, het transport naar de grenzen afschrijven en allerhande bijkomende kleinigheden beslissen en oplossen. Alleen zal hij het volhouden tot de anderen weer opdagen en hem aflossen.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Te vier uur leg ik de pen neer om mijn frak aan te trekken. Er zijn mij twee uur rust gegund alvorens ik den nachtdienst moet beginnen. Met een zucht van verlichting hoor ik de zware straatpoort rammelend achter mij dichtslaan. Even haal ik diep adem en kijk verdwaasd de helverlichte straat in. Het zotte, blije leven rolt zonder zorgen langs mij heen. Auto's snorren toetend en blazend over de gladde kasseien; reusachtige winkelramen plassen hun schel licht op drommen stuwende, lachende menschen. Niet één van al die voorbijgangers kijkt naar die zware, donkere poort, waarachter honderden levenswrakken hun misstap met tranen en geklaag uitboeten. Zij loopen onverschillig door. | |
[pagina 19]
| |
Zij komen er ook alle dagen langs en kennen die poort reeds van uit hun prille jeugdjaren, toen zij het beruchte ‘dievenkarretje’ stonden na te gapen tot het verdween in dat geheimzinnige, donkere gat... Ik heb nog twee uur om te lanterfanten... Traagjes glijd ik langs de kleurige uitstalramen in de richting van de donkere haven. De schepen liggen als ingedommeld op den deinenden vloed. Hefkranen en spoorwagens staan roerloos tusschen bergen koopwaar, hout en ijzer. Hier en daar pinkt een stil, bleek licht. Aan den overkant huilen tingeltangels in vunzige kroegjes met dichtgeschoven gordijntjes. Zeevolk en lawaaierige meiden slaan deuren open en dicht. Het nachtleven vangt aan in het havenkwartier... Ik ga nog even een kop koffie slurpen in een spijshuis en slenter dan terug naar de donkere poort... De collega's wenschen goeden nacht, draaien hun lampen uit en verdwijnen haastig. Alleen de lamp boven mijn lessenaar blijft branden. De groote griffie ligt grootendeels in een pikzwarte duisternis. Ik begin zonder ijver de opgelegde nachttaak af te werken. De taak is lang... maar ook de nacht. Morgen pas word ik afgelost. Twee uur later hoor ik de laatste bewaarders de gevangenis verlaten. Alleen de nachtwacht blijft. De majoor komt me vertellen dat de bende, twee en twintig gedetineerden, nog steeds op het paleis en nog niet terug binnen gebracht is. Het vonnis was dus nog altijd niet geveld. - Dat wordt een plezierig nachtje! brom ik tusschen de tanden. De majoor beaamt dit en verwenscht het toeval, dat hem precies dezen nacht op den nek schuift. Ik telefoneer onmiddellijk naar het justitiepaleis. - Allo!... Hier de gevangenis!... De wachtmeester van dienst? - Jawel, meneer! - Hoelang nog vóór de beslissing valt? - De jury beraadslaagt reeds twee uur, meneer. Ik telefoneer dadelijk wanneer het vonnis geveld is! - In orde, wachtmeester. | |
[pagina 20]
| |
Ik haak aan. Dat kan nog lang duren. Even daarna gaat de straatschel en verschijnen twee gendarmen op de griffie. Zij toonen mij een bevel tot gevangenhouding. De klient staat te wachten in de gang. Ik laat de gendarmen teekenen en roep den gevangene binnen. Het is een bleeke, jonge man met diepliggende oogen. Hij is met zorg gekleed en welgemanierd. Zijn prachtige, golvende zwarte haren geuren naar eau-de-cologne. Hij is bepaald mooi; alleen zijn uitzonderlijk bleek gelaat valt op. Het bevel tot gevangenhouding leert me dat het een hopeloos geval betreft - verboden bezit van verdoovende middelen. De man antwoordt beleefd en correct op al mijn vragen. Hij is een jong geneesheer en woont niet ver van de havenstad. Hij schijnt zeer teneergeslagen en verlangt enkele zakelijke inlichtingen. Ik denk met een huivering aan de familie. Door welke oorzaken is dit jonge leven verslaafd geraakt aan dit doodelijk vergif? Is het de schuldige toegeeflijkheid geweest van zwakke ouders die zich blind staarden op de schitterende toekomst van hun eenigen zoon, of is het een aangeboren, perverse drang die deze verstandelijke ontwikkelde man zich roekeloos in het verderf deed storten? Welke sociale misbruiken hebben schuld aan den ondergang van deze intellectueele kracht? Wie of wat lokte dezen jongen man naar den afgrond? Reeds heb ik op den electrischen knop gedrukt, als de gevangene bij de deur stilstaat en terugkomt. - Ik wou graag den dokter spreken, meneer. - Morgen zal hij u bezoeken. - Ik wou nochtans dadelijk... - Dat gaat niet... De dokter komt pas morgen. Een poos denkt hij na. Dan zegt hij beslist: - Ik meen er u attent te moeten op maken, meneer, dat het dringend is. Ik moet vannacht stellig vier inspuitingen hebben, zooniet zult u met mij last hebben. Ik pluk even aan een krulletje haar en denk na. Dat wordt een lastig geval. Telkens er ernstig gevaar dreigt, mogen wij den geneesheer ontbieden, maar ook dan alleen. Ik | |
[pagina 21]
| |
weet uit ondervinding dat de dokter zeer ontstemd is, wanneer hij voor een peulschilletje naar de gevangenis moet. Ten slotte laat ik mij toch de belofte ontvallen het noodige te doen. Men kan nooit weten! Een paar seconden later sta ik reeds telefonisch in verbinding met den geneesheer van de week. Deze schijnt niet erg ingenomen met mijn uitleg en tracht uit te stellen tot 's anderen daags. Ik dring echter aan, maar de dokter is me te glad. Hij zal de meid zenden met de noodige geneesmiddelen en geeft mij in enkele minuten tijd een volledigen universitairen kursus over inspuitingen en antiseptische behandelingen. Daarmee is het onderhoud afgeloopen en ben ik dus gepromoveerd tot ziekenverzorger. Ik zit een poos achter mijn lessenaar beteuterd op den neus te kijken en denk met angst aan de komende dingen. Wat een gevangenisklerk toch allemaal overkomt! Het werk wil moeilijk vlotten. Ik denk voortdurend aan den bleeken man in de cel, die elk oogenblik mijn zorgen kan noodig hebben. De klok tikt. De poes van de griffie ligt te ronken in den zetel van een collega. Plots rinkelt nijdig de telefoon. Ik schrik op en loop naar het apparaat. De zitting van het assisenhof is ten einde; de bende wordt in de celwagens opgesloten. - Vier ter dood veroordeeld, meneer! Acht levenslang! waarschuwt me nog de wachtmeester alvorens aan te haken. Ik kijk naar de klok: bijna elf uur. Een rilling loopt me als een koude waterstraal over den rug. Dat wordt een beroerde nacht met de bende. Er valt echter geen seconde te verliezen. Ik telefoneer dadelijk naar de nachtwacht in het centrum en breng haar op de hoogte van de veroordeelingen. - Er valt op te passen vannacht, majoor! voeg ik er waarschuwend aan toe. Een gesmoorde vloek is het antwoord. Daarna snel ik naar de straatgebouwen en schel aan de woning van den directeur. De man is reeds naar bed, maar pas heeft hij vernomen waarover het gaat of dadelijk is hij te been. | |
[pagina 22]
| |
Enkele minuten later staat hij nevens mij op het perron van de binnenplaats. Hij is in uniform en draagt zijn degen. Boven ons brandt een lantaarn, maar het licht is onvoldoende om de ruime binnenplaats volledig te verlichten. De uiterste hoeken blijven in het donker. Ik werp een blik op den directeur. Zijn gelaat vertrekt geen spier en zijn oogen zijn gericht op de groote straatpoort. Zijn linkerhand rust op het gevest van zijn degen. Ik zie een fonkelenden steen schitteren in den ring aan zijn pink. - Hebt ge uw lijst klaar? wil de directeur weten. - Ik kan ze allen herkennen! stel ik hem gerust. De lijst en de nummers ken ik uit het hoofd. De directeur knikt goedkeurend. In de verte schijnt een onweer op te steken. Een dof gejoel en gejouw, waartusschen scherpe fluittonen, nadert snel. Het komt als een grollende zee steeds dichter en dichter door de stille straten in den zwarten nacht. Het gehuil en de kreten worden duidelijker. - Ter dood! Ter dood! Men kan nu tusschen het roepen en schreeuwen van de opgezweepte, woedende volksmassa, het ratelen van de karretjes en het getrappel der paarden van de rijkswacht onderscheiden. Ik voel dat mijn wangen verbleeken. Ik kijk weer tersluiks naar den directeur. Zijn gelaat blijft als staal. Alleen de pink met den mooien ring tokkelt op het gevest van den degen. De straatpoort wordt wijd opengeklapt door den portier. Een huilende menschenzee golft vóór de poort in het licht van de straatlantaarnen. Politie houdt de opgewonden menigte op afstand. Daar rijden twee karretjes de poort binnen, omstuwd door veertig gendarmen. Op dat oogenblik komt de menigte een laatste maal in beweging. Gefluit, geroep en gejouw huilen door de lucht. Een hard voorwerp vliegt tegen den wand van het laatste karretje. - Ter dood! Ter dood! Ahoe! Ahoe! Ahoe!! De portier slaat ijlings de poort dicht en draait het licht uit aan de straat. Een poos blijft het nog rumoeren in de straat, daarna wordt het stiller. | |
[pagina 23]
| |
Sleutels en handboeien klirren. De karretjes worden leeggehaald. En nu begint de tragische stoet. Ieder boef die uit het karretje komt, wordt dadelijk geboeid en tusschen twee gendarmen geplaatst. De gevangenen kijken wild en schichtig rond. Hun gelaat is wasbleek en verraadt nog duidelijk den doorgestanen doodsangst gedurende den tocht in de straat. Enkelen jammeren om de opgeloopen straf, anderen staren wezenloos voor zich uit. Een terdoodveroordeelde kijkt met een grijnslach om zich heen. Een eerste boef wordt vooruitgestooten, komt in de gang, waar men hem zijn celnummer overreikt en wordt vlug naar het centrum gebracht. De gendarmen vergezellen hem tot aan de cel. Twee en twintig maal wordt deze tocht ondernomen. Soms als het groepje ons voorbijgaat, roept de gevangene enkele wanhopige woorden tot den directeur. Bij den achtsten tocht is er herrie. Het hoofd van de bende, eveneens tot de doodstraf veroordeeld, laat zich op den grond vallen en schopt wild om zich heen. Hij lacht en gilt te gelijkertijd. De donkere gedaanten op de binnenplaats worden onrustig. Men hoort korte, gedempte bevelen, zware laarzen die op de keien stampen, rammelende kettingen. De directeur heeft een bevelend teeken gegeven met de hand. De twee gendarmen, die eerst besluiteloos naar den gillenden man op den grond keken, grijpen hem nu hardhandig bij den kraag en sleuren hem over den vloer naar het centrum. - Bijzondere bewaking vannacht! zegt de directeur tot mij. Ik noteer. Een kwartier later is de laatste gevangene naar binnen gebracht. De gendarmen trekken af met opgeruimde gezichten; zij zijn tevreden dat het karweitje met de bende - het duurt nu al langer dan een maand! - afgeloopen is. Enkelen zuigen genietend aan versch opgestoken cigaretten. De binnenplaats wordt nu donker. De directeur geeft me nog enkele raadgevingen en laat me aan mijn lot over... | |
[pagina 24]
| |
Op de griffie is het warm. Poes ligt nog altijd ongestoord te spinnen. Ik heb nu de handen vol met de arresten van het assisenhof. De twee en twintig bendeleden moeten uit het arresthuis overgeschreven worden in het justitiehuis. Ik klap de twee zware registers op een anderen lessenaar open en neem een aanvang met het tijdroovend werkje. Een poos blijft al mijn aandacht bij mijn werk, maar stilaan gaat het machinaal verder. Ik schrijf... schrijf vliegensvlug. Ik krijg trek in een lekker hapje en onbewust dwalen mijn gedachten af. Ik denk aan allerhande lekkere dingen... hoe ze bereid worden... hoe ze smaken. En ondertusschen schrijf ik... schrijf ik zonder ophouden... Een uur na middernacht leg ik de pen neer. - Af! mompel ik met een zucht van verlichting. Op de griffie is het eigenaardig stil. De brutale straatgeruchten zijn verdwenen. Mijn ooren suizen van overspanning. Ik besluit nog even een kijkje te gaan nemen in het centrum. De lange gang is pikdonker. Ik richt mijn stappen naar het vage lichtvlak in de verte. De majoor van het centrum zit in zijn glazen hok, de handen op den buik gevouwen. - Alles rustig, majoor? vraag ik slaperig. - Niets bijzonders! geeuwt de bewaarder. Ik sluip nu in den vleugel waar de bende opgesloten zit. Geruischloos glijd ik langs de kleine, sterke deuren. Twee bewaarders zitten als donkere schimmen op een hoog bankje en loeren door het ronde kijkgaatje in een paar cellen. Zij zijn belast met de bijzondere bewaking van enkele, onrustige veroordeelden. Een der bewakers wenkt me sprakeloos en nu werp ik eveneens een blik in de cel. Binnen brandt het gaspitje. De terdoodveroordeelde zit op den rand van zijn bed en houdt het hoofd in de handen. Hij huilt niet, roert evenmin. Hij staart naar den vloer. - Zoo zit hij al uren, fluistert de bewaarder me in het oor. Ik informeer naar den jongen dokter. - Hij slaapt! stelt men mij gerust. - Dan maar naar bed! besluit ik tevreden... | |
[pagina 25]
| |
In mijn kamer is het koud. De lakens zijn vochtig in het ongemakkelijke, hooge bed. Ik ben echter dood op... en dommel spoedig in. Hoelang ik geslapen heb, weet ik niet. Een bons op de kamerdeur doet me overeind vliegen. - Meneer, gauw!... Nummer 68 schopt herrie! hoor ik buiten. Nummer 68! Nummer 68! gaat het door mijn slaperig hoofd. Nummer 68... weet niet... wat nu weer? O! ja... de dokter!... Die jonge dokter is het... Inspuiten! schiet het als de bliksem door mijn hersenen. Ik heb gauw m'n broek aangeschoten en gooi een winterfrak over de schouders. Op een drafje gaat het nu door de lange gangen, een hoek om, nog een... den vleugel in. Drie bewaarders wachten reeds voor de celdeur van nummer 68. Ik kijk door het ronde gaatje. De bleeke dokter staat in den hoek met schuim op de lippen. Zijn rechtervuist trommelt op den muur; zijn linkerhand is vastgeankerd in den zwarten haarbos. - Gaan we? vraagt een bewaarder ongeduldig. Ik bemerk nu pas dat ieder van hen een kussen in de handen houdt. Dat kussen dient om den eersten stoot op te vangen en verwondingen te vermijden. Ik knik bevestigend. Mijn bloed jaagt bruisend door mijn polsen. Mijn slapen bonzen. Een vlugge sleuteldraai in het slot, het dikke deurtje klapt open en als katten springen de bewaarders naar binnen. Een korte worsteling, doffe verwenschingen en snuivend ligt de ongelukkige gevangene weerloos op de brits. Nu komt mijn beurt. Ik houd het gevulde spuitje in de hand. Een oogenblik aarzel ik. Ik zie mijn hand trillen. - Komaan, kerel!... Het moet! spreek ik me zelf moed in. Een diepe prik en het vergif is ingespoten. Wij kijken ademloos toe. De verwrongen trekken van het bleeke gezicht ontspannen zich, de handen vallen slap neer. | |
[pagina 26]
| |
De bewaarders lossen. De gevangene is tot rust gebracht. Zorgvuldig wordt hij onder de dekens gestopt. Een extradeken wordt op zijn voeten gelegd. Een bewaarder droogt het witte, bezweete gezicht af van den gevangene. De ongelukkige zal nu wel enkele uren slapen. Huiverend land ik terug in mijn kamer aan. Het duurt nog een tijdje voor ik weer inslaap... Dien nacht moet ik er nog twee keeren op uit met mijn spuitje om nummer 68 te helpen. Te vijf uur 's morgens voel ik me een beetje katterig; ik heb lood in de beenen en een kopersmaak in den mond. Ik ga in het centrum een koud stortbad nemen. Het frischt me wat op. Ik doe vandaag mijn ontbijt wat vroeger brengen. De geurende koffie brengt me weer in een goed humeur. De tijd gaat nu vlug voorbij en te acht uur klokslag, sta ik, klerk-nachtdienst-af, vóór de kachel, warm mijn rug en rook een cigarette. - Goeden morgen! klinkt het energiek. Het griffiehoofd stapt naar binnen. Ik heb mijn nacht ‘geklopt’!
FRANS DIRICKX. |
|