niemand meer die de zon zoo dicht naderde als hij. Juichen deed hij, juichen om de overwinning, en in zijn overmoed zag hij niet dat de zon lachte, lachte dat het gouden vuur uit haar bolle wangen dreigde te spatten. Dan begon de man rond te kijken en zijn gejuich ging over in een uitroep van verwondering, om te sterven in een kreet van woede. Hij had zich zelf weergevonden: de aarde was nauwelijks onder hem en de zon stond nog even ver aan den einder.
De jonge man, die zoo hoog geklommen was, werd zeer droevig, sloeg zich tegen het hoofd, trok zich met de haren en dreigde omlaag te storten door zijn gewoel. Daarna werd hij stiller, zoo stil wel als een wanhopige kan zijn.
En toen begon Frank Deyssel zeer helder te zien. De toren, die stapel van menschen, kwam dicht bij hem, zoo dicht dat hij rompen of hoofden hadde kunnen raken. Hij was niet verwonderd en voelde zich niet in een vreemd land. Bekenden zag hij, en familieleden en vrienden. Al de menschen uit zijn omgeving waren er, maar, hoe hij ook zocht, zijn ouders vond hij niet.
Plots begon de jonge man, de eenzame mensch die zoo geheel alleen zijn broeders tot steun nam, te huilen en te snikken dat Frank er naar van werd. Hij keek aandachtiger naar den wanhopige; één oogenblik bleef hij stil kijken naar het wonderbare, maar dan schrok hij hevig: die eenzame man, zoo hoog op dien menschentoren, was zijn evenbeeld.
De jonge man op den toren begon te gillen, te huilen uit machteloosheid. Te vergeefs. De looden stilte werd nauwelijks aangetast. Nu werd het rustig en Frank keek weer naar boven. Hij zag zijn evenbeeld, dat vol afgrijzen voortdurend naar den voet van den toren staarde. Twee menschen keken naar boven, de grondsteenen. Maar Frank zag er niet naar. Die jonge man, die eenzame, dat evenbeeld, liet hem niet los. Hij las afgrijzen in de oogen van den eenzame en voelde dat hij zelf ook afgrijzen had... waarom dan toch, waarom?
De toren wankelde, de eenzame greep met de handen in de lucht. Hij viel; één enkele wilde angstkreet was er, een warreling van lichamen, een dof gekraak, een reuk van bloed, een breken van oogen...