| |
| |
| |
Hollandsche Letteren
De Gedichten door Jac. van Looy, verzameld door Mevrouw Titia van Looy-Van Gelder, en bijzonder keurig uitgegeven door A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij te Leiden, vormen een kostbaar bezit. Door dezen fijnen bundel kan men eindelijk een zeer interessant uitzicht van Van Looy's meesterlijk talent overzichtelijk beschouwen; allerlei gedichten, sedert 1884, links en rechts verspreid, soms afzonderlijk uitgegeven, soms te vinden in prozawerken, soms nog niet gepubliceerd, en hier voor de eerste maal verzameld met liefdevolle piëteit, doen beseffen wat een groot kunstenaar met het woord, met het vers, met het rhythme, met klanken, gevoelens en gedachten, de zoo betreurde schilderletterkundige was. Interessant zou de vergelijking zijn tusschen de techniek van den prozaschrijver en die van den dichter: de dichter doet directer aan, de klankmirakelen van ‘Proza’ en ‘Feesten’, de menigvuldige, rijkelijke facetten van ‘Jaapje’ en ‘Zebedeus’, de eenvoudige menschelijkheid van ‘Jaap’: van dat alles vindt men hier als het ware een condensatie, een kristalliseering, zonder geweld aan de gewone taal. Niet dat ik de gedichten zou verkiezen boven het heerlijke proza, of schoolmeesterachtig grammatikale vrijheden en woordsmedingen van dit proza zou willen afkeuren. Maar de gedichten hebben, kwantitatief, meer kruim, en, vooral, meer lyrische vlucht, en ten slotte wordt hier heerlijk getoond hoe Van Looy naar het vers greep wanneer iets bondigs en tevens lyrisch moest uitgedrukt worden, en bij zijn meesterlijk proza zich bleef vermeien, in een nooit eindigende weelde en wonne, wanneer het vers een uitwendig ornament zou geworden zijn.
Twee prachtige portretten van Van Looy, het eene door Willem Witsen, in 1891, het andere een treffend zelfportret geteekend in 1927, versieren dit schoone boek.
* * *
De N.V.C.A.J. van Dishoeck (Bussum) gaf onlangs drie interessante dichtbundels uit: Afvaart, door G. Achterberg, Verre Stemmen, door R.B., en Cloisonné, door Johan W. Schotman.
| |
| |
Het bundeltje van G. Achterberg is een echte verrassing. Niet dat ik het als een openbaring zou beschouwen, zooals de heer Roel Houwink in zijn geestdriftig voorwoord, niet dat ik, zooals deze, den schrijver zou aanzien als ‘niet meer dan een instrument, waarop God het behaagd heeft een pastorale te spelen, de laatste wellicht, die Hij ons, ge-asphalteerde Westerlingen, ten gehoore geven wil.’ Want daarvoor treft me de dualiteit te veel van den schrijver: een kosmisch voelend, oorspronkelijk mensch én een letterkundige, die dat kosmisch voelen nog vaak - of reeds vaak - op een literaire, niet spontane wijze uitdrukt. Maar de grond zelf is altijd breed en treffend; die eenheid van ‘God en Daemon en Eros’ heeft iets elementeels en bijzonder ongewoons. Om die eenheid te doorvoelen moet men echter al de gedichten in zich laten zingen, stilaan, op een kalmen avond, ergens aan zee, en daarom kan het vers, dat ik hieronder als voorbeeld aanhaal, nog geen gedachte geven van den rijkdom van dezen bundel:
Eenzaamheid
als sterren en het zwerven
De tijden zijn even koud als
ijsland waar de zon achter neeg.
naar een doel, maar de horizon zweeg.
Wij blijven hier allen op aarde
alleen en van onszelve vervreemd.
De bundel Verre Stemmen, door R.B., geeft blijk van veel minder talent, maar is toch zeer aantrekkelijk; het eerste deel geeft mooie historische verbeeldingen, het tweede meer wijsgeerige bespiegelingen; in beide komt het vers soms heel even wat gewrongen of wat plat prozaïsch voor.
Veel bewondering gevoel ik voor dat heerlijk boek van Johan Schotman: Cloisonné, een cyclus China-verzen. De eerste twee deelen geven Chineesche indrukken, bijzonder fijn, sierlijk en diep, en dan komen, na enkele mooie vertalingen, twee prachtige legenden, Niu Ying en Yuek Lahn, in uiterst strengen versvorm, vol diepzinnige schoonheid. De heer Schotman, schrijver van verschillende mooie boeken over China, heeft met dezen smaakvol uitgegeven bundel een werk gepresteerd van innige schoonheid en blijvende waarde.
* * *
| |
| |
Een bekoorlijke Chineesche fantasie is De Jacht op den Vlinder, door Marianne Philips, schrijfster van de hier destijds besproken romans ‘De Wonderbare Genezing’ en ‘De Biecht’ (C.A.J. van Dishoeck, N.V., Bussum). Hier niet de bedwongenheid waarmede Schotman, in zijn legenden, de Chineesche versvormen weergeeft. Dit fijn prozawerkje heeft al het poëtischsierlijke, verbeeldingsvolle, rijpe en gave van de sprookjes van Wilde, - een ontzaglijk kompliment, waarmee de lezer zal instemmen wanneer hij dit werkje doorproeven zal. De legenden van Schotman zijn op Chineesche wijze verhaald; deze sproke van Marianne Philips is misschien minder innig-schoon, maar meer direct dichterlijk in de Westersche behandeling van een Oostersch gegeven.
Vol verdiensten is de roman van A. Den Doolaard: De Druivenplukkers (N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, Amsterdam), het prachtige tafereel van den druivenoogst in Frankrijk, waar de plukkers, vooral de wilde Franschman André en de vele Slovaken, Tsjechen en Polen, waaronder die Vladja, deel uitmaken, als het ware, van het breede gedoe van zonneschijn en wolken over de groote Moeder Aarde. Die kommunie met het elementeele is bijzonder goed weergegeven, en is wel het zeer goede en nieuwe van dit boek. De psychologie van Vladja wordt raak aangetoond; minder gevoelt men voor het misdadigers-avontuurleven van André, (den éénoogige die plots, door een verzuim van den auteur, op blz. 142 zijn twee oogen terug heeft), en wat me totaal mislukt lijkt is de geschiedenis, als kontrast, van den kasteelheer en zijn familie. Als geschiedenis, wel te verstaan, want er zijn ook daar rake typeeringen, en vooral die markies De Saporta is wel weergegeven. Met dit boek heeft Den Doolaard een schitterend bewijs geleverd van zijn schrijverstalent; wat hem nog ontbreekt is zin voor proportie en samenstelling, maar wat bij hem bekoort is zijn voorstellen van levende menschen en vooral iets wilds en ontembaars, iets bijzonder directs, - een gulzige zin voor het heerlijke leven.
De Zigeunerin door Jan van Epen is zeer aangename lectuur; de geschiedenis van dit rijke meisje die zich als Zigeunerin doet doorgaan en aldus eindelijk den man vindt die haar nemen zal voor haarzelf en niet voor haar lieve geld, die geschiedenis steekt zoo goed ineen dat de lezer er werkelijk gaat aan gelooven. Maar geloofde de auteur er zelf niet aan?
Bij denzelfden uitgever (C.A.J. van Dishoeck, N.V., Bussum) verschenen, kort op malkaar, twee werken in het lichtere, humorvolle genre, door Kees van Bruggen: De Droge Koetjes en Plasland. Men kent dit genre; reeds was de schrijver er mede begonnen met zijn ‘Geschiedenis van het Huis’: een reeks leuke
| |
| |
hoofdstukjes vol humoristische, rake aanteekeningen over het alledaagsche leven, geschreven door een man die wijsgeerig glimlachend dat leven beschouwt, veel gelezen heeft en toch frisch en spontaan zijn oordeel blijft zeggen, en deugnietachtig de minste snobismen, de geringste zwakheden van de gewone menschen aantoont. De Droge Koetjes is de geschiedenis van een oud koppel, dat zijn ‘levensavond’ buiten gaat doorbrengen; maar Mevrouw kan het daar maar niet gewend geraken: zij haakt steeds naar de stad. De bukolieke bevliegingen van Mijnheer doen hem de ondervinding opdoen, nogal pijnlijk, van het verschil tusschen ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’. En het huis, het zoo gedroomde huis wanneer de koetjes op het droge zullen staan, het meesterstuk waarvan geleidelijk niets goed meer kan gezegd worden, het huis buiten wordt, eindelijk, en na veel last, - verkocht.
Plasland is de leuke beschrijving van een vakantietochtje, per boot, langs de Hollandsche kanalen. Het is beter geslaagd nog dan ‘De Droge Koetjes’, de opmerkingsgeest van den schrijver is hier nog vinniger en prettiger. De ‘Kapitein’ van de boot en diens ‘Zwager’ worden daarbij de allerbelangrijkste figuren, de wereldgebeurtenissen, die ze in de oogen van de ‘onverschrokken’ ontdekkers van ‘Plasland’ wel feitelijk zijn.
Van veel geringer literair gehalte zijn de Midwintersproken door H.G. Cannegieter (Van Gorcum en Comp., Assen). Deze sproken, alhoewel nogal lam van gegeven, bewijzen een groote verdienste: een stellige vaardigheid als verteller. Maar de grapjes, waarmede de schrijver het toeval gestadig doet tusschenkomen, blijven te veel bij het alledaagsche ofwel het brutaal onwaarschijnlijke opdat de door hem gewenschte atmosfeer, door den titel aangeduid, zou worden voorgetooverd. De auteur zou stellig heel knappe, uitwendig realistische schetsen kunnen schrijven; voor ‘sproken’ schijnt hij veel minder aanleg te hebben.
Maar een zeer mooie bundel vertellingen is die van François Pauwels: De Vrouw met de Twee Gezichten (N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam). Minder direct realistisch dan in zijn vroegere prozawerken, met meer tusschenkomst van zijn dichterlijke fantasie, en met een element sierlijke Fransche lichtheid of iets Russisch mysterievols in de psychologie, heeft deze dichter, die tevens een goed kenner is van misdadigers en gevangenen, een zestal novellen geschreven waarvan een tweetal althans werk van allereerste gehalte is: de eerste, die den titel aan het boek gaf, en de derde: ‘Maroussia’.
* * *
| |
| |
Wij ontvingen een Nederlandsche bewerking door Dé Tas van Werkloos, een Duitschen roman door Lisbeth Burger. De titel duidt het onderwerp aan: wij hebben hier een reeks aangrijpende tooneelen, voorgesteld met een techniek die soms aan die van Remarque herinnert, uit de wereld der werkloozen. Het uitbeeldingsvermogen van de schrijfster is nogal oneven, en wordt geschaad door gestadige persoonlijke tusschenkomsten en door een Christelijke tendenz, die overal vingerdik gespreid ligt. Aan de geschiedenis van den voornaamsten held, Konrad, gelooven we niet; die geschiedenis heeft trouwens veel minder draagkracht en bewijswaarde dan sommige rauwe geschiedenissen in dit werk. Want dit boek wil iets bewijzen: hoe de werkloosheid tot allerlei kwalen leidt, en is tevens een haast hopelooze noodkreet, een S.O.S. voor naastenliefde. Voor al het edele in dit werk, en voor het stellig talent van de schrijfster, kan men diep groeten, en het dan enkel te meer betreuren dat zulk een machtig onderwerp, waarvoor de auteur nochtans schijnt opgewassen te zijn, moest bedorven worden door een onverdraaglijk ‘des Guten zuviel.’ (Uitgevers: Andries Blitz, Amsterdam, en Standaard-Boekhandel, Brussel).
* * *
Bij de N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, Amsterdam, verscheen in boekvorm de heerlijke studie van Henriette Roland Holst over Guido Gezelle. Dit betrekkelijk kort essay, dat heel eenvoudig is opgevat en voor het groote publiek schijnt bestemd te zijn - want gevende toch aanduidingen, voor letter-kenners overbodig - dit essay, in al zijn diepgaande menschelijkheid en zijn wonderbaar intuïtief aanvoelen van het genie, is het beste, dat wij ooit over Gezelle te lezen kregen als algemeene karakteriseering.
Ik wenschte hier eenige woorden te zeggen over de bewonderenswaardige activiteit van den heer August Heyting in verband met de Bilderdijk-viering 1931. Niet enkel heeft deze schrijver, dien wij hier vroeger ‘haast kaleidoscopisch’ noemden, als voorzitter van het Bilderdijk-Comité een bedrijvigheid getoond die alleen bij hem schijnt te kunnen gevonden worden, maar hij geeft thans, met de verbazende vruchtbaarheid die hem kenmerkt, bij de N.V. Electrische Drukkerij ‘Luctor et Emergo’, Den Haag, een reeks werken uit over Bilderdijk. Naast het reeds vroeger verschenen ‘Willem Bilderdijk, een Dichterstudie’, komen aldus te staan: Bilderdijks Plaats in de Nederlandsche en in de Wereldliteratuur, en Willem Bilderdijk als Dichter, deel I: Albert Verwey en Bilderdijk. Het eerste werk is, benevens een
| |
| |
verslag over de werkzaamheden van het Bilderdijk-Comité, een verzameling van toespraken, vooral door den heer Heyting gehouden, en waar vooral ‘Bilderdijk als Dichter’, ‘Bilderdijk als Baanbreker’ en ‘Bilderdijk als Strijder en Lijder’ treffen door hun rumoerige geestdrift. Het tweede werk, waarvan wij den opzet en draagwijdte nog niet bevroeden kunnen, is, in het verschenen deel, een verheerlijking van Bilderdijk als dichter, verheerlijking door middel vooral van gestadige vergelijkingen met groote dichters en van gestadige aanvallen op de Tachtigers. Vooral Verwey moet het bekoopen. Wie de kracht van den heer Heyting als polemieker kent zal hier niet veel stof tot verwondering vinden; iedereen zal in dit werk een zekere bewondering opdoen voor den geweldigen strijder, den auteur zelf. Rechtvaardig? Dat is dit boek niet, maar bijzonder meesleepend, helder, en brandend van hartstocht.
* * *
Bij Van Dishoeck verschenen, in één bundel, onder den titel Leugens, vier dramatische schetsen door H. van Ebbenhorst Tengbergen-Van Heyningen. Deze vier dramatische schetsen, alle met een centraal gegeven: een leugen in liefdezaken, munten uit door een stellige tooneelvaardigheid, een goeden dialoog, hier en daar mooie, poëtische uitboezemingen, en vooral door een fijngevoelige intuïtie van de vrouwenpsychologie. Het stuk ‘De Leugen’ vooral is in al die opzichten zeer geslaagd, en vooral de vrouw is er prachtig geteekend.
FRANZ DE BACKER.
|
|