De Vlaamsche Gids. Jaargang 20
(1931-1932)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Maria de BoetvaardigeGa naar voetnoot(1)Daar was veel vrede en stilte in de kluis van Abraham. Hoe zou het anders kunnen? Gans den dag zat hij peinzend en mediterend vóór de hut of vertelde met trage stem van de levens der Martelaren en Heilige Vrouwen. Maria, hoe luisterde ze, aandachtig en ingetogen naar de wondere verhalen van haar oom. Veel werk gaf haar het huishouden niet, slechts een paar ruwe banken en een tafel vormden het huisraad. Abraham was niet veeleisend en in uitersten eenvoud sleten ze hun dagen. Slechts af en toe en met grote tussenpozen bezocht hen iemand; soms een verdwaalde marskramer of bode, wellicht een zieke of twijfelmoedige, die versterking voor het lichaam of voor de ziel kwam zoeken bij den alomgekenden kluizenaar Abraham. Want, alhoewel afgezonderd levend en van den omgang met de wereld afgescheiden, was zijn kluis aan velen bekend en gingen er vertellingen in het ronde, wonderbaar en bijna niet te geloven, over de heiligheid en de kennis van den kluizenaar. De dag verging en de schaduw der bomen viel nu al tot vóór de hut als daar plots een luid schrewen hun oor bereikte. De wolfshonden, welke beide rustig en likkend aan zijn voeten lagen, sprongen op en liepen van waar het gerucht kwam het bos in. Abraham en Maria volgden. Snel gingen ze langs het kronkelende bospad, terwijl de takken en twijgen hen in het gezicht striemden. Toen zagen ze een man. Zijn gang was traag en aarzelend. Hij beschutte zich het gezicht met den voorarm. De honden sprongen tegen hem op. De traag vermanende stem van Abraham hield ze terug. De man was een monnik. Zijn kleren waren gescheurd door de doornen en de bloedige schrammen op zijn gezicht getuigden van zijn moeiliken tocht. - ‘Mijn makker ligt een eind hiervandaan, gevallen in een verraderlik weggedoken put.’ Een luid schrewen onderlijnde | |
[pagina 456]
| |
zijn zeggen. De honden liepen verder. En zo vonden ze den gewonde. Hij kreunde als ze dichterbij kwamen en trachtte zich te rechten, maar hij viel terug, terwijl zijn gelaat van de pijn vertrok. Dan hebben ze hem naar de hut gedragen. De oude ging voorop en verwijderde de hinderende takken. De monnik en Maria ondersteunden den gewonde. Zo kwamen ze aan de hut en legden hem neer. De monnik zeeg op de knieën en bad. Arnulphus en Wenceclaus, zo heetten ze. Ze kwamen uit het Luikerwaalse en gingen ter abdije van Postel de dodenrol van Eerwaarde abt Cornelius, God hebbe zijn ziel, aflezen om missen en diensten allerhande te doen offreren te zijner nagedachtenisse. Wenceclaus, zijn ogen brandden en verteerd werd hij van binnen van geloven. Hij volgde broeder Arnulphus in diens zending, en nu lag hij daar, Arnulphus, de goede broeder, ijlend van de koortse. Maar de rol moest verder gedragen. Toen heeft hij ten derden dage den staf weer opgenomen en na een laatste kruis op het voorhoofd van den zieke is hij verder getrokken, immer westwaarts, naar de abdije van Postel ver in de Kempen. God begeleide hem op zijn wegen en verwijdere het gevaar van zijn voet. Abraham gaf hem den zegen en hij toog. Maar Arnulphus, roepend en tierend soms, lag neer op het harde rustbed. De koorts had duchtig hem in haren heten greep. Maria, God bad ze uren lang en steeds was ze bij den lijdende, bettende repen doek in fris water en hem de lippen bevochtigend. Dan is de beterschap begonnen. - ‘Jezus, zei hij, Jezus.’ Maar Maria hoorde hem niet, want door het vele waken moede geworden, was ze ingesluimerd. Arnulphus dankte den Here voor de wonderbare redding en zond een lofgebed naar Maria de Godsmoeder. Maar tussen het bidden door gingen zijn blikken steeds weer naar de slapende maagd. Schone was ze, ze lag op den rug, het hoofd lichtjes achterover, terwijl de ene arm er omheen lag en de bruine lokken er een krans rond vlochten; het trage op en neer gaan der borsten. Toen werd ze wakker daar een onverdraagzame vlieg haar prikkelde. Arnulphus, hij lachte; zij loech, maar was toch niet zeker in haar lach. Arnulphus, hij was veertig jaar en de lange jaren afzondering in de kloostergemeenschap hadden zijn wezen iets afgetrokkens gegeven en zijn stem, zacht en buigzaam als ze was, scheen immer bevreesd de stilte te breken. Maar het duurde | |
[pagina 457]
| |
nog dagen vooraleer hij buiten mocht gaan. Abraham, weinig bemoeide hij zich met den gast welke hij wist te zijn onder de goede hoede van de dienstwillige Maria. Te veel hielden hem zijne meditaties bezig en gaf niet de minste windetocht hem stof tot nadenken over de broosheid van het menselik bestaan en iedere rimpel in het vijvertje vóór de hut een blik op de oneindigheid Gods? Maar veel toch was er veranderd in de hut. Toen is Arnulphus voor het eerst weer buitengetreden en steunend op de jonge maagd is hij tot de rustbank vóór de hut gegaan. Abraham heeft hem een breden groet gegeven en samen hebben ze den Here bedankt. Maar ja, zelfs de eenzaamheid ener kloostercel is meer bevolkt en te verkiezen boven de open vrijheid ener kluis in het bos. En riepen hem niet zijne vele plichten naar de abdije van Postel, waar broeder Wenceclaus nu zeker al aangekomen was? Broeder Wenceclaus, wellicht was die zingende met de vrome broeders te Postel den boetezang voor abt Cornelius, God hebbe zijn ziel. Maar bah, broeder Wenceclaus was niet altijd geweest de gewenste medeganger op dien langen tocht. Al te zeer was hij gehecht aan de primitieve levenwijs der oude munken. Broeder Simon, de bottelier, had het hem, Arnulphus, toch bij het vertrek toegefluisterd. Broeder, had hij gezegd, waarde broeder, let op uwen gang als ge doende zult zijn met Wenceclaus. Let op uwen gang. Niet van de stof waaruit de vrolike monnik is gemaakt is hij. Neen, veel te brandend is zijn blik. Let op uwen gang, zeg ik u. Nochtans, Arnulphus, hij begreep het niet. Was hij, Arnulphus, niet een der Godvrezendste broeders uit de gemeenschap, en dan... kom, kom, broeder keldermeester. En nu, hier in de afgrijselike stilte van dit bos, overdacht hij het. Maanden reeds waren ze reizende en vele abdijen en kloosters en geloofgemeenschappen allerhande hadden ze bezocht. Wenceclaus, hij bad. Arnulphus, hij bad. Hij ook, maar niet altijd hoeft men te bidden; er moet ook een tijd komen van ontspanning, maar in ere. God, het was een hele tijd geleden dat hij wijn had geproefd. Neen, Eerwaarde Pater, wijn hadden ze niet. Maar het friste water uit het bos, iedereen sprak van de genezende kracht van die bron. Water. Toch deed die rust hem goed, weer was hij toegenomen in gewicht en de blos was op zijn kaken teruggekomen, sterk werd hij. Maar geen bezoek kwam in die dagen naar de kluis | |
[pagina 458]
| |
en in trage eenzaamheid vergingen de dagen. Verveling. Schone was Maria en gedienstig. Hij had haren lenigen gang bewonderd als ze ging de kruiken vullen aan de bron. Was haar gevolgd. Samen zaten ze op een omgevallen boom - zie de vergankelikheid van dit bestaan - en ze spraken. Maar haar spreken was een eenvoud. Simpelheid. Menigmaal hebben ze saam gezeten aan den boskant. Maar het zomerde geweldig en de hete zon geselde de landen. Doch dichtbij waren de koele bossen en de stil prevelende bronnetjes waar de ongeziene bloemen hun kort bestaan uitbloeien. Och, weer was hij gezond, maar hij kon nog van geen heimkeren spreken, hem hielden onzichtbare draden vast aan de kluis in het bos. Wanneer zou hij gaan? Hij en wist het zelve niet. Altoos uitstellend de lange reis naar de verre abdije. Maar zijn doel naderde hij zichtbaar. Maria, vertrouwend als ze was en onwetend in alle dingen van de gewone menselike driften, was hem steeds volgzaam. En 's avonds bij het vertellen aan de deurpost, om beurten de oude kluizenaar en de monnik vertellend de steeds zo graag gehoorde wondervertelsels der Heiligen, Maria ze tuurde naar de sterren en het onmetelike uitspansel. (De nacht dekt alles toe en ieder keert in zich zelven). Arnulphus, hij dacht meermaals aan haar en het was pijnigend en tevens gaf het hem een zoete vreugd. Het was hem een zekerheid geworden dat ze hem zou... Neen, niet uitspreken. Wel wist hij dat de bottelier en anderen nog vrouwen hadden bezocht en zelfs de abt, God, jaag weg die beelden en tergende temptaties. Ze zou hem toebehoren vóór hij ging en vervolgde zijnen eenzamen weg... En zo geschiedde het ook. In de eindeloze stilte van het woud, een jong en schichtig hert verwarde in de bramen, en ziet, met een snellen sprong het was los en draafde weg. Beiden zaten ze tussen de stammen en spiedden het af. Maar zijn arm was rond haar en ze ontstelde niet. Want God heeft den mens de spraak gegeven en een sluwe monnik zelfs kan er zich al te wel van bedienen als het zijne oogmerken ten gunste kan zijn. En zo gebeurde het dan. Ontzettend. Maar dan wist Maria nog half niet hoe vreselik het vergrijp was en hoe erg het zou lopen. Ach, hoe had ze zich gegeven! Nu veegt Arnulphus, de vrome, zich den mond met den rug der hand. Hij is vergenoegd, maar ziet schuw in het ronde met zijn kleine ogen die rood doorlopen staan. | |
[pagina 459]
| |
Schuw, want de mensen begrijpen het niet; neen, ze willen het maar niet begrijpen, hoe zwak het vlees is en dat de verleiding ook voor den geestelike bestaat. Zo komt de duivel op het onverwachts het geloof verschalken. Waarom het gelaat verbergen nu? Ga gij langs daar, Maria, terwijl ik langs den waterkant zal gaan tot de hut. En waarom zouden ze samen niet gaan? Waarom? Eenvoud. Maar ja, het ware toch beter misschien, anders konden nog vermoedens opkomen bij den oude. Neen, de kluizenaar had geen vermoedens, zelfs geen voorgevoelen, en vredig was zoals gewoonte zijn groet. Zou Arnulphus wel wroeging gekend hebben, als ze dien avond bij het breken van het karige brood den Here hebben gedankt voor den verlopen dag? Wie zal het weten? Alhoewel het mogelik is. Maar de dagen zijn lang en duren en duren als ze in eenzaamheid gesleten worden en de goede voornemens houden geen stand. En zo zijn ze weer het bos ingetreden. Zelfs de hut, ja zelfs de hut werd niet te onveilig geacht. Maar de wolfshonden huilden. Zo zijn dan de weken vergaan. Tot... Maar Arnulphus, hij kon niet antwoorden op die vele vragen. Ontstellend. Ze was een argeloos kind. Echter was haar gang lenig als die van een voldragen vrouw. Toen heeft hij, Arnulphus, eenvoudig gezegd: Eerwaarde kluizenaar, de sterkte is mij teruggegeven, de Here zij geprezen, en zie, welhaast zullen de regens het verder trekken bijna onmogelik maken, de beken zullen overlopen, de wegen zullen moerassen zijn, de stromen gezwollen. En zo heeft ook hij den staf opgenomen en den knapzak omgehangen. Een scapulier heeft hij eigenhandig de maagd om den hals gelegd. Maagd. Een relikwie, zei hij, van Vrouwe Ittesberga, edelvrouwe en driemaal heilig in den Here, is er ingenaaid ter bescherming tegen alle ziekten en aandoeningen en voornamelik tegen die der huid en het vel der handen. Toen is hij gegaan naar waar de plicht hem riep. Bij de kromming aan het bos stonden ze samen een laatste maal. Ze wuifde en dan zijn hunne levens uit elkander gegaan voor ewig. Zwijgzaam is ze dan den gehelen dag aan haar taak geweest en zelfs de honden hoorden haar stem niet als ze hen voederde. Toen hebben ze, de oude en Maria, vóór het avondmaal gebeden voor den eenzamen reiziger, dat hij moge vinden én voedsel én een onderdak. Samen hebben ze den Here gebeden daarvoor. Maar Maria haar ziel was vol en gepijnigd van angsten. | |
[pagina 460]
| |
Maria, Maria, wat staat u te wachten?... En 's avonds op den harden grond, de kluizenaar sliep zó, zonder iets anders onder zich dan den bruinen, eigen geweven mantel, heeft hij het eerste viezioen gehad. Roepstem van den Heer, vermaning en wekroep. Maar zelfs kluizenaars en zij die in hun diepste gedachten met de Godheid omgaan, zijn soms voor de Stem doof en voor het Teken blind. Helaas. Een havik, zwart en dreigend, zwierde hoog in de lucht en viel dan steengelijk een blanke duif op het lijf. Hij heeft zich omgedraaid, de kluizenaar, en heeft op de andere zijde den slaap voortgezet. Maar de herfst was in de bossen getreden en de onophoudelike bladerval zong het einde van het zomerlied. Ook in Maria echode een triestige toon, ach. Zelfs de komst van een pelgrim, oud en gebogen, hij kwam en zat bij het haardvuur en zei zijn eentonigen gang naar de verre bidplaats en des anderen daags reeds vertrok hij, gelijk hij gekomen was: als een schaduw die niets beroerde en dra vergeten. Neen, zelfs die afleiding kon geen keer brengen in haar droeve gedachten; en wel was ze ook bijna beschaamd geweest als de pelgrim met zijn fletse ogen haar had aangestaard. Beschaamd en tot wenen bewogen. De kluizenaar keek hem na. Misschien dacht hij dat de pelgrimstaf te verkiezen zoude zijn boven de versterving van den eremijt. Misschien... De herfst was in het woud en de winden deden de takken kraken. Maar de herfst werd winter bijna en ze begonnen kaal te staan, de hoge bomen. Abraham verzamelde takkenbossen voor het komend gure seizoen. Maria, ze hielp. Maar hoe lastig werd het haar! En bang was ze in het bijzijn van haar oom. Wist hij...? Haar borsten stonden gezwollen, ach! Arnulphus, de monnik, nu was die zeker gaande naar Postel, of misschien daar reeds voorbij. Och, en soms ging ze wel tot aan de kromming aan het bos en keek en tuurde in de verte. Niets. Echter verwachtte ze Arnulphus niet terug en had geen drang naar hem. Maar ze wilde weten, ze had raad nodig en bijstand. Wie kon haar raad geven, haar zeggen wat te doen? Het was winter en met vlagen viel de sneew en stormen waren al over de bossen gegaan ; met geweldig gekraak hadden bomen, en niet van de kleinste, begeven, zwichtend voor de overweldigende kracht van den wind. In de enge hut, bijna ingesneewd, zaten ze. Abraham, hij was peinzende en leefde met den Heer. Maria, ze werkte, maar het spinrokken viel haar uit de | |
[pagina 461]
| |
handen bijna en haar gedachten waren ver weg. Want ze voelde leven in haar. Onder haar herte leefde het kind. Het kind. Dan is ze tot den vijver getreden en heeft het ijs weggekapt, het water bovengetrokken. Maar de gedachten waren ver weg. Een kind leefde haar onder het hert en was ongeduldig. Dan speelde soms, als een argeloos kind aan een watertje, een vluchtige glimlach rond haar mond. Maar die glimlach vervaagde en een droeve trek wijlde smartend op haar gezicht. Want nu eerst besefte ze, wist ze dat ze gevallen was en waar ze zich had laten leiden. Op de wegen der Zonde, en die zijn niet die van den Here. En ze was angstig, want zie, het kwaad in onwetendheid bedreven schijnt dubbel erg. Dan is ze gegaan in het bos waar de omgevallen boom ligt: zo doen de boosdoeners, ze keren terug naar de plaats van het misdrijf. En ze heeft geweend. Maar wenen alleen baat niet. Dan heeft ze haar schamele kleren in een bundeltje samengeknoopt en is, na een laatste omzien, den langen weg afgegaan. Want het stond geschreven: ze zou den ouden kluizenaar, haar oom en weldoener, verlaten, hem niet storende in zijn heilige overpeinzingen, God is met hem, door haar onterende tegenwoordigheid. Zelfs geen afscheid heeft ze genomen. Hij wist niets van haar heengaan en heeft ten derden dage na haar vertrek droevig geweend. Want zelfs de wolfshonden hebben haar spoor niet gevonden, wijl de vers gevallen sneew hun het rieken onmogelik maakte. Zo is ze dan in den sneewval gegaan. Den gehelen dag ging ze en had koude en werd bang met den avond en ze sliep dien avond in een verlaten loofhut waar sedert jaren niemand meer kwam. En ze weende. Maar het kind sprong op in haren schoot en ze lachte, moede, want wie leven in zich draagt, zij voelt het leven rondom zich lichter worden. En nog een dag ging ze en nog een en daarna nog een en ze voedde zich met het laatste beetje dat ze medegenomen had, en het was weinig. En dien dag kwam ze uitgeput aan een armzalige hut en viel, wijl haar krachten haar begaven. Een armzalige hut, maar het einde van een moeiliken tocht. Ze hebben haar binnengenomen, een man en een vrouw. Vreemde mensen waren rond haar als ze de ogen opende. Ze voelde zich verplaatst in een andere wereld. En zo was het. Ze draagt een kind, zei de vrouw, en boog nog dieper over de liggende. Haar buik staat gezwollen, zei de man. Hij hinkte | |
[pagina 462]
| |
dichterbij, want hij was mank, en zijn hand ging haar over het gelaat. - ‘Blijf er met uw poten af, gij.’ De vrouw sprak met een harde stem. En hij ging weer naar zijn duisteren hoek. Vrouwen begrijpen vrouwenwee. En zo bleef Maria in de hut bij den kolenbrander en diens huisvrouw. En het geschiedde korten tijd daarna dat ze baarde. Staat het niet geschreven: in pijnen zult gij uwe kinderen ter wereld brengen? In pijnen. Vreselike pijnen heeft ze doorstaan. Maar de vrouw, ze hielp Maria in dien moeiliken stond, ze week verschrikt als ze het kind afknoopte. En Maria, ze heeft zich met een ruk opgeheven. Ze zag het kind en liet een groten kreet en viel wenend en weeklagend achterover. Want het had niet het uitzicht van een kind en was monsterachtig van aanzien. Het was dood. De manke, hij heeft het uit de handen zijner huisvrouw overgenomen en is er mede buitengegaan, wijl de lijdende moeder schreewde om haar kind. Haar kind. Hij schokschouderde, de manke, een kind! Toen heeft hij het in een lap gedraaid en is er mede naar den boskant gegaan. Echter als hij de sneew wegschopte was de grond daaronder te hard om het graf te delven. En hij is teruggekeerd naar de hut om wat alaam te halen. Het lijkje heeft hij achtergelaten aan den voet van den boom. Maar als hij teruggekomen is daar ter plaatse, hij week verschrikt en ontzetting vervulde hem terstond, Want het lijkje lag daar niet meer en de bloedige tekens op den grond vertelden de droeve mare: de wolven. Hij sloeg drie kruisen en bad met slaande tanden een schietgebedeken aan zijn patroon. Hinkend en bang omziende is hij teruggelopen. Zo was de straf over de zonde gekomen en het uitboeten begonnen.
RENE L. IDE. |
|