| |
| |
| |
Tony Bergmann
Den Heer Jan Ivo Queeckers, Voorzitter van de Koninklijke Vereeniging ‘Tony's Vrienden’, te Lier, van harte opgedragen.
Om voor den lezer alle lastige geheugeninspanning uit den weg te ruimen, wensch ik hem op de twee volgende bladzijden een synthetischen blik op de schoone Vlaamsche familie Bergmann te gunnen.
Tony Bergmann behoort tot een oud en naar hart en geest adellijk geslacht.
Zijn vaderlijke grootmoeder was gesproten uit de Oud-Brabantsche familie Van Zinnicq, die zich in de 17de eeuw te Lier had gevestigd en twee burgemeesters aan het beroemde stadje schonk: den eersten, Jonkheer }o.-Jan Ferdinand Van Zinnicq, burgemeester van 1740 tot '61; onder zijn bestuur werd het huidige stadhuis van Lier gebouwd; den tweeden, - een zoon van den vorige - Jan-Frans-Ferdinand Van Zinnicq, burgemeester van 1779 tot '81 en van 91 tot '92.
Een nicht van dezen laatste, Catharina Van Zinnicq, huwde ± 1795 met George - Louis - Frederic Bergmann, geboren te Westerburg in het hertogdom Nassau, in 1772.
| |
[pagina 386-387]
[p. 386-387] | |
| |
| |
Op jeugdigen leeftijd had de Stamvader van onze Bergmannen zijn vaderland verlaten, om dienst te nemen in het Hollandsch leger, waar hij tot den graad van officier opklom. Doch na de verovering van Bergen-op-Zoom door de Fransche Republikeinen werd aan de Hollandsche officieren van dat garnizoen Lier tot verblijfplaats aangewezen: ‘Op 18 Februari 1795 kwamen de ontmoedigde Hollandsche soldaten hier aan, moesten de oranjelinten afleggen, de Fransche kokarde opsteken, en werden, na door den plaatskommandant, een gewezen schoorsteenveger, in oogenschouw te zijn genomen, ingekwartierd, de soldaten in het gouvernementshotel, het Theresianenklooster en de kazernen, de officiers bij de burgers.’ (Tony: Gesch. der Stad Lier, p. 429).
Zoo knoopte Tony's grootvader kennis aan met de familie Van Zinnicq en verloofde zich weldra met een nicht van den gewezen burgemeester van 1791, die te Lier op dat oogenblik bij haar oom verbleef.
Dat huwelijk had waarschijnlijk te Brussel plaats, waar de weduwe van Joseph-Charles Van Zinnicq, de moeder van de bruid, woonde.
In 1797, onder de Fransche Republiek, werd grootvader Bergmann door zijn medeburgers tot officier municipal, d.i. tot lid van den Lierschen gemeenteraad verkozen: hij was een man van open karakter, innemende manieren, door zijn medeburgers geëerd en bemind.
‘De vroegere wetten vroegen enkel eene erkenning der volkssouvereiniteit; de wet van 19 Fructidor jaar V, eischte van de geestelijkheid den eed van haat aan het koningdom; en, om alle toegevendheid der plaatselijke besturen te voorkomen, sprak art. 26 twee jaren ijzers uit tegen elken beambte, die de toepassing der wet zou vertragen.
‘Aanstonds kregen de municipalen bevel om die wet af te kondigen. Vele plaatselijke besturen zochten uitvluchtsels, weinige dorsten openlijk opstaan. Hier deed zich de tegenstand onbewimpeld voor. Burger Bergmann alleen behoorde tot eene andere geloofsbelijdenis dan de Katholieke. - [Hij was namelijk protestant]. - Men wilde hem de taak opdringen om de wet af te roepen; doch hij weigerde, niettegenstaande alle straffen en
| |
| |
bedreigingen, zijnen naam te hechten aan zulke hatelijke dwingelandij. Dit baarde niet weinig opzien. De [Fransche] commissaire vroeg eenen dag uitstel, om het Centraal Bestuur te verwittigen, en 's anderen daags verscheen een buitengewoon afgevaardigde, om het wederspannig lid over te halen. Eerst gebruikte hij vleierijen, oproepen tot civisme, dan volgden, naar gewoonte, de bedreigingen. De man, wiens gehechtheid aan de ware vrijheid gekend was, bleef onverbiddelijk, deed zijnen sluier af, legde hem ter tafel neder, en verliet de zaal.’ (Geschied, der Stad Lier, p. 451).
Dat feit uit het leven van zijn grootvader door Tony zelf aangehaald, typeert den ganschen mensch. De Fransche commissaris zal wel zelf eerbied voor zulk een nobel karakter hebben gehad; want er was geen spraak van, burger Bergmann in de ijzers te leggen.
Citoyen Thery, gewezen garde-magasin, kreeg opdracht om de wet van 19 Fructidor met trommel en trompet voor de Lierenaars, die grootvader Bergmann op de hand droegen, af te kondigen.
Omstreeks 1806 woonde in de Lisperstraat te Lier, schuin tegenover de deur van grootvader Bergmann, een oud mannetje dat in de wandeling onder den naam van Peke Crabeels bekend stond; bij dat ventje woonde een zwart krullebolletje in van zoo wat 12 a 13 jaar.
De vier oudste kinderen Bergmann hadden op dat tijdstip in een school reeds Vlaamsch leeren lezen en schrijven. Grootvader Bergmann wenschte nu zelf als leeraar van zijn kinderen op te treden:
‘Naast de oude talen stonden Nederlandsch, Fransch en Hoogduitsch met hun rijke letterkunden op het studieprogramma van den vaderlijken autodidact’ - aldus vernemen wij van Paul Fredericq, een persoonlijk vriend van de familiën Bergmann en Van Acker.
Het krullebolleken van Peke Crabeels, dat men gewoonlijk Suske Willems noemde, vroeg den leeraar om de gunst, met zijn kinderen mee de lessen te mogen volgen, wat hem graag werd toegestaan.
Weldra overtrof Suske Willems de broeders en zusters
| |
| |
Bergmann. Allengs werd hij door de ouders als kind van den huize beschouwd en de leeraar werd spoedig zoo trotsch op zijn leerling, dat hij hem steeds als een toonbeeld voorstelde.
Uit dat Suske Willems is de groote Jan-Frans Willems, de Vader der Vlaamsche Beweging, gegroeid.
Verschillende onder grootvader Bergmann's kinderen hebben zich later onderscheiden en zijn beroemd geworden: de oudste dochter werd de echtgenoote van Bernard Schreuder, den eersten directeur van de Koninklijke kweekschool voor onderwijzers te Lier, die zooveel flinke krachten heeft gevormd, welke op hun beurt het goede zaad van het volksonderwijs over geheel Vlaanderen hebben uitgestrooid. De tweede dochter trouwde met den Hollandschen advocaat H.W. van Werkhove, die onder het Vereenigd Koninkrijk als ambtenaar een plaats bekleedde bij het Provinciaal Bestuur van Antwerpen. Over den vader van Tony zullen wij verder spreken. De jongste zoon, Frans, werd - waarschijnlijk in de jaren zeventig - tot lid van de Staten-Generaal van Holland verkozen, waarheen hij na 1830 was uitgeweken.
Bij zijn omreis van 1829 in België bezocht Willem I ook de stad Lier. De koning der Nederlanden beschikte over een verbazend geheugen. Toen hem op het raadhuis de overheden werden voorgesteld, wist hij ze uit een vroegere ontmoeting, nog allemaal thuis te wijzen: burgemeester Timmermans, schepen Van den Brande, raadslid Stalpaert.
‘Als hem de ontvanger der accijnzen werd voorgesteld, zei de koning: ‘He! He! hier heb ik eenen mijner oudste kennissen. Niet waar, Mijnheer, je waart vroeger officier in Hollandschen dienst onder den stadhouder en bij de verovering van Holland hebt je den dienst verlaten om te Lier als privaat man te gaan leven? je hoort tot die oude getrouwen, die door hunne gehechtheid aan het huis van Oranje bekend staan; het doet mij genoegen u in welstand weder te vinden.’ (‘Uit Vader Bergmann's Gedenkschriften’, p. 175).
In 1830 herinnerde zich de ambtenaar de vriendschap van zijn koning. Bij het naderen van het Belgisch vrijwilligersleger vertrok grootvader Bergmann naar Antwerpen, gevolgd door Bernard Schreuder en diens vrouw. Grootmoeder Bergmann bleef met haar kinderen in afwachting te Lier achter: de drie dochters, die zich
| |
| |
tijdens het bombardement van Antwerpen ook in die stad bevonden, waren vervolgens naar Lier teruggekeerd. Later kwamen de twee oudste weder bij hun echtgenooten in Holland. Frans, de jongste zoon, na eenige maanden te hebben verbleven in Bonn, bij een oom die er aan de hoogeschool het ambt van ‘universiteitsrechter’ bekleedde, vertrok vervolgens naar Holland en liet zich te Leiden als student voor de rechten inschrijven. Hij verwierf er den doctorstitel en vestigde zich als advocaat te Amersfoort, waar zijn ouders waren gaan wonen. Vervolgens werd hij benoemd tot rechter te 's-Hertogenbosch en later tot raadsheer bij het provinciaal gerechtshof van Noord-Brabant. Hij stierf in 1881, als lid van de Staten-Generaal.
Op 27 October 1830 viel Antwerpen in de handen van de Belgische vrijwilligers. Een paar dagen te voren had grootvader Bergmann met zijn twee schoonzonen, Schreuder en Van Werkhoven, van daaruit de wijk naar Holland genomen, waar zij met oprechte sympathie door den koning en het Nederlandsch bestuur werden ontvangen. Later zou grootmoeder Bergmann met de jongste dochter haar man volgen; dat gebeurde in 1833. Alleen Tony 's vader bleef te Lier wonen.
‘Jan-Frans Willems vertelde mij later, hoe hij, bij het kortstondig verblijf in Antwerpen mijner nabestaanden, getuige was geweest van de moedeloosheid, het verdriet, de neerslachtigheid, de smart, welke zij bij hun vertrek naar Holland hadden onderstaan, en hij gaf mij de verschillende gesprekken weder, welke hij met mijnen vader had gehad. Deze was het, dien Willems bijzonder bekloeg, omdat hij op zijnen hoogen ouderdom zijn huis en al wat hem lief was, had moeten verlaten en eene stad vaarwel zeggen, waar hij zoo bemind en geacht was en waar hij in het midden der zijnen zooveel gelukkige dagen had doorgebracht.
Met mijnen vader had Willems het niet eens kunnen worden over de gedragslijn, die de ambtenaar in de omwenteling te volgen had. Mijn vader dacht, dat zijn eed van getrouwheid hem den plicht oplegde zijnen vorst te volgen; Willems integendeel beweerde, dat de koning hem eenen post had toevertrouwd, welke hij in hoegenaamd geen geval mocht verlaten.
Wie van beiden gelijk had, wil ik niet onderzoeken; maar dit geloof ik te mogen verzekeren, dat beiden de ingeving van hun
| |
| |
geweten hebben gevolgd.’ (‘Uit Vader Bergmann's Gedenkschriften’, p. 200-201).
De vader van Tony heette George-Karel-Lodewijk Bergmann. Hij werd geboren te Lier in 1805. In zijn ‘Gedenkschriften’ verhaalt hij (p. 142): ‘Het was op 8 Maart 1828, dat ik mijne promotie deed in de nieuwe ronde zaal van de Aula academica, die niet lang te voren ter beschikking der Hoogeschool was gesteld.
Mijne dissertatie droeg voor titel: De culpa in delictis.
Noch het schrijven mijner dissertatie in het Latijn noch het verdedigen mijner stellingen in die taal kostte mij veel moeite; bij het verlaten der Hoogeschool schreef en sprak ik in het Latijn over rechtsquaestiën veel gemakkelijker dan ik in het Fransch of in het Nederlandsch zou gedaan hebben. Waartoe heeft mij al dat Latijn in het vervolg van mijn leven gediend?’
Op p. 126 van die hoogst interessante ‘Gedenkschriften’, vangt hij aan met een overzicht van den toenmaligen toestand der juridische faculteit, waaraan hij ter Rijksuniversiteit van Gent studeerde: ‘Met genoegen volgde ik de lessen van de hoogleeraars der juridische faculteit, want allen waren uitstekende professoren.
Wij hadden als hoogleeraren de heeren Van Wambeke, De Ryckere, Haus, Thorbeke en Schrant.’
En verder: ‘Al de lessen der Hoogeschool moesten, zooals ik gezegd heb, in het Latijn gegeven worden, doch professor Van Wambeke mocht de zijne in het Fransch voordragen. Van W. was professor in het hedendaagsche burgerlijk recht...
Professor De Ryckere onderwees het Romeinsche recht;... Haus, een Duitscher, was professor in het strafrecht (doctrina juris criminalis);... hij onderwees het strafrecht vooral uit een wijsgeerig standpunt...
Professor Thorbeke, een Hollander, werd tijdens mijn verblijf aan de Hoogeschool professor benoemd voor het openbaar volkenrecht. Zijne lessen waren door en door geleerd, wel bestudeerd en werden correct voorgedragen, maar slechts door weinige studenten naar hare ware verdiensten geschat. Thorbeke was bij zijne benoeming slechts 27 a 28 jaar oud...
| |
| |
Professor Schrant... was een man van hooge gestalte en van krachtigen lichaamsbouw, zeer deftig in zijne houding en die ook aan iedereen eerbied inboezemde. Te Gent was hij met het onderwijs der Nederlandsche geschiedenis en letterkunde gelast.
Ik herinner mij, met hoeveel genoegen en belangstelling de Gentsche studenten zijne lessen volgden, die hij in het Nederlandsch voordroeg.
Schrant was een Roomsch-katholiek priester; maar nooit zal ik vergeten met hoeveel welsprekendheid en onafhankelijkheid hij de gebeurtenissen der 16e eeuw besprak, met welke levendige kleuren hij den reusachtigen strijd van ons klein vaderland tegen het machtige Spanje afschilderde, den gewetensdwang afkeurde en het lijden onzer voorvaderen betreurde. Dikwijls verlieten wij opgetogen zijne lessen en de meeste studenten bewaarden later een warm en dankbaar aandenken aan den talentvollen professor, aan den welsprekenden redenaar, aan den verdraagzamen priester.’
Hierbij denken wij aan het heerlijke gewrocht uit de reeks Eigen Schoon, ‘Antwerpsche Druckerye’, door Dr Maurits Sabbe. Daarin loodst ons de auteur door de Skulla en Charubdis der Antwerpsche drukkerswereld van dat zelfde tijdperk, met die zekerheid van den ziener, die m.i. onovertroffen en onovertrefbaar is.
Na uitstekende studiën aan de hoogeschool te Gent, waar hij den 8n Maart 1828 met den hoogsten academischen graad in de beide rechten promoveerde, vestigde zich vader Bergmann als advocaat in zijn geboortestad. Later werd hij tot deken van de orde der advocaten van de Mechelsche balie verkozen.
Hier moet ik den auteur van de Gedenkschriften nog even zelf door dat werk op p. 192 laten spreken:
‘Waarlijk het rood der schaamte kleurt mijne wangen, wanneer ik moet bekennen, dat ik op mijn vijf en twintigste jaar mij met de politiek nog niet had opgehouden.
Maar met mijnen vader was het geheel anders gelegen; hij was een politicus in den breedsten zin van het woord, en dit liet zich begrijpen: hij had in zijnen reeds langen levensloop zoovele rijken zien vallen en heropbouwen, hij was getuige geweest van
| |
| |
zoovele staatsaanslagen en omwentelingen, waarvan er eenige op zijnen levensloop eenen gewichtigen invloed hadden uitgeoefend, zoodat hij zich als het ware aanhoudend met de politiek had moeten bezighouden.’
Vader Bergmann begon met een anti-revolutionnair hekelrijmpje, ‘De Belgische Peerlala’ te schrijven. Hij had den vinger in het raderwerk gestoken!
‘Alhoewel de gebeurtenissen van 1830 hem eenen afkeer voor de politiek hadden ingeboezemd en hij slechts trachtte naar de aurea mediocritas, die eene steeds drukke practijk en het huiselijk geluk hem schonken te midden van zijne teergeliefde huisvrouw, bloeiende kinderen en trouwe vrienden, hartstochtelijke minnaars der edele muziek als hij zelve en zijne echtgenoote, toch werd hij weldra zijns ondanks in den maalstroom meegesleept voor zijn gansche leven.’ (Paul Fredericq).
In 1838 werd hij tot lid van den Lierschen gemeenteraad verkozen en in 1846 tot provinciaal raadslid. Na de verkiezingen van 1848, die een vrijzinnige meerderheid in den Lierschen gemeenteraad aan het roer brachten, werd hij met het schepenschap bekleed en den 4n April 1853 tot het ambt van burgemeester verheven. In 1858 werd hij echter voor den Provincialen Raad niet meer herkozen. Herhaalde malen ook stelde hij zich candidaat bij de Kamerverkiezingen, doch slaagde er nooit in een Kamerzetel te veroveren.
Vader Bergmann bleef burgemeester van Lier tot in 1872, toen de vrijzinnigen er de meerderheid voor het Stedelijk Bestuur ten gevolge van de kieshervorming verloren.
Tijdens zijn bestuur kreeg Lier het uitzicht van een moderne stad, met mooie lanen en gasverlichting.
Hij was een groot burgemeester van een kleine stad.
Vader Bergmann overleed in zijn geboortestad, den 14n Dec. 1893, in den gezegenden ouderdom van acht en tachtig en een half jaar.
De stijl en de wijze van voorstelling der ‘Gedenkschriften’ bieden een in 't oog vallende overeenkomst met die van Tony 's werken: ‘Soberheid, voornaamheid, de geheime traan verborgen achter een stillen glimlach, dat alles vindt men in de geschriften
| |
| |
van Vader en Zoon weder,’ zegt Gustaaf Segers. In die meening deel ik ten volle.
Men ziet dus, dat een groot kunstenaar als de schrijver van Ernest Staas zoo maar niet uit den grond is gekropen.
Tony Bergmann aanschouwde het levenslicht in het ouderlijk huis van de Lisperstraat te Lier, den 29n Juni 1835.
Na de oordjesschool van juffrouw Monnier op den hoek van het Hemdsmouwken, een lief straatje van het Begijnhof te Lier, te hebben doorloopen, kwam hij op de Burgerschool, onder het bestuur van den ervaren onderwijzer Van Rompaey. In die school dienden, evenals in de Armenschool van den Stadstuin, de kweekelingen van de rijksnormaalschool te Lier als hulponderwijzers.
Daarna volgde Tony de lagere Latijnsche klassen van het Stadscollege, - onder het Vereenigd Koninkrijk heette die inrichting de Latijnsche School; het was een staatsinrichting voor middelbaar onderwijs van den hoogeren graad - tot de oprichting waarvan de Raad op 24 Juli 1834 besloten had en dat op 1 Januari 1836 geopend werd. Eerst onder het bestuur van eenen geestelijke, later onder het bestuur van Curatoren geplaatst (1837), werd het stadscollege ten slotte aan het beheer van den aartsbisschop toevertrouwd, die het recht bekwam de leeraars te benoemen en de inrichting te besturen. De leergangen van het Geestelijk College begonnen op 1 November 1844, in het lokaal van den Moesdijk, thans door de kostschool Ledoux betrokken. Dat verhaalt Tony in zijn ‘Geschiedenis der Stad Lier’ op p. 589. Hij was dus negen jaar oud, toen het Geeste - lijk Colege werd geopend. Het is dan ook in deze laatste inrichting dat hij de lagere Latijnsche klassen doorliep. Het is van belang zulks te weten, anders zou het moeilijk te begrijpen zijn waar hij die geschiedenis van het ‘verboden boekje’ in Ernest Staas vandaan haalt: ‘Bertha aan Ernest’. Wat mij betreft, ik meen dat het gevalletje is aangedikt met ervaringen van vader Bergmann uit zijn collegetijd.
In October 1849, - hij had dus zijn sexta en quinta achter den rug - vertrok hij naar het Stedelijk Athenaeum van Gent.
Van Dr Heremans vernemen wij, dat hij zijn leeraar in het
| |
| |
Nederlandsch - dat was Heremans zelf - weldra verraste door zijn eigenaardigheid van opvatting en zijn schilderachtigheid van stijl: ‘de liefde voor de moedertaal zat hem in het bloed.’
Aan het Gentsch Athenaeum, zegt de leeraar nog, sloot Tony aan bij de schare wakkere jongelingen, waarvan J. Vuylsteke en E. Cogen de ziel waren, en die de Nederlandsche letteren, ondanks de weinige uren les in de moedertaal, tot een van de hoofdvakken hunner studiën maakten. Heremans moet als Vlaming buitengewoon veel invloed op zijn leerlingen hebben uitgeoefend. De schrijver van Ernest Staas bleef ten andere in het vervolg van zijn leven de hartelijkste betrekkingen met zijn oud-leeraar onderhouden en de wederzijdsche vriendschap en waardeering bleef steeds onverminderd.
In 1853 kwam Tony op de Gentsche hoogeschool. Het volgend jaar legde hij het tot de studie van de rechten voorbereidend examen in letteren en wijsbegeerte af. Dat examen bestond reeds in den Nederlandschen tijd, met het oog vooral op de grondige kennis van het Latijn: vader Bergmann had het een en dertig jaar vroeger, in 1823, eveneens moeten afleggen; later werd het afgeschaft.
In April 1856 ging Tony op voor het candidaatsexamen in de rechten en in September van hetzelfde jaar haalde hij er de candidatuur voor het notariaat door. Einde '56 of begin '57 stak hij over naar de hoogeschool van Brussel, waar hij in April '58 tot doctor in de rechten werd gepromoveerd. Al die examina doorstond hij op schitterende wijze.
Tony schreef reeds verschillende bijdragen terwijl hij nog student was. Zij verschenen in de Gentsche Studentenalmanakken, uitgegeven door het vrijzinnig ‘Taalminnend Studen-tengenootschap’ onder de kenspreuk ‘'t Zal wel gaan’: Eenige Bladzijden uit het Leven der Vlooien (1854), De Meulenaar ('55), Eene Ware Geschiedenis (56), Op de Kermis (id.), Eene Schoon e Partij ('57).
De eerste drie zinspelen op toestanden en voorvallen uit het studentenleven en op personages uit dien tijd. Het zijn bijtende allegorische satiren van maatschappelijken en politieken aard. De laatste twee zijn minder scherp en in den novelletrant geschreven.
| |
| |
Zij zijn ook als maatschappelijke satiren bedoeld: gezwind van allure, plastisch en treffend van voorstelling. Zij missen stellig niet hun doel.
Die eerste schetsen en de latere novellen werden in chronologische volgorde gebundeld door Dr Heremans, onder den titel ‘Verspreide Schetsen en Novellen’, met een voorrede van den verzamelaar.
De novellen zijn allemaal wonderschoon. Het valt moeilijk te zeggen welke de voorkeur verdient. Nu eens is het Fräulein Louise, dan weer Brigitta, die het van de andere wint. Sommigen beweren dat alle worden overtroffen door Marietta la Bella, de verleidelijk-schoone Italiaansche straatzangster en Venetiaansche Lorelei.
De Eerste Liefde van Frans, een schets van 1855, is het prototype van Ernest Staas.
Degene die zich de moeite wil getroosten nog eens enkele van die novellen te herlezen, zal zich heerlijk daarvoor beloond gevoelen: zij zijn als lentebloesems kleurig en geurig. Hier en daar deelt hij nog maatschappelijke en politieke klappen uit, doch hij oriënteert zich meer en meer naar de zuivere schoonheid.
In 1857 verscheen zijn ‘Philips van Marnix van St.-Aldegonde’, een pleidooi, waardoor hij den grooten vaderlander en dichter Marnix onweerlegbaar vrijpleit van de smet die door Van Lom in dezes Geschiedenis der Stad Lier op Aldegonde's naam was geworpen.
Ziehier den grond der zaak. In den nacht van 9 op 10 April 1580 werd de St.-Gummaruskerk bestormd door Jan Junius of de Jonge, buitenburgemeester van Antwerpen in 1779 en '80, ‘een overdreven sektaris, die zich te Antwerpen onderscheidde door de Altaars van O.L.-Vrouwenkerk van hunne schilderijen te berooven, [hij] trok naar Lier aan het hoofd van 800 gewapende mannen.’ (Tony: Geschiedenis der Stad Lier, p. 259).
‘Op de aentijging van Van Lom, den Geschiedschrijver der Stad Lier, werd Marnix betigt van op 9den of 10den April 1580 naer Lier te zijn afgêzakt aen het hoofd eener bende soldaten en slecht volk, om aldaer de beelden te komen verbrijzelen en de kerk te plunderen.’ (Tony: Philips van Marnix... p.l).
| |
| |
Na de verdediging van Marnix door Tony, blijft van die beschuldiging geen schijn of schaduw meer over.
De Twee Rijnlandsche Novellen, die zuivere schoonheid zijn, liggen het best in ieders bereik, daar zij afzonderlijk werden uitgegeven en nog steeds in den handel zijn.
In 1873 verscheen zijn monumentale ‘Geschiedenis der Stad Lier’.
Wie dat werk in zijn geheel aandachtig leest, staat onvermijdelijk vol ontzag voor de reusachtige werkkracht Waarover de auteur beschikte en is een en al bewondering voor den geschiedkundigen vorschingsgeest, die op alle bladzijden doorstraalt. Het is de modelmonographie van het genre.
De stadsarchivaris van Lier, J.F. Meylemans, heeft den schrijver voor dat werk kostbare hulp geboden.
Doch Tony is en blijft steeds in de eerste plaats voor geheel Vlaanderen en Nederland de geliefde en onvolprezen schrijver van ‘Ernest Staas’, waarvan de uitgaven elkaar aldoor in hetzelfde tempo blijven opvolgen.
Het was in 1871 of '72 dat hij het beproefde, de eerste hoofdstukken van zijn literair meesterwerk in hun vasten vorm te gieten. De ‘voorafbeelding’ er van had hij gegeven in De Eerste Liefde van Frans (1855). Nu was de vrucht rijp en ze zou worden geplukt in den top van den zonnigen boom, waar ze was gebakerd en gekoesterd in het pure zonlicht van het Netedal, zuiver en ongeschonden, volgroeid en sappig, kerngezond om nimmermeer te vergaan.
Tony was in het volle bezit van zijn talent en beheerschte het onderwerp, de taal, de omgeving, de menschen en zich zelf.
Hij woonde op de Groote Markt te Lier, in het huis links, vlak naast dat van zijn vader. De oude en prachtige monumentenrij aan die zijde van de Groote Markt, met haar sierlijke gildenhuizen, waaronder het Brouwershuis, werd in de eerste weken van den oorlog zoo goed als gansch verwoest, vader Bergmann's woning en die van Tony incluis.
Thans is, op het Brouwershuis na, alles of herbouwd of gerestaureerd.
De aristocratische Renaissancegevel waarop men thans het
| |
| |
woord Taxi ziet staan, was het liefdenest van den schrijver: in Tony's tijd niets meer dan een bescheiden burgerhuis.
Lier met zijn middeleeuwsch-mystisch Begijnhof, zijn moderne lanen van betooverende schoonheid en zijn gemoedelijke menschen had voor hem geen geheimen meer; de wereld was hem een open boek geworden, waarmee hij vertrouwd omging als een predikant met zijn bijbel. Ook het milieu waarin hij werkte was buitengewoon gunstig: zijn vader stond hem steeds ter zijde met zijn grondige rechtskundige kennis en zijn ervaring in de zaken en grilligheden van de balie, waar Tony zelf, na een drukke practijk van bijna anderhalf decennium, een beproefd man in was geworden; een beminnelijke echtgenoote die haar man begreep, aanmoedigde, hem in alles ter zijde stond en hartstochtelijk liefhad, omringde hem met haar teederste zorgen; een aanminnig meisje, bloem hunner liefde, vroolijkte den huiselijken kring op. 's Middags en na de dagtaak, wanneer hij, moe en suf van saaie protocollen en processen allerhande, den sleutel op de deur van zijn kantoor had omgedraaid, vloog hij naar hun bekoorlijk landgoed Nazareth, waar vrouw en kind, welke waren voorafgegaan, hem liefdevol verbeidden, aan die sierlijke Netebocht, een kwartiertje loopens stroomopwaarts van de stad, onder den groenen koepel van eeuwenoude boomen.
Dan gaf hij zich over aan de geneugten van die heerlijke natuur; dan was het de beurt aan de kunst, de muziek, de literatuur... de pen!
Dan kwam de lieve levensgezellin zachtjes hem beroeren, over zijn schouder heen lonkend naar wat daar stond op lichte bladen over de Lieve Bertha: ‘Kom, Ernest, wij zijn immers geene kinderen meer!... Wat baat het die langvervlogene tijden te herdenken!... maar... eindig niet zonder te zeggen: dat Bertha niet vergeten had.’ En ze sloeg haar zachte armen om den overgelukkigen kunstenaar.
Op Nazareth kwamen de vrienden van heinde en ver den grooten Lierenaar bezoeken. Al wat in België en Nederland de pen voerde of 't penseel hanteerde wist het oord, waar twee lieve menschen allen om beurten opwachtten.
Nazareth, o Muyderkring van 't Zuiden, daar zie ik
| |
| |
nog den bruinen beuk, waaronder eens Nicolaas Beets zijde aan zijde zat met den Hildebrand van Vlaanderen.
Ernest Staas is vertaald in het Fransch, het Duitsch en het Engelsch. Verleden jaar verscheen ook een Zuidafrikaansche uitgave er van met aanteekeningen. Dank de welwillendheid van den heer Jan-Ivo Queeckers, sedert 1875 voorzitter van de Koninklijke Tooneelvereeniging ‘Tony's Vrienden’ te Lier, kon ik Tony's Geschiedenis der Stad Lier in haar geheel dóórlezen en de eerste uitgave van Ernest Staas met die prachtige illustraties van den Mechelschen kunstschilder Willem Geets voor mijn Studie met lichtbeelden gebruiken. Beide werken, die hij van Mevrouw Anton Bergmann-Van Acker ten geschenke gekregen had, mocht ik bij mijn bezoek te Lier in bruikleen meenemen.
Ernest Staas is een mengeling van realiteit en fictie; doch die fictie is niet geheel uit de lucht gegrepen. Tony heeft ongeveer gewerkt in den zin van Ernest Claes, toen deze De Witte schreef, waarin op één deugniet van Averbode de schelmenstreken van al de kwajongens van het dorp werden vereenigd.
De held van het boek, Ernest Staas, is evenals de schrijver advocaat. Het raam van het werk is de levensgeschiedenis van Tony zelf; dus een breede autobiographie.
In het Pannenhuis woonde een Antwerpsche familie, waar vader Bergmann zeer intiem mee bevriend was. Tony kwam er dan ook waarschijnlijk als kind met hem op bezoek.
Het Pannenhuis - even buiten de Antwerpsche poort te Lier gelegen - is een patriciërswoning, welke de schrijver voor zijn held best geschikt achtte, evenals Maurits Sabbe later voor zijn Filosoof het Sashuis aan het Minnewater te Brugge ikoos. Tony droomt zich in dat daar een tante van hem woont. Hij zelf, als weeskind, woont bij haar.
De kleine Bertha, die met Ernest Staas - dat is de naam, waaronder de schrijver zich verschuilt - op de Oordjesschool is, komt met haar moeder, Mistress Hovill, bezoek aan tante op het Pannenhuis brengen. De Hovill's hebben in een bankroet hun gansche vermogen verloren. De vader is naar Engelsch Indië vertrokken om zijn geluk opnieuw te beproeven. Sedertdien wonen
| |
| |
Bertha en haar moeder ‘In den Soeten Naem Jesus’ op het Begijnhof, bij een nicht van Mistress Hovill, het begijntje Serruys. Tante en Ernest gaan op hun beurt menig uurtje in gezelschap van Bertha en haar moeder bij 't begijntje Serruys doorbrengen.
Nu, wij weten dat Juffrouw Elisa van Acker dichtbij den ingang van het Begijnhof woonde. Zij is de ware Bertha, die later Tony's levensgezellin zou worden. Het is dan niet te verwonderen, dat hij de fictieve Kleine Bertha op tijd en stond met haar moeder naar Indië laat vertrekken, waar vader Hovill hen verwacht, om de ware Bertha te Lier te behouden. Lees aan het einde van het boek Een Laatste Droom en alles wordt spoedig duidelijk.
De geschiedenis van den Armen Wilhelm heeft waarschijnlijk als historischen ondergrond het feit, dat tijdens den slag bij Waterloo een Nassausche officier met het treurige nieuws dat Emiel Bergmann, de jongste broer van Tony's grootvader, nabij Quatre-Bras gesneuveld was, te Lier aankwam. Zijn paard was inderdaad onder hem doodgeschoten geworden. Doch - tusschen haakjes gezegd - hij zelf was ongedeerd gebleven.
Daar Tony advocaat was en met een notarisdochter getrouwd, terwijl hij zelf te Gent het candidaatsexamen in het notariaat had afgelegd, is het niet te verwonderen dat hij Het geval van Mijnheer Van Bottel met zulke levendige kleuren en zoo treffend wist te schilderen.
Als jong stagiaire laat hij Ernest Staas te Brussel een appartement bewonen van waaruit hij de beweging rondom het Paleis van Justitie kan gadeslaan. Dat is een fijn trekje van den leuken humorist, die voor zijn held die Tantaluskwelling heeft uitgedacht. Immers Ernest Staas was een klein advocaatje zonder zaken dat er van droomde, eens beroemd te worden. Eilaas, zij trokken al voorbij... de cliënten en niemand belde bij hem aan, tenzij een reiziger in rechtsgeleerdheid of een huisjesmelkster van de Vriendschappelijke Eigenaars... met een kwade zaak.
Verder kunnen nu m.i. nog zeer weinig geheimen voor den lezer in het boek schuilen.
Dit eerste groot literair meesterwerk, dat in de eerste dagen
| |
| |
van Januari 1874 van de pers kwam, zou eilaas ook het laatste zijn dat hij aan zijn geliefde volk mocht schenken. Immers de altijd zoo springlevende Tony, die op het eind van '73 was beginnen te kwijnen, ontviel ons op het oogenblik, dat hij onder vasten stap in breeden zwaai en met vollen greep het eerste wonderzaad had uitgeworpen over den met zweet-en-bloed gedrenkten verschbe-ploegden grond van Vlaanderens hemelbreeden lenteakker. Presentexemplaren van den pas verschenen Ernest Staas waren aan de lettervrienden van Noord en Zuid door hem persoonlijk gezonden geworden en in de laatste dagen van zijn leven mocht hij nog getuige zijn van de geestdrift waarmede zijn prachtwerk overal werd begroet. De brief van zijn vriend Nicolaas Beets, gedagteekend 19 Januari 1874, kwam te Lier aan, op het oogenblik dat Anton Bergmann reeds met den dood worstelde. Zoo snel was het verloop van dat zooveel belovende leven geweest, dat het historisch schrijven van den gevierden auteur der Camera Obscura den zieltogende niet meer kon worden meegedeeld.
O Tony Bergmann, wiens geest over Vlaanderen blijft zweven, wiens jeugdige werkkracht ons aldoor bezielt, wiens voorbeeld ons ontvlamt voor al wat nobel is en schoon, hier brengen wij opnieuw een allerinnigsten en hoogst bewonderenden groet uit het diepst onzes harten aan uw onsterfelijke nagedachtenis.
Den 24n Januari had de begrafenis plaats. Al wat Vlaanderen aan kunstlievende menschen bezat had het zich tot een duren plicht gerekend, Tony naar zijn laatste rustplaats te vergezellen.
Lier is nog vol van herinneringen aan Tony, en daar ligt steeds maagdelijk schoon het Begijnhof, dat hem tot een van de allerschoonste kunstenaars van geheel Nederland heeft gemaakt.
Laten wij niet vergeten, dat 29 Juni 1935 de 100ste verjaardag is der heuglijke geboorte van dezen stoeren werker, die tijdens zijn kortstondig verblijf hierbeneden een reusachtige taak heeft verricht, welke zijn vroegtijdig heengaan zeer heeft bespoedigd.
De vreemdeling die aan het station te Lier afstapt zal niet nalaten, aan den drempel van de stad, even links in de gordellaan, Anton Bergmann op zijn eenig-mooie eerezuil, een kunstwerk van den Antwerpschen beeldhouwer Joris, te gaan groeten. Tevens
| |
| |
zal hij ook een eeresaluut brengen aan Jan-Baptist David, dien anderen stoeren Lierenaar, wiens standbeeld zich even rechts in de laan tegenovei Tony's gedenkzuil bevindt.
Voor den ingang van de tempels der Ouden vond men obelisken en sfinxen; aan den drempel van het schoone Lier prijken twee der heerlijkste figuren van Vlaanderen.
Diest, 23 Maart 1932.
OMER VAN AUDENHAEGE.
|
|