De Vlaamsche Gids. Jaargang 20
(1931-1932)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Pietje Vuurmans
| |
[pagina 405]
| |
het gaan zeggen, die aardigaard!’ - knikt den nu zwijgenden prater aanmoedigend toe. - ‘En wat moet ik alzoo leeren zien, hooren en zwijgen?’ - vraagt hem het nieuwsgierige Ceciliaatje. - ‘Vele dingen, mijn kind! Daar kan, in 't korte, groote verandering komen!’ Hij haalt zijn zakdoek uit en vaagt zich eens langzaam den mond. Mevrouw Elodie zou er nu de woorden uit willen halen. Hare voeten trappelen van ongeduld. - ‘Ja, ja, Ceciliaatje’ - preekt hij verder - ‘opgepast voor de drie bruggen, mijn kind! Nu, om te beginnen, ge moet weten... ik ben van zin, t'akkoord met uw Madam', iets in de gazet te doen stellen...’ - ‘Och ja! over dien solo-slim!’ - lacht Cecilia. - ‘Wat? Solo-slim?’ - gilt de weduwe het uit, terwijl er eene ijskoude huivering over haar dik gevleesden rug loopt. - ‘Precies alzoo is het’ - spreekt, heel bedaard, de snaaksche smidsbaas: ‘we gaan in de gazet komen en nog veel leute beleven!’ Verbrijzeld zit mevrouw Elodie op haar stoel: hare beenen beven en hare handen trillen. Zij moet zich op de lippen bijten om niet, in bijzijn van-Cecilia, in bitsige verwijtingen uit te barsten. Baas Vleurynck heeft het wel in 't zicht: zij is gelijk van de hand-Gods geslagen. Maar hij doet of hij niets ongewoons bespeurt en klapt er maar op los: - ‘'t Is maar spijtig dat ik dien dokteur niet beter ken; hij komt hier nog maar onlangs, niet waar? Als hij van avond “arreveert”, Ceciliaatje, dan moet gij alzoo eens iets opwerpen over dien solo-slim! Bij voorbeeld: vraag hem of dat niet in “De Gentenaar” komt? - verstaat ge, mijn engel? Hij zal natuurlijk uitleg geven - en voor de rest zal ik dan wel zorgen. 't Spreekt van zelf dat daar een souper van komt - ik ken mijne wereld! - en dat kan uw Madam', noch u schade doen, is 't niet waar?’ Van al dezen uitleg heeft de bitter teleurgestelde weduwe het laatste het best verstaan. Het is bij haar een principe nooit tegen hare interesten te zijn! Daarom dwingt zij zich een ander gezicht op te zetten. Zij komt voor den spiegel haar haren wat opschikken... en de fronsen uit haar voorhoofd wrijven.. Zij is blij | |
[pagina 406]
| |
zich daar even niet belachelijk te hebben aangesteld door uit te vliegen - en ze gelooft al een beetje dat ze niet alle hoop moet prijsgeven. - ‘Wie weet?’ - denkt ze - ‘misschien kan dat souper mijn plan een stootje vooruithelpen?’ - ‘'t Is een goed denkbeeld’ - baas-Vleurynckt ze, ‘maar ik geloof dat het aan mij toekomt den dokteur te spreken!’ - ‘En ik heb het zooveel te liever!’ - spoedt zich Cecilia daarop in te brengen. - ‘Zijt ge bang van hem?’ - ‘Dat niet, baasken Vleurynck, maar ik ben niet gewend zoo'n heer aan te spreken.’ - ‘Ja, 'k versta u, mijn kind! En gij hebt dan ook overschot van gelijk! Zulke “menheers” komen hier niet voor u, maar...’ en de smidsbaas bestudeert het uitwerksel van zijne woorden op mevrouw Elodie. - ‘Wat wilt ge daarmeê zeggen?’ - dreigt de nu geërgerde waardin. - ‘Och, Elodie, 'k wil zeggen dat hij hier komt, ja, gelijk ik en een ander...’ praat hij het goed. Hij ziet hoe de weduwe weerom begeerig uitkijkt. Om haar nog een nieuwen lepel moed in te geven, verklaart hij verder: - ‘Ik en een ander, dat is té veel gezegd - want, ja, eens of morgen kan er mij nog wel eens iets anders naar hier brengen. Ik heb soms van die dagen dat ik wel liever in het vel zou zitten van een ander dan in het mijne...’ Mevrouw Elodie trekt deze woorden naar haar voordeel, Cecilia heeft zich echter schielijk omgewend: ze voelt zich blozen gelijk eene tomaat. - ‘Enfin,’ - zucht de oude -(‘we zullen zien: 't geluk vliegt, zeggen ze!’ - ‘En wie 't vangt, heeft het!’ - vult de weduwe, opgemonterd, hier veelbeduidend op aan. Daar klinkt de bel. - ‘Cécile, ga eens zien’ - beveelt haar meesteres. Baas Vleurynck, die dat alléén zijn met mevrouw Elodie niet al te pluis vindt, stelt haar voor: | |
[pagina 407]
| |
- ‘Elodie, zet gij maar die flesch weg - we zullen ze van avond nog eens aanspreken.’ De tafel opruimend, voelt de bazin weer vragen op de tong branden. Doch zij overweegt dat het best is: af te wachten... Met vuurrood gezicht komt Cecilia binnen en deelt ze baas Vleurynck mede: - ‘De knecht is komen zeggen dat er een heer voor u gekomen is.’ - ‘Goed: 't zal zeker ‘mijn’ notaris zijn! Dus, Elodie, afgesproken, hé! Gij spreekt den dokteur over den solo-slim - en peins maar aan ‘'t souper.’ - ‘Ja, Smedje-smêe’ - fleemt zij nu weer - en ze zou nog wel naar iets anders willen polsen, over de komst van dien notaris; maar baasken Vleurynck is reeds in de gang: ze kan hem alleen nog achterna roepen: - ‘Smedje-smeê, zult ge straks mijn soepken komen proeven?’ - ‘Ja, als ik kan’ - belooft de oolijkaard, die zich verlicht gevoelt nu weg te zijn, na zijn aardige grap. | |
VIII.Met den valavond komt Pietje uit het kelderken opduiken. Zooals van morgen gaat hij op een stijl zitten, aan de pomp. Hij heeft den namiddag lang gevonden en Ceciliaatje niet meer gezien. De afgewerkte sleutel steekt in zijn zak, met dezen door haar zelf, dien voormiddag, gebracht. Hij voelt in zich het verlangen ontstaan om de sleutels in de afspanning te gaan afgeven. Maar baasken Vleurynck heeft hem beloofd dat zijn ‘poesken’ op den Zandberg zou komen. Daarom wacht hij hier zoo geduldig mogelijk, al vindt hij dat de tijd lood in de beenen heeft. Hij stopt nog een pijp en overweegt hoe zijn patroon dat wel aan boord zal leggen om Ceciliaatje op boodschappen te krijgen... - ‘En toch’ - peinst hij - ‘baasken Vleurynck is uitgepiept genoeg om alles te schotelen en te lepelen!’ Menig kwartuurken is reeds op den toren verwekkerd; geen Ceciliaatje te zien! | |
[pagina 408]
| |
- ‘Ze zal niet weg geraken!’ - vreest hij - ‘haar Madam' is geen' gemakkelijke!’ Maar hij blijft toch zitten wachten en hopen: het avondblauw toovert rondom hem de kleur van hare oogen, die zoo schoon zijn als perels. - ‘'k Weet niet’ - mijmert hij - ‘maar 't is gelijk of ik Ceciliaatje al lange ken...’ God! daar is ze! Ze komt permantig de gewelfde poort uitgestapt. Zij heeft een witte sjaal om de schouders geslagen. Uit haar bescheiden gebaar verstaat Pietje wat hij doen moet. Hij is opgestaan; hij zou willen loopen om bij haar te zijn; maar om geen oogmerk te geven, treuzelt hij, den Zandberg over, naar den hoek van de Hoogpoort, alwaar Cecilia hem, in het donker Seminariestraatje, opwacht. - ‘Ceciliaatje! wat ben ik toch blij dat gij gekomen zijt!’ - klinkt, zoodra ze samen zijn, zijne dankbare uitroeping. - ‘'k Ben ook blij, Pierken!’ - antwoordt ze, ontroerd - ‘en 't is dan nog uw baas die mij om lever stuurt, naar de Donkersteeg!’ - ‘Ja? 't is algelijk een fijne teen... maar een goed herte! Nu zit hij daar te vertellen, zeker!’ - ‘Ze zijn over den solo-slim bezig, met den dokteur’ - lacht ze - ‘Baasken Vleurynck is mij komen zeggen, op de koer: doe nu maar een toerken met Pier - 'k zal ze wel in de doeken winden, hier!’ - ‘Ziet ge wel, Ceciliaatje! 't Is 'n brave vent - en hij heeft veel over voor mij, voor u ook: 'k ben 't zeker! - Ach, Ceciliaatje’ - en hij dringt haar dichter naast zich aan - ‘ik heb geheel den dag op u gepeinsd!’ - en zijne goede oogen schouwen diep in de kijkers van het meisje, dat het blonde kopje op zijn sterken schouder vleiend, innig-lief bekent: - ‘Ik ook, Pierken!’ Ze zijn juist aan het donkerste hoekje van het straatje, waar een Lieve-vrouwken in een glazen kasken hangt. Gelijk twee goedkeurende knip-oogskens belichten de brandende lantaarnkens hun eersten zoen. Met snelle wieken vliegt nu de tijd. Herhaaldelijk zijn ze, arm aan arm, of om het middel geslagen, het eenzaam Seminarie- | |
[pagina 409]
| |
straatje heen en weer en op en neer gewandeld; en menigmaal hebben zij het overvloeiend geluk huns harten opgelost in de verzuchtingen: ‘Ach! Pierken! - Ach! Ceciliaatje!’ Daar maakt het liefje zich los uit zijne omarming, zeggende: - ‘Pierken, serieus, nu moet ik voortgaan!’ - ‘'k Mag toch zeker wel meê-gaan, Ceciliaatje, naar de Donkersteeg?’ - ‘Ach, Pierken: 't is maar dat er ons soms kalanten uit het café kunnen tegenkomen! 'k Zou toch niet willen dat Madam'..’ Met een nieuwen, felleren kus sluit Pier haar pruilerig-praatmondje dicht en redeneert nu: - ‘Kalanten? Madam'? Wat ten duivel kan ons het maken? Laat gij mij maar gerust medegaan - 'k zal u terug naar huis brengen..’ - ‘Pier!’ - smeekt zij daarop - ‘laat mij toch alleen terugkomen: 'k zou veel te aangedaan thuis komen.’ ...Maar een half uur later was het, op den hoek van 't Seminariestraatje, juist hetzelfde tooneeltje: Pietje kuste zijn Ceciliaatje nóg en nóg - en ze was maar zoo'n boontje kwaad op hem, wanneer hij, de sleutels gevend, haar eindelijk gaan liet, zuchtend: - ‘En nu, Ceciliaatje! mijn lieveken! tot morgen, hé - en, slaap wel!’ | |
IX.- ‘Ah! daar is mijne lever!’ - roept baasken Vleurynck opgeruimd uit, zoodra het meisje in de herbergzaal verschijnt. Het komt haar voor dat madame Elodie haar op eene bijzondere wijze beziet; Cecilia's warm-gezoende wangen kleuren nog heviger. - ‘Merci, Ceciliaatje. En nu, mijn kind: een boterhammeken of twee, een beetje zout en mostaard, en een' versche pint!’ - bestelt hij. Het dienstmeisje spoedt zich naar de keuken, om den smidsbaas te bedienen. Ze is blij eens uit de oogen van haar meesteres te zijn. Zij gaat vlug eens in 't keukenspiegeltje kijken en bemerkt gelijk de twee lichtjes van 't Lievevrouw-kapelleken in haar oogen. | |
[pagina 410]
| |
Ze knapt zich wat op en stapt dan, wat gejaagd, de drinkzaal weerom binnen, met twee borden. Maar ze voelt zich meer op haar gemak, omdat zij de waardin al druk aan 't praten vindt met de klanten, die nieuwe bestellingen opgeven. Het gaat er luchtig op los in den ‘Zilveren Sleutel’: de smidsbaas heeft met den doktoor-gazetschrijver gesproken. Eerstdaags zal het spel van den solo-schlim, met spelers namen en voornamen, in het dagblad vermeld staan. Baasken Vleurynck is er hemelsch gezind om en betaalt een rondeken voor de proficiatwenschers. - ‘Dokteur, wat zoudt ge doen, moest ik een souper geven? Zoudt ge met ons aan tafel komen?’ - vraagt hij, tusschen zijn twee boterhammekens in. - ‘Baas Vleurynck’ - luidt het - ‘een dokter is gelijk een vogel op een tak: hij vliegt van hier naar daar, en nooit weet hij hoelang hij ergens zal blijven; maar, moest het nu passen dat ik den avond van het souper vrij ware, dan zou ik, met veel plezier, komen meepeuzelen!’ - ‘Dat is gesproken!’ - jubelt de held van den solo-schlim. - ‘Welnu, dokteur, 't is in orde; Zaterdagavond, om acht uur, komen wij hier, bij Madame Elodie, onze beenen onder de tafel steken; maar wie van lolle houdt, kome maar af: de boer zal 't al betalen!’ Algemeen handgeklap brengt hem het bewijs van de volledige instemming der aanwezigen die, in koor, zingen: ‘Vivan Smedje-smeê
en hij mag er wezen;
vivan Smedje-smeê
en hij mag er zijn!’
Nu komt de deken van de gebuurte, een dikke, roode beenhouwer, - die altijd schuifelt als hij niet klapt, of eet of drinkt of slaapt - baasken Vleurynck officieel geluk wenschen en hij belooft de medewerking van het feestcomiteit, met de dekenin, den baljuw en hem zelf aan het hoofd! Madame Elodie wil ook niet ten achteren blijven om hare eer te kavelen: zij roept den kadermaker bij baasken Vleurynck en bestelt een kader, waarin ‘de dertiender’ zal worden geplakt. | |
[pagina 411]
| |
met de namen van Baas Vleurynck, nevens den hare en die van de twee andere medespelers daaronder. - ‘C'est $a!’ - keurt de oude goed - ‘hangt ons maar in 't kaderken: op 't stadhuis doen ze dat ook!’ - ‘Goed zoo, baas Vleurynck’ - jokt de doktoor mede - ‘'t is gemakkelijk: ge hebt al uw twee getuigen!’ - ‘Lacht er niet te veel om, dokteur’ - zegt de smidsbaas, zijn stoel naar Madame Elodie draaiend - ‘'t is maar spijtig dat ik geen tien jaar kan verjongen!’ - ‘Hoort hem!’ roept de deken daarop uit - ‘hij zou zeker nog voor een frisschen zoon willen zorgen!’ - ‘Deken, moest gij al uw beste vleesch niet zelf opeten en mij het overschot verkoopen, dan zou ik er niet zoo flauw opstaan!’ spot baasken Vleurynck ten antwoorde. En wederom is het lachen algemeen en iedereen is in zijn schik met dezen lustigen avond en met het vooruitzicht van 't souper van Zaterdag. Meest van allen is mevrouw Elodie er mede gediend: ‘de affaires marcheeren’ - peinst ze - en ze zal, straks, wanneer iedereen weg is, nog lang liggen droomen van haar huizeken, met spioenen en kanarievogel. En toch, de schoonste droom zal worden gedroomd, boven haar hoofd, op het zolderkamerken, waar Ceciliaatje, die lang reeds het rustuur verbeidt, zich in al het geluk van dezen dag zal baden. | |
X.Het waren de merels, lustig fluitend in den nuchteren meieochtend, die Cecilia uit haar zoeten droom wekten. Zij bleef o roerloos liggen in het ijzeren beddeken, om naar de schallende deunen te luisteren: door het open dakvenster zag zij, over de paars-getinte daken der buurhuizen, de rozige gloed van den aanbrekenden dag in het Oosten. Zalig voelde zij zich ontroerd, in haar binnenst, zooals zij het vroeger reeds was geweest, in het Weezenhuis, wanneer schoone muziek werd gespeeld, in de kapel, op groote feestdagen. En die kapel rook juist zoo balsemgeurig als deze fijne lente-ochtend. | |
[pagina 412]
| |
Gelijk een snel wiekenreppende vogel door de zuivere luchtruimte roeit, vloog haar eerste gedachte naar Pietje. Misschien lag hij nu ook al wakker? En... aan wie dacht hij? Ze gevoelde het wel dat het aan haar was, en dat gevoel deed haar bijna smelten van wonne! Thans droeg zij in zich het grootste heil dat een menschelijk hart bevatten kan: iemand lief te hebben die u ook bemint! Het scheen haar toe of geen afstand bestond tusschen hem en haar, zóó dicht voelde ze zich bij hem! Naast zich had zij het kleedje, dat ze gisteren droeg, opgehangen: ze zag nog heel goed de plaats waarin zijn omknellende arm een kreuk had nagelaten. Van onder haar hoofdkussen nam zij den sleutel, door Pietje vervaardigd, en bedreelde hem als een schat. En zij zuchtte: ‘Pietje!’, haar oogen sluitend, om dieper haar geluk te doorvoelen... Maar 't werd tijd van opstaan. Op een hip en een wip was ze frisch gewasschen en aanschouwde zij, met meer zelfvoldoening dan ooit, haar jeugdig gelaat, door den spiegel weerkaatst. Zij loech haar eigen beeltenis tegen en in hare oogen blonk er iets als een open bloemenhart. Toen beklom Cecilia een stoel en keek naar buiten: de zoen der allereerste zonnestralen op haar blonden kroezelkop herwekte in haar dat innig genot van haar minnaars eerste kussen. Zij kon de pomp zien en een stukje van het smidskelderken: nog een goed paar uren en dan zal ze, misschien, haar Pietje zien zitten op zijn stijlken. Met dartelen tred daalde zij de trappen af en kwam in de keuken. Dapper ging zij aan het werk en 't vloog door hare handen. Het was voor Cecilia telkens een vernieuwde blijdschap het kwartuur te hooren wekkeren op het Belfort; ze berekende: nog tien, nog negen, nog acht keers - en dan zou ‘hij’ al op den Zandberg zijn... Maar nu komt iets haar fijne stemming storen: hoort ze daar niets, boven haar hoofd? - ‘Zou Madam' al opstaan?’ - vraagt ze zich af. Cecilia luistert in de gang: ja, hare meesteres is al op de beenen. Het dienstmeisje verkeert in vertwijfeling: moet zij gaan zien of er iets is? Moet zij voortdoen? Ze begrijpt niet waarom Mevrouw Elodie... Ach! ze krijgt een zwart voorgevoel: ‘'t Zal | |
[pagina 413]
| |
zijn voor gisteren avond!’ - denkt ze. En dat Ceciliaatje van gisteren avond is nu dezelfde Cecilia niet meer: gisteren was zij maar een ietsje aangedaan, bij hare thuiskomst; thans voelt ze haar hartje jagen en ze heeft gelijk een tekort aan lucht. - ‘Daar komt ze...’ - prevelt ze in zich zelf - en een licht draaiingje doet haar aan de tafel leunen. Het pakje van ongerustheid dat in haar boezem weegt, valt in hare beenen. De deur piept: daar is Madame! - ‘Wel, Madam'’ - doet ze haar best om uit te brengen - ‘zoo vroeg, Madam'? Ge zijt toch niet ongesteld?’ - ‘Neen, neen, Cécile. Maar 'k heb slecht geslapen’ - luidt het antwoord. De stemklank is twijfelachtig. Madame Elodie heeft soms zoo'n stem waaruit Cecilia niet kan afleiden of ze wel- dan malgezind is. Toch heeft ze hoop: de uitleg, slecht geslapen, blijkt haar een gunstige aanduiding. - ‘En ik die nog geen versche koffie heb!’ - verwijt zich de dienstmeid. ‘Wil ik u een tasje opwarmen van gisteren, Madam?’ - ‘Ja, Cecilia, 'k zal binst versche malen.’ - ‘'t Gaat goed’ - peinst nu Cecilia. En om alle gebeurlijke ondervraging te voorkomen, begint ze zelf uitbundig te vertellen over het plezierig baasken. Ze bemerkt wel hoe Madame Elodie haar nu en dan tweemaal gezegdens van baasken Vleurynck doet herhalen, bijzonderlijk over die huwelijkszinspeling door den doktoor, aan den smidsbaas gemaakt. Dan komt het gesprek over het aanstaande souper. - ‘'k Zal nog iemand moeten vragen voor den tafeldienst’ - beweert mevrouw Elodie. - ‘Waarom, Madame?’ - ‘Wel, Cécile: dat moet in orde zijn en... gij zijt dat niet gewoon!’ - ‘Gelijk ge wilt, Madame - maar, wij hebben in het Gesticht ook tafel leeren dienen.’ - Zóó! Gij ként dat? Dat is wel, Cécile: welnu, als ge goed uw best doet en dat alles afloopt zooals ik het hoop en wensch, dan krijgt ge een nieuw kleed...’ | |
[pagina 414]
| |
- ‘Merci, Madam'; 't is veel goedheid!...’ - ‘Ja-maar, Cécile! versta mij wel; ik zeg als alles afloopt zooals ik hoop en wensch...’ Nu is Cecilia meer gerust gesteld. Ze zou nog wel iets willen vragen, maar 't gaat niet: Madame zou haar inzicht soms kunnen raden... De koffie is klaar en Cecilia bedient haar meesteres. - ‘Cécile, breng mij eens de kaarten.’ - ‘O, Madam', de kaarten?’ - ‘Ja, 'k moet iets zien!’ - ‘Kunt gij iets zien in de kaarten, Madam'?’ Mevrouw Elodie geeft geen antwoord; ze is gelijk een beetje gegeneerd; maar Cecilia is daar al met het spel en ze vraagt: - ‘Mag ik eens kijken naar den leg, Madam’?’ - ‘Doe eerst uw werk, Cécile. Ik zal dan wel eens uwe kaarten leggen...’ Het meisje weet niet wat te peinzen van dat gezegde en spoedt zich naar de koer, om het werkbevel uit te voeren, getroost door het beiaarddeuntje van half-zeven uur. - ‘Straks komt hij!’ - praat zij, droomend... | |
XI.Niet zoo gauw is het dienstmeisje verdwenen, of mevrouw Elodie draait haar keukendeur op slot en komt zich aan tafel zetten. Zij neemt het kaartspel ter hand, doorsteekt ‘den boek’ en, rug omhoog en rij op rij, worden zevenmaal zeven kaarten gerangschikt. De drie overblijvende van het spel legt ze afzonderlijk, naast de negen en veertig kaarten waarvan ze nu, kruisgewijze, de middelsten, zegge, de vierde van elke rij wegneemt, murmelend: ‘Eerste kruisken, zoek de ster!’ Deze dertien kaarten worden nogmaals doorwerkt en in den vorm van een Sint-Andries-kruis uitgespreid, terwijl ze prevelt: ‘Tweede kruisken, zoek de ster!’... Zoodanig is de weduwe door die groote ondervraging in beslag genomen, dat ze niet eens heeft gehoord hoe Cecilia de voordeur heeft geopend, om, onder voorwendsel van twee emmer- | |
[pagina 415]
| |
kens water te halen, iemand te gaan vervoegen, die, achter de pomp, al een tijdje op den uitkijk stond. Dan is de briefdrager gekomen. In den ‘Zilveren Sleutd brengt hij altijd de briefwisseling binnen: vandaar, misschien, een ‘explicatie’ over zijn rooden neus! Madame Elodie was juist teweeg de drie links van het kruis liggende kaarten op de middelste uit het Sint-Andries-kruis te plaatsen, wanneer hij op de keukendeurruit aantikte. Gelukkig dat ze haar keukendeur had toegedraaid! Ze heeft haar voorschoot op den ‘leg’ gegooid en dan den facteur binnengelaten. Al zoekt hij een beetje te lollen om dien brief voor Madame Weduwe Bruynooghe, met plakkerkens op de vier omslaghoeken verzekerd, en waarop tweemaal in drukletters staat: ‘PERSOONLIJK’, toch laat zij hem vandaag vertrekken met den laagsten dienst, zonder ochtend-druppelken. Hij heeft nog maar de hielen gekeerd, of, krak! de deur is weer op slot; ze zal dien brief wel later lezen, na den kaartenleg. - ‘Ach, ja!’ - mompelt zij, haar voorschoot voorzichtig opnemend - ‘'k was teweeg het laatste kruisken te leggen.’ Nu ligt het klaar, het kruisken, dat haar de toekomst moet voorspellen! Achter de pompzuil hoeven Pietje en Cecilia maar elkander te bezien, om hun toekomst te lezen. Ze staan daar met oogen die het al moeten zeggen, want in het licht van den dag vinden de versche minnaars zoo gemakkelijk de passende woorden niet als in de avondlijke duisternis. Het is nochtans een gunstige plaats om te vrijen, 's morgens-vroeg, op den stillen Zandberg. Behalve het winkeltje van de suikerbollen-verkoopster, de oude-jonge dochter Fierlefeyn, - Mejuffrouw Elvire - zijn alle huizen nog potdicht. Toch zouden Pietje en zijn Ceciliaatje zich veel liever, gelijk gisteren avond, in het donker Seminariestraatje bevinden: daar toch konden zij elkander zoenen, zoo dikwijls... en zoolang zij wilden! 't Is niet dat Pierken hier het kussen niet aandurft: Ceciliaatje krijgt nu en dan een pieper, die, wel kort, toch klinkt. - ‘Ach, Pierken!’ - vraagt dan zijn liefje - ‘doe' da' toch niet meer, hier!’ - maar haar oogen smeeken om nog! | |
[pagina 416]
| |
- ‘Wel’ - lacht Pietje - ‘als de menschen het hooren, dan kunnen ze maar peinzen dat het musschengetjilp is L.’ Achter de glazen bokalen van haar bontkleurig bollen uitstalraam houdt de winkelierster het paarken in 't oog. Ze ligt daar gebogen gelijk een ineengekrompen kat, springensgereed op een argeloos spelend muizenpaar. Haar kijkers loeren als jagersoogen op een mikpunt. En Pietje en Ceciliaatje staan daar te zottebollen en waterperels naar elkander te werpen, alsof ze, als Adam en Eva in den tijd, geheel alleen op de wereld waren. Juffrouw Elvire heeft ook wel opgemerkt hoe de postbode korter dan gewoonlijk in den ‘Sleutel’ is gebleven. Zij ziet hem nu afkomen, huppelend gelijk een beer dien men leerde dansen. Zijn vierkanten lederen ransel is gelijk een uitgerekte handharmonica. Wat al nieuws zou ze niet weten, mocht ze eens alle die brieven lezen! - Maar voor 't oogenblik weet ze genoeg: gisteren avond, toen zij een luchtje ging scheppen, met haar hondeken - dat altijd heel properkes zijn commis'jes doet in 't Seminariestraatje - heeft ze ‘die twee’ heel goed herkend. Ze heeft geen tijd verloren om, langs een omwegsken, en zonder haar eigen ruiten te breken, Madame weduwe Bruynooghe, alias mevrouw Elodie, onmiddellijk te verwittigen, want als ‘placeuse’ van dienstmeiden kan dat haar interesten dienen... Aldus bespiedt en bepeinst mejuffrouw Elvire Fierelfeyn en bouwt zij haar plan op, terwijl dat van Mevrouw Elodie deerlijk in duigen aan 't vallen is: deze legt met bevende hand de vier aanwijskaarten kruisvormig uit, zeggende: ‘Ocus-pocus, kruisken, spreek!’ - en ontbloot nu: boven, harten-heer; onderaan, harte-dame - dus, de Liefde op de goede baan - en ze hoopt; dan, links, Schoppenboer; recht: schoppendame! - eilaas! - 't pakt haar hart! - de dwarslijn, de vijandige speer die het geluk doorsteekt! Strak hebben haar oogen die sprekende kaarten aangestaard: ze is bleek geworden - en ze voelt een steek in de zijde. - ‘Oei-je-oei!’ - klaagt ze nu - en haar blik van den noodlottigen leg afgewend, ziet zij den brief, haar zooeven door den briefdrager besteld. Ze trekt een speld uit haar haardotsken en haalt uit den vierhoekig beplakten omslag een verfomfaaid postpapierken, waarop, in potlood, werd gekrabbeld: | |
[pagina 417]
| |
‘Iemand die het in zijn herte niet kan gevonden krijgen dat gij voor al uw goedheid alzoo beloond wordt, verwittigt u, Madame Weduwe Bruynooghe, alsdat uwe meid, Cecilia, zich niet geneert en 's avonds vrijt dat 't kraakt in 't Seminariestraatje met den knecht van den smid van rechtover uw huis.’ Zoodra ze dat ontcijferd heeft, gaat voor Madame Elodie een lichtje op: in de kaarten ziet zij haar liefdelijn gedwarsboomd door een man en eene vrouw - kaarten van dezelfde kleur - dus, onderling verbonden - en ze liggen recht over elkander - dus, ze zijn uit haar rechtstreeksche omgeving!... o, dat is klaar!.. 't zijn Cécile en de knecht van baas Vleurynck die haar dat lappen! - ‘Oei-je-oei! mijn herte!’ - klaagt ze weer - en ze buigt wat voorover, en 't schiet haar nu ineens te binnen. Gisteren morgen heeft zij die ‘maneegen’ gezien van Cécile en dien knecht, aan de pomp - en ze zijn te zamen met die kuip afgekomen, herinnert ze zich nu - en 's avonds is Cécile om lever geweest voor baas Vleurynck - en 't valt haar nu weer in: Cécile is lang weggebleven! Ze voelt de slang van den nijd bijten in haar boezem! Nogmaals leest ze dien brief: puntje voor puntje, 't komt allemaal overeen! Ze begint te koken van gramschap en gaat naar de kas om, op het bovenste boord, het Hoffmannfleschken te nemen. - ‘Wat is dat hier, een nieuwe huissleutel?’ Ze voelt zich draaiachtig worden en grijpt naar 't fleschken, maar 't ontglijdt haar en, klik-klak! 't ligt gebroken op den vloer - en haar keuken riekt gelijk een hospitaal!... Terwijl dat alles gebeurt is Mejuffrouw Elvire haar voetpad komen afvagen. Feitelijk wacht ze op den brievendrager die nu haar huis langs gaat komen. Zoodra hij nader stapt, vraagt zij: - ‘Wat hebt ge voor mij, facteur?’ - ‘Ach! ieffrouwe Fierlefyn - niets!’ - ‘Tiens! 'k verwacht’ pertank ‘nen brief voor mij!’ - ‘'k Heb nog maar eenen brief besteld op den Zandberg en 't was voor Madame uit ‘den Sleutel’. - ‘'t Zal dan voor later zijn, facteur! Zeg eens, hebt gij “die twee” daar al bezig gezien, achter die pomp?’ | |
[pagina 418]
| |
- ‘Och, ieffrouwe, 't is de maand van de bloemen en van de vrijage: 'k zie da' gaarne,..’ Cecilia krijgt het in 't speur dat die andere twee ook over hen ‘bezig’ zijn. - ‘Pierken, 'k vergeet mijn tijd en mijn werk: 'k moet voort; Madam' is al zoolang alleen...’ - ‘'k Ben zeker dat ze nog niet op is.’ - ‘Vandaag wel; ze is heel vroeg opgestaan en 'k heb er van verschoten, meer dan veel!’ - ‘Waarom, Ceciliaatje?’ - ‘Wel, Pierken, omdat ik dacht dat ze mij kwam uithorken over mijn lang wegblijven van gisteren avond!’ - ‘Kom, kom, Ceciliaatje!... Waaraan gij denkt!... Uw Madam' heeft haar kop vol met dat souper... en, wie weet, met andere dingen ook, misschien...’ Nog een zoen, ondanks Ceciliaatje's afwijking. - ‘Neen, Pierken: kijk, Mam'zeel Elvire van op den hoek en de facteur, ze staan ons af te loeren...’ - ‘Ach! dat ze 't ook doen!..’ klinkt het antwoord. Maar nu trekt Cecilia zich terug, neemt hare emmers en een beetje al pruilend spoedt ze zich naar de gewelfde poort, terwijl zuchtjes uit haar hart opwellen en waterplasjes uit haar emmerkens regenen... Ze vermoedt niet, Ceciliaatje, welke zuchten haar hart gaat slaken, welke bittere tranen haar oogen gaan storten. | |
XII.Wanneer het waterdragend dienstmeisje zich heupenwiegend door de gang van de ‘afspanning’ naar de koer rept, snijdt haar, jangs de keukendeur komend, een geweldige geur van Hoffmanxï bijna den adem af. Zij moet de emmers neerzetten: 't pakt haar aan de keel! Nu is ze aan de deur aan 't wringen en ze roept: - ‘O Madam', Madam': wat is er gebeurd?’ Geen antwoord: niets beweegt daarbinnen; alleen de weeë reuk walmt op en Cecilia wordt bijna misselijk van angst en schrik. In allerijl loopt ze de poort uit - het komt haar niet eens | |
[pagina 419]
| |
in den geest, langs het venster van de koer te gaan zien - en recht naar 't smidskelderken. Baas Vleurynck ligt uit zijn venster en roept: - ‘Wat is er, Ceciliaatje, mijn kind?’ - ‘Ach, baasken Vleurynck, als 't u belieft, kom toch ne keer subiet; 't is zéker een ongeluk gebeurd met mijn Madam'!’ Op een oogpink is Pietje bij haar; ziende hoe bleek zijn Ceciliaatje is en hoe gejaagd ze doet, vraagt hij: - ‘Maar, Ceciliaatje toch! wat is er gebeurd?’ - ‘Ach, Pierken!’ - weent nu zijn liefje - ‘'k weet niet, maar, geheel zeker, een malheur met Madam'!’ - ‘Wacht, 'k zal 't kelderdeurken sluiten en 'k ga met u meê.’ Baasje Vleurynck is daar ook reeds en nog eens herhaalt hij zijne vraag. Doch het meisje kan niet meer spreken van 't snikken en ze moeten haar alle twee ondersteunen om de Zand-bergplaats over te steken. Terwijl Pietje zijn Ceciliaatje nog aan den arm heeft, is baas Vleurynck, wien de Hoffmann ook in de keel schiet, aan de keukendeurklink aan 't draaien. Thans is Ceciliaatje wat bekomen en kan ze zeggen: - ‘Madam' was in de keuken...’ - ‘Heeft zij de deur misschien op slot gedraaid?’ - en terwijl de smidsbaas deze vraag stelt, ziet hij, zich bukkend, den sleutel zitten. Cecilia en Baas Vleurynck roepen nu, beurtelings: ‘Madam'!’ - ‘Elodie!’ Intusschen is Pietje langs de koer gegaan. Daar vliegt nu een venster open en men hoort de waardin schreeuwen: - ‘Wat? Gij, slechterik! Gij hier in mijn huis: buiten, buiten, zeg ik u!’ Daar wordt de keukendeur opengerukt en de razende Mevrouw Elodie staat vóór baasken Vleurynck en Cecilia. - ‘Ah! slecht model! nu weet ik alles!’ roept ze uit, met dreigend gebaar naar het rillend dienstmeisje toespringend. Maar baasken Vleurynck is haar voor. - ‘Wat is er hier van de kwestie?’ - vraagt hij, bedaard. Madame Elodie is naar de tafel gesneld, en: ‘Daar zie, lees | |
[pagina 420]
| |
dat!’ - huilt ze, den brief onder baas Vleurynck' neus duwend - ‘ge zult dan weten wat schoon werk gij verricht hebt!’ - ‘Ik?’ - vraagt de smidsbaas, den brief aannemend. - ‘Ja, gij! - met uw samenspanninge met dat slecht model en uwen fameuzen knecht!’ De tranen botsen op Cecilia's wangen en pijnlijk gilt ze: - ‘Ach! Madam', 'k heb ik u toch niets misdaan!’ Pier, die in de gang terug is gekomen, staat te luisteren en waar hij zijn lief ken zoo smadelijk hoort belasteren, moet hij zich geweld aandoen om niet in de keuken te springen en dat gek geworden wijf eens in zijne vuisten te nemen. Om het briefken te kunnen lezen is baasken Vleurynck een weinig naderbij het venster gestapt en beloert hij den kaartenleg die nog op tafel legt. Met opgestoken neus en vertrokken mond staat de bazin te wachten; alleen het gesnik van Cecilia verstoort de ingevallen stilte. Na enkele stonden kijkt de oude smid op en zijn eerste gebaar is naar het van verdriet overstelpte meideken. - ‘Toe-toe, Ceciliaatje’ - troost hij haar - ‘'t is 'n affaire van niemendalle!’ Dan wendt hij zich tot Madame Elodie en zegt: - ‘Elodie, 't is 'n briefken zonder signature! awel, mee zulke papieren ontsteek ik mijn vuur!’ - ‘Watte!’ - tiert de koleirige vrouw - ‘'n affaire van niemendalle? Als die twee hier mijn eer en reputatie...’ - ‘Ach! Madam!’ - weeklaagt nog Cecilia - ‘van 's leven...’ - ‘Ge zijt 'n vuil model, zeg ik u’ - snauwt de woedende meesteres haar toe - ‘en 'k weet niet wat mij wederhoudt om u op staande voeten aan de deur te zetten. Moest ge niet doorslecht zijn, ge zoudt achter mijn rug geen tweeden huissleutel doen maken, om hier in en uit te laten wie ge wilt!’ - ‘Madam!’ - steent thans Cecilia, machteloos onder deze eerroovende beschuldiging. Daar stapt baas Vleurynck vastberaden naar de deur, gooit ze dicht, doet Cecilia neerzitten, en komt dan voor de waardin staan. - ‘Elodie’ - begint hij - ‘eerst en vooral, trek dat | |
[pagina 421]
| |
woord in: Ceciliaatje en mijn knecht zijn ten minste zoo respektabel als gij! Trekt ge die woorden in?’ De uitgelaten herbergierster beziet hem met gekke oogen, maar zwijgt als een graf. - ‘'t Is gelijk ge wilt -- maar ik zeg u dat het niet gepermitteerd is alzoo een deftig jong vuil te maken! Als ge dat woord niet intrekt, dan is 't de laatste keer dat ge mij hier nog ziet, verstaat ge dat?’ - ‘Natuurlijk, ge kiest gij partije voor die twee, maar kijk, hier is de nieuwe sleutel.’ - ‘Ik weet het’ - antwoordt de smidsbaas - ‘en ik weet ook dat gij zelf, korte dagen geleden, gezegd hebt: ‘'k zal nog een tweeden huissleutel moeten hebben, want dat is te moeilijk. En wat verder dat vuil kommeer-papierken aangaat, ik geloof toch wel dat Cecilia en Pier het recht hebben om te verkeeren!’ - ‘Ja, en ze mogen mijn huis een slechten naam geven, ook, niet waar? En de gebuurte mag mij...’ - ‘De gebuurte? De kommeer-wijven wilt ge zeggen!’ werpt de smidsbaas er tusschen. - ‘Moet ik mij dan door uw geknonsel laten...’ - ‘Ik heb u gezegd wat ik meen: trekt ge uwe woorden in, ja of neen?’ - ‘Ik trek niets in en uw knecht en dat schoon postuur daar, ze kunnen doen wat ze willen, maar ik ben hier meesteres in mijn huis!’ - ‘Dat zijt ge - maar ik zeg het u nog eens: 't is de laatste keer dat ge mij hier ziet!’ - ‘'t Is wel, Menheere, en gij moogt u beroemen op uw schoon werk, ik die Cecilia een thuis heb bezorgd!’ - ‘Cecilia kan overal 'n thuis vinden en, daarbij, 't is baas Vleurynck niet die zal toelaten dat ze dompelt!’ - ‘C'est a, ze kunnen bij u nestelen - dan zal geheel uw knonsel gelukt zijn!’ tergt nu de herbergierster. - ‘Klap aan mijne hielen!’ - roept baas Vleurynck uit en nogmaals klopt hij op den schouder van het al maar snikkend Ceciliaatje. Zij ziet op naar hem met rood-geweende oogen. - ‘Luister, Cecilia, mijn kind: gij moogt, natuurlijk, doen | |
[pagina 422]
| |
wat ge wilt, maar vergeet niet dat hier rechtover de deur altijd open is voor u! Welnu, wat schikt ge te doen, Ceciliaatje?’ De knecht, die alles achter de toegeworpen deur heeft beluisterd, staat met ingehouden adem en fel bonzend hart, zijn lieveke's besluit af te wachten. Het dienstmeisje is opgestaan; zij heeft haar voorschoot op den stoel gehangen en zegt, met iets onwederroepelijks in de nochtans stille stem: - ‘Baas Vleurynck, ik bedank u. Madame heeft mij beschuldigd van dingen die ik nooit in mijn leven zou kunnen doen. Ze wil die woorden niet intrekken en, al ben ik maar een arm weesjonk, dat verdraag ik niet, noch van haar, noch van niemand. Als ge mij voorloopig wilt opnemen, dan ga ik met u mee.’ Madame Elodie is over die vastberadenheid van haar dienstmeisje verwonderd, maar ze wacht zich wel iets van haar spijt te laten blijken. - ‘Trek maar om uw dingen!’ bijt ze haar toe. Wanneer baas Vleurynck met Cecilia in de gang verschijnt, steekt de knecht de hand uit naar zijn ouden meester en stamelt: - ‘O, baas, merci!’ - en tranen botsen uit zijne oogen. - ‘Ga maar, Ceciliaatje’ - zegt baasken Vleurynck - ‘we zullen hier op u wachten.’ | |
XIII.Boontje komt altijd om zijn loontje! Sinds baasken Vleurynck zich van ‘estaminet’ verlegd heeft, zit Madame Elodie meest onder haar eentje te koekeloeren in ‘den Zilveren Sleutel.’ De eerste dagen na het gebeurde kwamen de een en de andere eens luisteren. Doch dat altijd zelfde deuntje van die vrouw, die haar jaloerschheid onder veel lastertaal verschool, verveelde al spoedig het mansvolk: in den beginne verminderden zij hunne bezoeken om, kort nadien, en beurtelings, geheel weg te blijven. Ze waren overigens al te veel aan baasken Vleurynck gewend en waar hij was, moesten ze ook zijn! Daarbij, ze hingen weldra aan zijn slip voor ‘'t souper’. Juffrouw Elvire kwam Madame Elodie gezelschap houden; | |
[pagina 423]
| |
's avonds verkocht ze toch nooit iets in haar bollenwinkel, en dat was nog een beetje licht gespaard. Maar 't was een magere klante voor de herbergierster. Ook geraakten haar ‘affaires’ volop aan 't slabakken. Madame Elodie ging er uitzien als eene die een leverziekte heeft opgedaan: ze vrat haar eigen op van ‘jaloezie’ en ze droogde uit van zorgen! Bij baasken Vleurynck, daarentegen, stond het huisje te pronken van reinheid, binnen en buiten. Met de aanstaande kermisweek had hij den gevel doen herschilderen en Ceciliaatje had, aan alle vensters, die blonken gelijk spiegels, kraaknette gordijnen opgehangen met nieuwe zijden linten. Daar was ook veel verandering gekomen in het leven van Pietje. Nu was het uit met zijn noenmaal van een boterham met een boterham en een beetje ‘muziek’ - zooals hij de toespijs - kaas of spekslachterij - noemde, 's Middags was het aan tafel van baasken Vleurynck gelijk in een gezin: Ceciliaatje draaide den pot en Mevrouw Elodie, al kón ze koken, zou het niet beter hebben gedaan. Ook sprak baasken Vleurynck met veel lof over ‘zijnen restaurant.’ Dikwijls werd aan de middagtafel het kapittel van het huwelijk ten berde gebracht. - ‘Ceciliaatje en Pierken’ - zegde hij, op zekeren dag, - weet gij waarom, in 't algemeen, de menschen niet gelukkiger zijn na hun trouw?’ Ze luisterden alle twee zooveel ze konden, maar geen van beiden wist iets daarop te antwoorden. - ‘'k Zal het u zeggen: omdat de vrijers hun verkeering in 't lang en in 't breed trekken. Dat maakt dat het nieuwe maar oud-nieuw meer is - en over die oude-nieuwbrug geraakt het Geluk niet! - Als men elkander verstaan heeft - en men gevoelt wel van binnen of 't juist is! -; wanneer men alle twee van werken verstand heeft, dan moet men maar trouwen!’ Cecilia knikte van ja, doch Piet keek zijn baas doorvorschend aan. - ‘Wel, Pier! ge zit daar gelijk op te dubben! Zeg wat ge denkt!’ - vroeg de oude smidsbaas. - ‘Baas’ - antwoordde hij - ‘we zijn t'akkoord en onder ons twee hebben wij al dikwijls tegen elkander gezegd: ‘Hoe rapper wij zullen kunnen trouwen, hoe beter! Maar...’ | |
[pagina 424]
| |
- ‘En verder?’ - vervolgde baasken Vleurynck. - ‘Kwestie van trouwen’ - sprak Pietje, nadènkend - ‘is kwestie van hebben: we zullen nog een tijdje moeten sparen om aan het een en het andere te geraken...’ - ‘Ja? Aan wat alzoo allemaal?’ - taalde de patroon. Het was Ceciliaatje geweest die had opgesomd waarmede zij hun nederigen huisraad wou samenstellen. - ‘Luistert eens alle twee naar mij’ - viel het lachend oud smidje haar in de rede: - ‘een bed, er staat een boven; tafels, stoelen en kassen, daar zijn er in alle kamers; potten en pannen, en wat weet ik al, mijn huis heft er van op!’ - ‘Maar, baasken Vleurynck!’ riepen ze toen alle twee te gelijk uit. - ‘Wel, wat is er?’ lolde hij. - ‘We dachten wij niet van hier...’ - ‘C'est ca, c'est ga!’ - klapte hij voort - ‘gij wilt mij hier als een oud meubel laten staan? Neen, neen, Ceciliaatje kan veel te goed koken, 'k Ben nu bedorven, en ze moet voortdoen! Weet ge wat? Ge hebt me verstaan, hé - en trekt nu maar zoo gauw mogelijk uw plan om ondertrouw te doen.’ Ze zaten, beiden, te kijken, te lachen, te weenen, al te gelijk. Kort nadien waren ze dan ook van 't stadhuis teruggekeerd, na den ondertrouw. Aan den huisgevel, boven de deur, zagen ze een nieuw uithangbord, waarop te lezen stond: BAAS VLEURYNCK Ze stonden als aan den grond genageld. Ze wisten niet wat daarvan denken. Baasken Vleurynck stond op den dorpel. Hij verwelkomde ze met een: - ‘Proficiat, Mijnheer Vuurmans en halve Madame Vuurmans-Verheughen. 'k Heb, terwijl ge weg waart, uw bruidstuk boven de deur doen hangen!’ Ze waren nog maar even in het voorkamerken als Pietje - | |
[pagina 425]
| |
die altijd hartje vol zorgen was - ontroerd en diep-ernstig tot zijn patroon zegde: - ‘Baas, ge hebt al zooveel voor ons gedaan en wij zullen het u nooit allemaal kunnen weergeven; zoudt ge ons willen zeggen, aangaande die overlating van zaken, welke condities...’ - ‘Condities?’ - sprak de oude smid - ‘Wacht, ik zal het u gaan zeggen: ik word een oud peeken en 'k heb nooit een kind in mijn huis gehad; welnu, zorgt er voor, Pietje en Ceciliaatje, dat ik zoo rap mogelijk peetje mag worden!’ Nog vóór den dag van hun huwelijk hing er ook in ‘den Zilveren Sleutel’ een aanplakbrief aan het venster. Hij zag zoo geel als een nieuwe doodkist en luidde: Door uitscheiding van bedrijf: Wanneer de oude smid dat bemerkt had, kwam hij, meer loopend dan gaande, naar huis en: - ‘Weet ge 't al?’ - riep hij binnentredend - ‘De zottin van hierover, ze rolt hare matten op! - Ju, koetsier, naar 't oud-wijvekenshuis! - Ziet ge wel, Pierken en Ceciliaatje, - ziet ge wel dat 't spreekwoord gelijk heeft: ‘Wie een put delft voor een ander valt er zelf in?’
1931. AUGUST VAN BOECKXSEL. |