| |
| |
| |
Pietje Vuurmans
I.
Alle werkdagen, 's morgens rond zeven uur, komt Pietje Vuurmans, op zijn duizend gemakken, den Zandberg afgezakt. Bij schoon weder zet hij zich schrijlings op één der stijlkens, die, als vier kabouterkens, de groote pomp omgorden.
Vandaag is hij nog iets vroeger dan gewoonlijk op post: de blauwe wolkjes van zijn ‘appelterre’ vermengen zich met de gebalsemde meilucht en kronkelen langs de arduinzuil op, naar den leelijken arend, die daar tronend, van uit zijn hoogte de menschen aangrijnst.
Maar Pietje grijnst niet: zijne leutige oogjes blinken gelijk de dauwperels aan de grashalmen, tusschen de grijsblauwe kalseide opgeschoten. Aan den overkant, in de gewelfde poort van de afspanning ‘den zilveren Sleutel’, verschijnt de meid, belast en beladen met eene groote kuip; ze draagt die op de heup en loopt er scheef van als eene krab.
Nog is zij op het pompplankier niet, of Pietje is al opgestaan; heel gedienstig vraagt hij:
- Wil 'k een handje toesteken, Mam'zeelken?’
Een bevallige glimlach is het loonend antwoord en met ééne hand tilt hij de tob op den waterbak.
Terwijl het blozend blondinneken haar katoenen bloesje in haar rokje schikt en haar rosé vingertjes met gouden krullekens spelen, trekt de dienstvaardige jongen den kouden pomparm, met hooge gebaren, op en neder, dat het water, spetterspattend in en over de kuip, met één zilveren geut uit de wijd-gapende toot stroomt.
Tersluiks heeft zijn blik het mollig meisje opgenomen en voelt hij gelijk een krieuwelingsken in zijn binnenste. Het jonksken in katoenen kleed, dat de behaaglijkheid van haar lichaamsvorm zoo goed doet uitkomen, vindt hij danig schoon.
| |
| |
- ‘Een' fraaie blomme’ - peinst hij, haar bewonderend.
- ‘'t Zal warme worden vandaag, geloof ik’ - zegt ze, met een stemmeken zoo zilver als het watergestroel.
- ‘Ja’ t' - antwoordt hij - ‘toch voor wie aan de waschkuip moet staan.’
- ‘En voor u niet zeker, in die smidse!’ - merkt zij vlug daarop aan.
De zwarte kijkers van Pietje ankeren zich eens goed in de vergeet-mij-niet-oogjes, die niet wimperen; en, al duurt hij niet lang, toch schijnt die blik eindeloos!
De kuip is vol. Nu kruist de smidsgast de armen over de breede borst; zijn schalksche blikken loeren van onder de klepmuts.
- ‘Maar, schoon kind’ - vraagt hij - ‘hoe zult ge nu met die volle kuip thuis geraken?’
Zij schiet in een rinkelenden lach, die de dubbele rij van haar perelmoeren bijterkens ontbloot.
- ‘Och!’ - jokt zij - ‘daar zal wel iemand compassie met mij hebben...’
- ‘Als 't alzoo is, mijn boterspekje! laat ze dan maar komen!’ - juicht Pietje.
Ze grijpen, links en rechts, een oor vast en ‘hoep, en ze gaat’ lolt de smidsknecht, die de gevulde kuip tot op de koer van de afspanning helpt dragen...
Wanneer hij, stralend van welgezindheid, over de plaats naar de smidse terugkomt, begint de beiaard juist te zingen van: ‘Ik heb een lieveken uitverkoren...’
Hoe komt het nu dat het hart van Pietje plotseling zoo zwaar weegt als die boordevolle kuip?
| |
II.
Hij is de luiken van het smidskelderken aan 't openen. Op den dorpel van de afspanning staat iemand die, herhaaldelijk, allervriendelijkst naar hem knikt. Hij weet niet waar hij het heeft van wonne: met twee handen te gelijk zwaait hij groet op groet naar 't lachend blondinneken.
Op de eerste verdieping trekt Madame uit ‘den zilveren
| |
| |
Sleutel’ een venster open. Gelijk eene onverwachte regenbui valt het op het dienstmeisje:
- ‘Maar, Cécile! zult ge bijkans gaan beginnen, ja?’
Daarop vliegt het raam dicht en Pietje bemerkt hoe Cecilia - thans weet hij haar naam - al drupneuzend naar binnen trekt. Maar zie, daar wendt zij zich nog eens om; zij ook zwaait nu een handje naar hem.
't Maakt den smidsgast zoo opgetogen, dat de lust hem bekruipt om nu duchtig aan den arbeid te gaan. Haastig steekt hij het smidsvuur aan, legt het spoedigste werk bij de hand en, den blaasbalg trekkend, is het hem of Cecilia nog naast zijne zijde staat, zooals aan de pomp: hij ziet haar blauwe oogen, haar jolig neusje, de lachputjes in haar frissche wangen - alles is hem bijgebleven!
Dan haalt hij, met kloeke basstem, op van:
‘Een smidje in zijn smidse,
die zong den ganschen dag’
dat het galmt over den Zandberg, tot op de koer van de afspanning misschien, tot in het hartje van Ceciliaatje...
In zijn linkerknuist houdt Piet de nijptang gekneld, waarin het te smelten ijzer gloeit. Met de rechterhand zwaait hij den bonkenden hamer op ijzer en aambeeld, dat sterren met steerten in het ronde spatten...
Onopgemerkt is baas Vleurynck naar binnen geslopen. Hij houdt zich muisstil, tot wanneer de zingende knecht, zich omdraaiend om een ander tuig te langen, hem ziet:
- ‘Ah! dag baas!’ - groet Piet - ‘'k en had u niet gehoord.’
- ‘Dag, Piet... Maar zeg eens, wat is er zoo te doen vandaag dat de vogels zoo ferm schuifelen?’ - vraagt hij, zijn knecht oolijk bekijkend.
- ‘'t Is meê 't goê-weer, baas!’ - lacht Piet.
- ‘Als de vogels zoo vroeg schuifelen, worden ze dan niet van de kat gepakt, Piet?’
- ‘O, baas, ik ben daar niet verlegen van!’
- ‘Dat wil ik gelooven!... Daarbij, er zijn van die poezelige katjes in wier klauwekens men eens zou willen gevangen zitten, hé, Pierken?’
| |
| |
- ‘Niets zeggen, en alles opkroppen, baas!’ - lolt Pietje ten antwoorde, en hij voort aan 't smeden...
Baas Vleurynck laat hem begaan; maar fijne rimpeltjes spelen rond oogen en mond; hij bromt op iets! Hij wacht tot de knecht aan 't vijlen gaat en komt dan vóór hem staan:
- ‘Pier’ - begint hij - ‘'k heb gisteren avond 'n solo’ slim gespeeld in ‘den zilveren Sleutel’, met Gust en Frans.
- ‘Proficiat, baas.’
- ‘Hoe? Wist gij dat nog niet, dan?’
- ‘Hoe zou ik dat dezen morgen al weten, baas?’
- ‘Misschien peinst ge dat ik een blinde vink ben, Pierken? 'k Heb heel wel gezien hoe overgedienstig gij waart, daar straks, voor Ceciliaatje!’
- ‘Ja-maar, baas, we hebben wij over geen solo-slim gesproken!’
- ‘Natuurlijk! 't Was een solo onder vier oogen, hé, vogel?’
- ‘Al waart ge 't zelf, baas! - Maar, zeg eens, wie speelde met u?’
- ‘'k, Zei het u daar al: Gust en Frans!’
- ‘Gij, Gust en Frans: dat is drie! Wie was de vierde man, baas?’
- ‘Daar was geen... vierde man: Elodie speelde mee als vierde man.’
- ‘Of ik het niet gepeinsd had!’ - jubelt Pierke nu - ‘gij zult nog in 't huwelijksbootje stappen met de bazin uit den “Sleutel”!’
- ‘Dat moogt gij niet gelooven, Piet!.. Een oude ezel struikelt geen tweede maal over denzelfden steen!’
- ‘Met dat gij zoo nog te klagen hebt gehad over uwe vrouw!’ - moet het Pietje toch van 't hart.
- ‘Ik heb nooit geklaagd, jongen! - maar, één ding is zeker: moest Elodie mijne vrouw zijn, ik zou niet moeten boffen!’
| |
III.
- ‘Baasken Vleurynck!’ - roept iemand aan het kelder-trapje.
| |
| |
- ‘Wel, wie er daar is: Ceciliaatje!’ - begroet haar de patroon. - ‘Kom maar eens beneden, kind.’
Pietje's vijl valt stil. Zijne oogen en tanden lachen wit, in zijn neger-zwart aangezicht, naar het fleurig meisje; het is of het smidsvuur in zijn kop brandt!
- ‘Wilt ge zoo een tweeden sleutel maken voor Madam’?’ - vraagt ze, terwijl haar warme blik naar Pietje loert.
Baas Vleurynck, de gekscheerder, is in zijn schik met dat bezoek. Listig oogt hij beurtelings naar het dienstmeisje en naar den knecht, die daar staan te lachen als twee snoezige kinderen.
Hij neemt den sleutel aan, verzet zijne pet eens en dan komt het er uit:
- ‘Ceciliaatje, Pier is toch een gedienstige jongen, niet waar?’
Als eene pioen, zoo bloost ze; maar, handig, wedervoert zij:
- ‘Misschien heeft hij dat van u geleerd, baasken Vleurynck?’
- ‘'k Ben zeker’ - gaat de geestigaard voort, - ‘'k ben zeker dat Pietje die kuip met u, tot in de trouwzaal van 't stadhuis zou willen dragen!’
- ‘En nog verder ook!’ - bekent de smidsgast, heel oprecht.
Daarop knipt Cecilia haar oogjes zalig toe; doch dadelijk zijn ze weer open en Pietje leest er iets in dat hij heel goed verstaat...
- ‘Maar, a propos, Ceciliaatje’ - taalt nu de bejaarde smidsbaas, - ‘wie is die heer, met zijn hoogen hoed op, goê weer of slecht weer, en die mij gisteren avond solo-slim zag spelen?’
- ‘'t Is mijnheer de dokteur van op de Houtleie, baasken Vleurynck’ - legt Cecilia uit - ‘'k weet precies zijn naam niet... maar, wacht eens, ze zeggen dat hij ook in de gazet schrijft...’
- ‘Klasse!’ - roept Piet geestdriftig uit - ‘alzoo komt mijn baas in ‘De Gentenaar’.
- ‘Lach maar! Lach maar!’ - brengt de oude, gewichtig, uit - ‘een solo-slim komt altijd in de gazet!’
- ‘Moest ik van den baas zijn’ - drijft Piet door, zich
| |
| |
naar Cecilia wendend - ‘ik zou een standbeeld vragen, of, ten minste, eene decoratie...’
De zilverlach van Cecilia overrinkelt als beiaardklokjes het brommend gelach van den knecht.
- ‘'k Heb mijn plan, lacherkens!’ - zegt baas Vleurynck - ‘van avond spreek ik dien dokteur-gazetschrijver aan...’
- ‘Baasken Vleurynck, zult ge voor den sleutel zorgen, als 't u belieft?’ - vraagt het dienstmeisje, dat, beangstigd, naar den overkant van den Zandberg kijkt, om te zien of haar Madam' soms niet op den uitkijk staat.
Haar den sleutel toereikend: ‘Geef hem maar aan Pierken, Ceciliaatje: die heeft er een handje van om sleutels te maken... die passen!’ dubbeltaak de grijze lollekensheer, 't verliefd paarken daarop den rug toekeerend.
Cecilia legt den sleutel in Pietje's uitgestoken, groote hand, die rap als een springslot, haar pols omknelt.
- ‘'k Zal u de sleutels van avond bezorgen’ - fluistert hij haar, in 't oor, zijn kop tegen hare krulletjes geaaid, en zoetjes prevelt hij: ‘Ce-ci-li-a...’
Zij knikt, toestemmend, en in haar blik blauwt een zomerhemel van geluk.
- Ceciliaatje, ik ga met u meê’ - waarschuwt haar baas Vleurynck, zich omwendend: - ‘'k heb nog een eitje te pellen met uw Madam’!’
Opzettelijk klimt Cecilia, achter den patroon, het trapken op: zoo kan ze nog eens met Pietje een langen blik van fijne verstandhouding wisselen.
| |
IV.
Nog vóór Cecilia, bij hare meerderjarigheid, het klooster der Grijze Zusters verlaten mocht, had mevrouw Elodie, als verre verwante van het weeskind, het zóó weten te schikken, dat zij deze knappe meid in ‘den zilveren Sleutel’ binnensmokkelde. Het duurde niet lang of Cecilia beredderde daar, tot inwendige voldoening van hare meesteres, geheel het huishouden. Nooit kwam de herbergierster nog beneden, of zij vond alles reeds tot in de puntjes opgekuischt en de koffie van Mevrouw stond klaar!
| |
| |
Nu kon zij, gelijk eene voorname dame, zich laten bedienen voor het ontbijt en hare bevelen, aangaande het te verrichten dagwerk, opgeven.
Al moest de waardin bij zich zelf bekennen dat alles sinds op wieletjes liep, toch liet zij daar niet te veel van blijken. Ze dacht: ‘Wanneer men jonge meisjes beboft, beginnen zij al te klaar te zien!’ - En daarom hield zij Cecilia kort, nooit eene gelegenheid verwaarloozend om de wees wel op het hart te drukken: ‘Dank zij mij, Cécile, hebt gij nu een thuis!’...
Aan weinig vriendelijkheid gewend, gevoelde Cecilia zich dan ook tevreden. Zij wrocht geheel den dag door, lengend naar den avond die het verzet aanbracht van in het ‘café’ te mogen breien en de klanten te bedienen.
Ook hierin had de fijne speurzin van de herbergierster ‘dubbele zes’ geworpen: al waren de ‘habitués’ van den ‘zilveren Sleutel’ allen gezette lieden, toch jokten ze graag eens met die pertige meid, die dan ook een grapje kon verdragen.
Baasje Vleurynck staat bij Cecilia aangeschreven als een eerste kluchtigaard, die aardig kan vertellen - en de menschen aan den praat weet te houden. Weduwnaar, gelijk haar Madame weduwe is, heeft hij den naam ‘er warmpjes in te zitten’. Maar daaraan hecht het meisje geen belang: zij luistert alleenlijk en verkneutert zich aan de koddige spreuken van dien Jan-allemansvriend...
En toch is het de waardin die liefst baas Vleurynck ziet komen!
In haar vijftig jarigen boezem koestert zij tegenover den reeds in de zestig zinkenden smidsbaas een gevoel, dat, al is het juist geen eerste liefdevlam meer, toch nog kan vergeleken aan een stemmig haardvuur, waarbij het knussig is plannen te zitten smeden. En plannen smeden, dat doet mevrouw Elodie al langen tijd!
Sinds Cecilia haar rechterarm is geworden, kan Mevrouw Elodie, meer dan ooit, denken aan wat nog vóór haar deur staat! In de naaste toekomst ziet zij een net huisje, met een spioen boven de deur, en één aan alle de gevelvensters; achter geniepig'-opzij'- geschoven gordijnen, in de voorkamer, pieteco-de-kanarievogel, in een blinkende koperen kooi. En zij ziet ook ‘haar’ rheumatiek
| |
| |
papaatje, verzorgd door... Cecilia, terwijl zij, mevrouw Vleurynck geworden, als rentenierster van belang, de wereld kan laten draaien gelijk zij wil, daar zij haar broodje gebakken weet. Haar oude dag schijnt haar, door deze nieuwe huwelijksmogelijkheid, en het daarop volgend, meer dan waarschijnlijk, zeer vroegtijdig algemeen erfdeel, volkomen verzekerd.
Volkomen verzekerd? - Om haar plan te doen lukken dient met behendigheid te worden gehandeld; doch ze gist wel dat er onfeilbare middelen bestaan om haar droom te verwezenlijken.
Zoodra haar dienstmeisje - dat toch bijna hare dochter, haar aangenomen dochter is - over den muur zou beginnen uitkijken, zal zij daar wijwater tegen kletsen! En wat baas Vleurynck betreft, och! de levensondervinding heeft haar onder andere geleerd dat men de mannen, die snoepers zijn en lekkerbekken, langs den bék moet vangen! Daarom draait zij zelf de keuken en, wanneer haar begeerde 's voormiddags om zijn druppelken komt, dan weet zij hem altijd bij potten en pannen te lokken, om te proeven van soep en van saus...
Maar de smidsbaas is een geslepen vos: sinds lang heeft hij geroken in welk straatje dat vrouwmensch hem zoekt te brengen! 't Is dan ook zijn lang leven die trouwlustige weduwe, die het op zijn duitjes heeft gemunt, op draf te houden. Nu en dan fint hij iets uit om het vuurken op te koteren en vertelt hij nieuwsjes over ‘zijn’ bank en over ‘zijn’ notaris. En daarnaar snuffelt de huwelijksbetrachtende, de kandidaat-rentenierster, mevrouw weduwe Elodie Bruynooghe, gelijk een dikke kattin zou snuffelen naar visch en naar vleesch, die haar neus langs zouden worden geschoven.
| |
V.
- ‘Cécile, waar zijt ge weerom zoolang gebleven?’ - snauwt mevrouw Elodie het in de keuken binnentredend dienstmeisje toe.
- ‘Bij mij!’ - antwoordt baas Vleurynck, die achter haar instapt.
De zure gelaatsuitdrukking van de meesteres bloeit terstond tot een glimlach.
| |
| |
- ‘Dag, Smedje-smeê!’ - verwelkomt zij hem, bij zijn toenaam, - ‘Hoe gaat het?’
- ‘Met mij? Gelijk met u, zeker? Altijd 'tzelfde!’ - dubbelzint de fijnaard.
Hij heeft al opgemerkt hoe zijne verschijning de veranderlijke windaanwijzer van haar humeur heeft overgedraaid.
Alsof hij thuis ware, gaat hij zich lekker, naast de stoof, in een leunstoel zetten, en:
- ‘Elodie!’ - roept hij uit - ‘'k geloof dat ge vandaag een diner geeft!’
- ‘Een diner, Smedje-smêe?’ - vraagt ze, verwonderd.
- ‘Ik peins dat’ - flapt hij, den neus optrekkend, er uit
- ‘omdat het hier al riekt naar lek-mijn-lipken!’
- ‘Smedje-smêe!’ - fleemt de kokin, gestreeld - ‘ge zijt een vleier!’
- ‘Vleier of vrijer, gelijk ge wilt, Elodie! - “maar, vivan” een' goede keuken!’ - zegt hij, den rechterwijsvinger opstekend.
- ‘En Madam’ kan koken!’ - boft Cecilia.
Haar gezegde doet haar meesteres in den spiegel turen van hoovaardigheid.
- ‘Zie, mijn kind’ - antwoordt ze, traag, om hare woorden alle gewicht bij te zetten - ‘bij mij kunt ge veel leeren...’
- ‘Geheel uw stiel, Ceciliaatje!’ - knipoogt haar baasje Vleurynck toe.
Terwijl Cecilia een emmer water vult, pauwepronkt mevrouw Elodie door de keuken, komt langs den kant van baas Vleurynck aandrentelen, licht eene schijf van eene kastrol dat de fijne soepdamp opstijgt; ze stoot den smidsbaas tegen de beenen en hem diep in de oogen aanstarend, zegt ze:
- ‘Ja, baasken Vleurynck, zeker: een goede pot is 't plezier van 't kot!’
De smidsbaas slaakt een langen zucht en aan zijn stem een droevigen toon gevend, beaamt hij:
- ‘Of ik het weet, Elodie! - Luister eens: ik ben gekomen om u iets te vragen.’
Met den aker aan de eene, den zeeppot in de andere hand, groet Cecilia hem en stelt dan den wateremmer neder in de gang, om de keukendeur achter zich aan te sluiten...
| |
| |
| |
VI.
- ‘'t Is gelijk, maar Cecilia heeft toch schoone manieren’ - merkt de smidsbaas op. - ‘Ge moogt uw’ handjes kussen met die vondste, Elodie!’
- ‘Smedje-smeê, ik leer haar goede manieren hebben en, als ze braaf is...’
- ‘Braaf?’ - valt hij haar in de rede - ‘Is Ceciliaatje geen door-braaf kind?’
- ‘Dat wel, dat wel, Smedje-smêe, maar...’
- ‘Wat is er van “maar”?’
- ‘Een beetje jong, Smedje-smêe...’
- ‘Ja, mijne vrouw zal ze niet meer worden’ - steekt hij listig van wal - ‘maar, enfin! Wie Cecilia in zijn huis zal krijgen, hij zal ons Heer mogen bedanken!’
Mevrouw Elodie beziet hem scherp: ze heeft lust om hem iets van haar toekomstplan te ontsluieren; doch ze weet zich te bedwingen en zegt:
- ‘Smedje-smêe, moest ge mij niet iets vragen?’
Haar oogen branden van nieuwsgierigheid.
Zich eens in het wit-wordend haar boven het oor krabbend, kruist baas Vleurynck de beenen, en zegt dan:
- ‘Kijk, Elodie; 'k heb aan iets gedacht: ik kom u vragen om üw naam, naast mijn naam, in de gazet te stellen..
Het duurt enkele oogenblikken vóór Mevrouw Elodie haar aandoening meester is. Nu straalt ze van geluk: haar plan... haar droom... 't gelukt van zelf!
- ‘Hij komt mijne hand vragen...’ droomt ze.
Verleidelijk staart ze den smidsbaas aan, die zich heel kalm weet te houden.
Als diep-mijmerend spreekt nu baasje Vleurynck:
- ‘Ja, Elodie. 't Gebeurt in een mensch zijn leven, één, soms twee keeren...’, en, zwijgend, plots, ziet hij op naar haar portret, dat in eene zware-vergulde lijst, aan den wand prijkt..
Het hart van de trouwlustige weduwe popelt; het wipt op en neder.
- ‘Hij is zoo aangedaan; hij kan het niet zeggen’ - denkt
| |
| |
zij, en droomt dan verder: ‘wie zou dat ooit gedacht hebben... zoo al met eens?...’
Met moeite kan zij uitbrengen:
- ‘Baasken Vleurynck, Smedje-smeê! ik... gij... enfin!... 't is zoo aardig... wacht!’ - Verder geraakt zij niet; 't blijft haar in de keel stokken.
Zij gaat naar de kas, langt er een aarden kruik en twee glaasjes uit; ze plaatst dat alles op de tafel en haar hand beeft die den ‘ouden claere’ uitschenkt...
- ‘Santus!’ - tikt baas Vleurynck dadelijk aan - ‘op onze gezondheid’ - en hij laat den borrel naar binnen vloeien.
- ‘'t Is een olie voor mijn oud kraam!’ - gekscheert hij, terwijl de aangedane vrouw even aan haar borreltje lippert.
-Ge zijt gij nog niet oud. Smedje-smêe,’ - prijst hem de trouwlustige weduwe - ‘'n goeden oppas, en ge wordt wel honderd jaar!’
Daar neemt de oude grappenmaker hare hand in de zijne en, terwijl ze met een zuchtje van ‘och, gottekes toch!’ - de oogen luikt - ‘zoodus, Elodie’ - besluit hij - ‘dat ge 't akkoord zijt om onze namen naast mekaar in de gazet te laten stellen? Roep dan maar Ceciliaatje!’
Mevrouw Elodie heeft niet de gelegenheid gehad één woord te uiten. Zij heeft ‘ja’ geknikt, met een hart smeltend van overgroote blijdschap, al voelt ze toch een weinig spijt omdat haar ‘galante’ geen amoureus woordeken uitspreekt! Maar zij kent hem: ze weet dat Smedje-smêe liefst in 't bijzijn van anderen zijn ‘zeg’ zegt. Ook zal zij zich wel wachten haar heil te verijdelen. Nog verleidelijker lacht zij hem aan, giet het glaasje van haar ‘toekomenden’ nogmaals boordevol en spoedt zich dan, naar het waschkotje, om Cecilia.
(Slot volgt).
AUGUST VAN BOECKXSEL.
|
|